Parket bij de Hoge Raad, 02-06-2016, ECLI:NL:PHR:2016:499, 15/02137
Parket bij de Hoge Raad, 02-06-2016, ECLI:NL:PHR:2016:499, 15/02137
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 2 juni 2016
- Datum publicatie
- 17 juni 2016
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2016:499
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2829, Gevolgd
- Zaaknummer
- 15/02137
Inhoudsindicatie
Belanghebbende bezit een oldtimer. De vrijstelling van motorrijtuigenbelasting (hierna: mrb) voor dergelijke auto’s is per 1 januari 2014 gewijzigd. Belanghebbende heeft per genoemde datum alleen recht op toepassing van de vrijstelling als zijn oldtimer ten minste 40 jaar geleden voor het eerst in gebruik is genomen. Omdat de oldtimer van belanghebbende niet aan genoemde voorwaarde voldoet, kan belanghebbende per 1 januari 2014 geen aanspraak maken op de vrijstelling. Wel kan hij in het onderhavige tijdvak gebruikmaken (en dat doet belanghebbende ook) van de overgangsregeling, op grond waarvan hij op jaarbasis € 120 mrb is verschuldigd. De overgangsregeling brengt mee dat belanghebbende in de maanden januari, februari en december van een kalenderjaar met zijn oldtimer geen gebruik mag maken van de openbare weg. Het alternatief is een hogere heffing van mrb. In de onderhavige zaak houdt partijen verdeeld of 1) belanghebbende is benadeeld doordat de Inspecteur hem in bezwaar niet heeft gehoord, 2) de wijziging van het oldtimerregime per 1 januari 2014 in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: artikel 1 EP) en 3) belanghebbende recht heeft op toepassing van het oldtimerregime zoals dat gold vóór 1 januari 2014 op de grond dat de aan hem in 2005 en 2009 afgegeven vrijstellingsbeschikkingen niet zijn ingetrokken of vervallen.
Hof ’s-Hertogenbosch (hierna: het Hof) heeft geoordeeld dat belanghebbende niet is benadeeld door het niet-horen. Voorts oordeelt het Hof dat de vrijstellingsbeschikking uit 2005 is vervallen toen belanghebbende in 2007 het houderschap van de oldtimer verloor. De vrijstellingsbeschikking uit 2009 heeft naar het oordeel van het Hof haar werking verloren met inwerkingtreding van de gewijzigde wetgeving per 1 januari 2014. Tot slot is het Hof van oordeel dat geen sprake is van een verboden inbreuk op het ongestoord genot van eigendom (artikel 1 EP), omdat is voldaan aan de vereisten van ‘lawfulness’, ‘legitimate aim’ en ‘fair balance’.
A-G Ettema start haar conclusie met de beantwoording van de vraag of belanghebbende, doordat hij in bezwaar niet is gehoord, is benadeeld. Zij meent dat dit niet het geval is omdat omtrent de vastgestelde feiten en de waardering daarvan tussen de Inspecteur en belanghebbende geen verschil van mening bestaat en het geschil betrekking heeft op een aangelegenheid waarbij de inspecteur geen beleidsvrijheid toekomt. Uit het feit dat belanghebbende bij de Inspecteur een verzoek om prorogatie heeft ingediend, volgt dat hij geen behoeft had aan het uitwisselen van standpunten met de Inspecteur.
Nadat zij de historie van de oldtimervrijstelling heeft weergegeven, komt de A-G toe aan de vraag of de wijziging van de oldtimervrijstelling per 1 januari 2014 strijd oplevert met artikel 1 EP. Daartoe bespreekt zij diverse arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en de Hoge Raad. A-G Ettema komt tot de conclusie dat voornoemde wetswijziging voldoende voorzienbaar en daarmee lawful is. Voorts meent zij dat, hoewel de periode tussen de aankondiging van de wetswijziging en de invoering daarvan kort is, sprake is van een fair balance tussen het algemeen belang en de bescherming van de individuele rechten van belanghebbende. De stelling van belanghebbende, dat de feiten met betrekking tot het gebruik van oldtimers anders liggen dan waarvan het Hof uitgaat, kan niet tot cassatie leiden. Het oordeel van het Hof dat sprake is van een legitimate aim, is niet onbegrijpelijk. De doelen die de wetgever nastreeft met de wijziging van het oldtimerregime (het beperken van milieuschade, meeropbrengst voor de schatkist en het in standhouden van mobiel cultureel erfgoed) zijn van algemeen belang, aldus de A-G. De wetgever is gebleven binnen zijn ruime beoordelingsvrijheid. Tot slot meent de A-G dat in casu geen sprake is van een individuele en buitensporige last. Bij de toetsing van dit criterium heeft het Hof volgens de A-G de juiste maatstaf aangelegd. De A-G komt tot de slotsom dat met de wijziging van het oldtimerregime per 1 januari 2014 geen ongerechtvaardigde inbreuk is gemaakt op het ongestoord recht op eigendom, neergelegd in artikel 1 EP.
Als derde bespreekt de A-G de klachten van belanghebbende betreffende de vrijstellingsbeschikkingen die in 2005 en 2009 aan hem zijn afgegeven. Belanghebbende is van mening dat deze niet zijn ingetrokken (of vervallen) en dat hij daarom ook na 1 januari 2014 nog aanspraak kan maken op de oldtimervrijstelling. A-G Ettema constateert dat de Algemene wet bestuursrecht geen algemene regels kent met betrekking tot de intrekking of het vervallen van besluiten en beschikkingen en dat voorts geen overgangsregeling is getroffen voor eerder afgegeven vrijstellingsbeschikkingen. De A-G vat de middelen van belanghebbende aldus op dat hij in wezen een beroep doet op het vertrouwensbeginsel. Dit beroep faalt. In de eerste plaats omdat belanghebbende niet opkomt tegen het oordeel van het Hof met betrekking tot de vrijstellingsbeschikking uit 2009 dat hij geen beroep kan doen op het vertrouwensbeginsel en in de tweede plaats omdat door het afgeven respectievelijk het niet intrekken van de beschikkingen bij belanghebbende geen in rechte te beschermen vertrouwen is gewekt dat voor de oldtimer ook na 1 januari 2014 een vrijstelling van mrb geldt.
A-G Ettema concludeert dat de middelen van belanghebbende falen en dat diens beroep in cassatie ongegrond dient te worden verklaard.
Conclusie
mr. C.M. Ettema
Advocaat-Generaal
Conclusie van 2 juni 2016 inzake:
HR nr. 15/02137 |
[X] |
Hof nr. 14/01064 Rb nr. AWB 14/3571 |
|
Derde Kamer A |
tegen |
Motorrijtuigenbelasting 1 januari 2014 – 31 december 2014 |
staatssecretaris van Financiën |
1 Inleiding
Belanghebbende bezit een oldtimer. Omdat de vrijstelling van motorrijtuigenbelasting (hierna: mrb) voor dergelijke auto’s per 1 januari 2014 is gewijzigd, maakt belanghebbende in het onderhavige tijdvak gebruik van de overgangsregeling, op grond waarvan hij op jaarbasis € 120 (thans € 122) mrb is verschuldigd. De overgangsregeling brengt mee dat belanghebbende gedurende de maanden januari, februari en december van een kalenderjaar geen gebruik mag maken van de openbare weg met zijn oldtimer. Het alternatief is een hogere heffing van mrb.1
In de onderhavige zaak houdt partijen allereerst verdeeld of belanghebbende is benadeeld doordat de Inspecteur2 hem in bezwaar niet heeft gehoord.
Daarnaast is in geschil of de wijziging van het oldtimerregime per 1 januari 2014 in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: artikel 1 EP) 3.
Tot slot is in geschil of belanghebbende recht heeft op toepassing van het oldtimerregime zoals dat gold vóór 1 januari 2014 op de grond dat de aan hem in 2005 en 2009 afgegeven vrijstellingsbeschikkingen niet zijn ingetrokken of vervallen.
Ik concludeer dat belanghebbende door het niet-horen niet is benadeeld. Voorts is geen sprake van een schending van artikel 1 EP. Tot slot meen ik dat belanghebbende na 1 januari 2014 noch op grond van de vrijstellingsbeschikking uit 2005, noch op grond van de vrijstellingsbeschikking uit 2009 na 1 januari 2014 recht heeft op toepassing van de voor die datum geldende oldtimervrijstelling. Door het afgeven respectievelijk het niet intrekken van de beschikkingen is bij belanghebbende geen in rechte te beschermen vertrouwen gewekt dat ook na 1 januari 2014 een vrijstelling van mrb geldt voor de oldtimer.
2 De feiten4
Belanghebbende is gedurende de periode 20 oktober 2005 tot en met 24 januari 2007 en met ingang van 10 oktober 2009 tot en met (in ieder geval) het onderhavige tijdvak5 volgens het kentekenregister houder van de personenauto met het kenteken [AA-00-BB] (hierna: de oldtimer). Gedurende de periode 25 januari 2007 tot en met 9 oktober 2009 was belanghebbende niet de houder van de oldtimer.6
De datum van eerste toelating van de oldtimer is 27 oktober 1978. De oldtimer rijdt op benzine.
Met dagtekening 7 november 2005 heeft belanghebbende een vrijstellingsbeschikking (hierna: de vrijstellingsbeschikking uit 2005) ontvangen gebaseerd op artikel 72, lid 1, aanhef en onderdeel b, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet) en artikel 12, aanhef en onderdeel a, en artikel 27 van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: het Uitvoeringsbesluit). De oldtimer was destijds ouder dan 25 jaar.
Met dagtekening 29 oktober 2009 is aan belanghebbende ter zake van de oldtimer een ‘Vrijstellingsbeschikking Motorrijtuigenbelasting Vrijstelling 25 jaar en ouder’ afgegeven (hierna: de vrijstellingsbeschikking uit 2009). Op deze beschikking is vermeld:
“Uit de gegevens van het kentekenregister maak ik op dat het bovengenoemde motorrijtuig 25 jaar of ouder is. Dit betekent dat u voor dat voertuig geen motorrijtuigenbelasting meer hoeft te betalen. Met ingang van 10 oktober 2009 verleen ik u daarom vrijstelling van de motorrijtuigenbelasting.”
De Inspecteur heeft belanghebbende in een brief van ‘december 2013’7 medegedeeld dat, onder voorbehoud van goedkeuring door de Eerste Kamer van de Staten-Generaal, hij per 1 januari 2014 voor de oldtimer mrb is verschuldigd. In deze brief wordt tevens gewezen op de overgangsregeling en de daaraan verbonden voorwaarden.
Met dagtekening 29 maart 2014 heeft de Inspecteur een rekening mrb voor het jaar 2014 ten bedrage van € 120 naar belanghebbende gestuurd. Belanghebbende heeft het bedrag van € 120 op 14 april 2014 voldaan.
3 Het geding in feitelijke instanties
Rechtbank
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank). Voor de Rechtbank is in geschil of de Inspecteur belanghebbendes recht te worden gehoord heeft geschonden en of belanghebbende ondanks de wetswijziging nog recht heeft op toepassing van het oldtimerregime zoals dat gold vóór 1 januari 2014. Indien deze laatste vraag ontkennend wordt beantwoord, is in geschil of artikel 72, lid 1, aanhef en onderdeel b van de Wet (wettekst geldend in 2014) in strijd is met enig beginsel van behoorlijke wetgeving. Tot slot is in geschil of de aanscherping van het oldtimerregime in strijd is met artikel 1 EP.
Met betrekking tot het eerste geschilpunt oordeelt de Rechtbank dat de Inspecteur belanghebbendes recht te worden gehoord niet heeft geschonden:
“4.2. De rechtbank is van oordeel dat in belanghebbendes verzoek aan de inspecteur om de bezwaarschriftprocedure buiten toepassing te laten, besloten ligt dat belanghebbende niet op zijn bezwaar wenst te worden gehoord. Nu de inspecteur bij de uitspraak op bezwaar tevens het verzoek om prorogatie heeft afgewezen, is voor belanghebbende een vergelijkbare situatie ontstaan als wanneer de inspecteur dat verzoek had toegewezen. Hij kan immers meteen in beroep. Dat belanghebbende niet op bezwaar is gehoord, is naar het oordeel van de rechtbank geen schending van het hoorrecht.”
Voorts overweegt de Rechtbank dat de vrijstellingsbeschikking uit 2009 niet in de weg staat aan de toepassing van het gewijzigde oldtimerregime per 1 januari 2014:
“4.5. Volgens de wettelijke regelingen (4.3) geldend in 2009 zijn motorrijtuigen waarvan uit het kentekenregister blijkt dat die ten minste 25 jaar oud zijn, vrijgesteld voor de motorrijtuigenbelasting. Voormelde blijkt ook uit de inhoud van de ‘vrijstellingsbeschikking' van 29 oktober 2009. Belanghebbende genoot de vrijstelling voor de motorrijtuigenbelasting zoals die uit de destijds geldende wet voortvloeide. De wettelijke regeling is met ingang van 1 januari 2014 gewijzigd in die zin dat de vrijstelling vanaf de wetswijziging slechts geldt voor motorrijtuigen die ten minste 40 jaar geleden voor het eerst in gebruik zijn genomen. Nu vaststaat dat belanghebbendes motorrijtuig op 1 januari 2014 niet aan de dan geldende wettelijke regeling voldoet, is de vrijstelling zoals die in 2009 gold naar het oordeel van de rechtbank van rechtswege komen te vervallen met die wetswijziging. Dat de vrijstellingsbeschikking niet door de inspecteur is ingetrokken doet daar niet aan af. Immers, uit de vrijstellingsbeschikking blijkt niet dat deze eeuwigdurend en zelfs bij wijziging van de formele wetgeving, van kracht blijft.”
Met betrekking tot de derde vraag (schending van de beginselen van behoorlijke wetgeving) oordeelt de Rechtbank:
“4.6. Op de vraag of hier sprake is van schending van de beginselen van behoorlijke wetgeving overweegt de rechtbank het volgende. De Wet MRB is een wet in formele zin. De Hoge Raad heeft in het Harmonisatiewet-arrest (HR 14 april 1989, nr. 13 822, NJ 1989, 469) overwogen dat de strekking van artikel 120 van de Grondwet zich er tegen verzet dat de rechter een formele wet aan fundamentele rechtsbeginselen toetst. Belanghebbende voert geen concreet beginsel van behoorlijke wetgeving aan. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat de wetswijziging onbillijk is of onredelijk uitpakt, merkt de rechtbank op dat het de rechtbank niet is toegestaan de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te beoordelen (artikel 11 van de Wet algemene bepalingen). De rechtbank wijst daarom het beroep op de beginselen van behoorlijke wetgeving af.”
Tot slot oordeelt de Rechtbank dat de wetgever niet in strijd heeft gehandeld met artikel 1 EP, omdat de wetswijziging niet heeft geleid tot een individuele en buitensporige last. Ik citeer:
“4.8. Uit vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) volgt dat belastingheffing is te beschouwen als regulering van eigendom in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Volgens eveneens vaste rechtspraak van het EHRM, is inbreuk door de Staat op het ongestoorde genot van eigendom van een natuurlijk of rechtspersoon alleen dan gerechtvaardigd indien de inbreuk in overeenstemming is met het nationale recht (“lawful”), de inbreuk een legitiem doel in het algemeen belang dient en er een redelijke mate van evenredigheid is tussen de gebruikte middelen en het doel dat wordt nagestreefd. Dit laatste vereist het bestaan van een redelijke verhouding (“fair balance”) tussen voormeld algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Van een dergelijke verhouding is geen sprake indien de betrokken persoon wordt getroffen door een individuele en buitensporige last. Waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keuze van de middelen om dit belang te dienen, komt de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe.
Nu in belanghebbendes geval de financiële gevolgen van de wetswijziging een te betalen bedrag van € 120 is, is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een individuele en buitensporige last in vorenstaande zin. De omstandigheid dat daartegenover staat dat slechts gedurende 9 maanden gebruik van de weg mag worden gemaakt en dat een ruimer gebruik is gesanctioneerd met de volle belastingplicht maakt dit oordeel niet anders. Reeds op deze grond moet belanghebbendes beroep op de schending van het Eerste Protocol worden verworpen.”
Bij uitspraak van 21 november 2014, nr. AWB 14/3571, ECLI:NL:RBZWB:2014:8359, m.nt. Rolleman en V-N 2015/7.3.4, heeft de Rechtbank het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.
Hof
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij hof ’s-Hertogenbosch (hierna: het Hof). Voor het Hof is in geschil of (1) de Inspecteur ten onrechte niet heeft ingestemd met het doorsturen van het bezwaarschrift naar de Rechtbank als rechtstreeks beroep, (2) de Inspecteur ten onrechte heeft afgezien van het horen van belanghebbende, (3) belanghebbende nog recht heeft op de vrijstelling van mrb zoals deze gold vóór de wetswijziging van 1 januari 2014, omdat de vrijstellingsbeschikking uit 2005 dan wel de vrijstellingsbeschikking uit 2009 niet is ingetrokken, (4) de wijziging van het wettelijke regime met ingang van 1 januari 2014 een ongerechtvaardigde inbreuk is op het ongestoorde genot van eigendom als bedoeld in artikel 1 EP en (5) belanghebbende recht heeft op een vergoeding van de kosten in verband met het indienen van een bezwaarschrift respectievelijk een proceskostenvergoeding.
Het Hof oordeelt over geschilpunt (1) dat hem niet is gebleken dat de Inspecteur onrechtmatig heeft gehandeld in de uitoefening van zijn discretionaire bevoegdheid met betrekking tot het verzoek om prorogatie.
Met betrekking tot geschilpunt (2) oordeelt het Hof dat de Inspecteur belanghebbende ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord. Hij oordeelt voorts dat belanghebbende daardoor niet is benadeeld en overweegt daartoe als volgt:
“4.5. Het Hof is van oordeel dat door het niet horen in bezwaar, belanghebbende niet is benadeeld. Het Hof acht hierbij relevant dat belanghebbende heeft verzocht om prorogatie en dat hij kennelijk door het overslaan van de bezwaarfase geen behoefte had aan overleg met de Inspecteur over de voorliggende geschilpunten. Het Hof zal dan ook met toepassing van artikel 6:22 van de Awb voorbijgaan aan het verzuim van de Inspecteur om belanghebbende de gelegenheid te geven om te worden gehoord en niet overgaan tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot terugwijzing naar de Inspecteur. De vraag in hoeverre het verzuim van de Inspecteur aanleiding geeft tot een veroordeling in de proceskosten, zal het Hof hierna behandelen.”
Met betrekking tot het derde geschilpunt stelt het Hof belanghebbende in het ongelijk. Het Hof oordeelt dat de vrijstellingsbeschikking uit 2005 is komen te vervallen op het moment van wisseling van het houderschap. De vrijstellingsbeschikking uit 2009 heeft naar het oordeel van het Hof haar werking verloren met ingang van de gewijzigde wetgeving per 1 januari 2014. Het Hof overweegt daartoe het volgende:
“4.6. Belanghebbende stelt dat de vrijstellingsbeschikking(en) niet is (zijn) ingetrokken en dat hij om die reden nog steeds recht heeft op vrijstelling van motorrijtuigenbelasting.
Voor zover belanghebbende verwijst naar de vrijstellingsbeschikking uit 2005, faalt deze stelling. De vrijstelling wordt verleend aan de houder van het motorrijtuig. Aangezien belanghebbende in de periode 25 januari 2007 tot en met 9 oktober 2009 geen houder meer was van het motorrijtuig is de in 2005 afgegeven vrijstellingsbeschikking komen te vervallen.
Belanghebbende heeft voorts verwezen naar de vrijstellingsbeschikking van 29 oktober 2009. De Inspecteur heeft dit standpunt bestreden met verwijzing naar de gewijzigde regelgeving met ingang van het jaar 2007. Met ingang van het jaar 2007 behoeft in de situatie van belanghebbende geen verzoek te worden gedaan om toepassing van de vrijstelling, maar bestaat van rechtswege recht op de vrijstelling. De Inspecteur stelt – naar het Hof begrijpt – dat de vrijstellingsbeschikking van 29 oktober 2009 geen wettelijke beschikking is en slechts als een kennisgeving aangaande het van toepassing zijn van de vrijstelling moet worden aangemerkt.
Het Hof verwerpt dit betoog van de Inspecteur. Weliswaar bestond er geen grond voor het afgeven van een vrijstellingsbeschikking, dat neemt niet weg dat de Inspecteur een dergelijk beschikking toch heeft afgegeven en dat deze beschikking onherroepelijk is komen vast te staan. Aldus is deze beschikking in rechte komen vast te staan. Dit roept vervolgens de vraag op of een intrekking bij voor bezwaar vatbare beschikking noodzakelijk is om de geldigheid van die vrijstellingsbeschikking te doen beëindigen.
Voormelde beschikking uit 2009 is afgegeven onder het destijds geldende wettelijke regime op grond waarvan voor motorrijtuigen van 25 jaar of ouder recht bestond op vrijstelling van de motorrijtuigenbelasting. Met ingang van 1 januari 2014 is het wettelijke regime gewijzigd in die zin dat de vrijstelling voor oldtimers is beperkt tot motorrijtuigen die 40 jaar of ouder zijn. Gelet op de in de beschikking, in overeenstemming met de voorheen voor de vrijstelling geldende wettekst, opgenomen vermelding dat het motorrijtuig 25 jaar of ouder is en dat daarom vrijstelling werd verleend heeft deze beschikking zijn werking verloren met ingang van de hiervoor bedoelde wijziging van het wettelijke regime per 1 januari 2014. Voor zover belanghebbende bedoeld heeft zich te beroepen op een in rechte te honoreren opgewekt vertrouwen is het Hof van oordeel, dat de wettelijke aanpassing ook op voldoende wijze is gecommuniceerd met belanghebbende door middel van de brief van december 2013, zodat geen grond voor enig vertrouwen op de vrijstellingsbeschikking uit 2009 bestond.”
Wat betreft geschilpunt (4) – de gestelde strijdigheid met artikel 1 EP – oordeelt het Hof dat geen sprake is van een verboden inbreuk op ongestoord genot van eigendom, nu is voldaan aan de vereisten van ‘lawfulness’, ‘legitimate aim’ en ‘fair balance’. Het Hof overweegt daartoe het volgende:
“4.13. In artikel 1 EP ligt besloten dat een inbreuk op het recht op ongestoord genot van eigendom een legitiem doel in het algemeen belang dient na te streven. Waar het gaat om de beoordeling of een maatregel in het algemeen belang is, komt op fiscaal gebied een ruime beoordelingsvrijheid toe aan de wetgever. Daarbij dient het oordeel van de wetgever te worden geëerbiedigd, tenzij dat oordeel evident van redelijke grond is ontbloot. Artikel 1 EP brengt tevens mee dat elke inbreuk door de Staat op het ongestoorde genot van eigendom van een natuurlijke of rechtspersoon in overeenstemming met het nationale recht dient te zijn. Verder is vereist dat het toepasselijke nationale recht voldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar in de uitoefening is. De vereisten van precisie en voorzienbaarheid brengen mee dat een wet zodanig duidelijk is dat de burger redelijkerwijs in staat is om de daaruit voortvloeiende gevolgen van diens handelen te voorzien, zodat hij zijn gedrag op de wet kan afstemmen.
Artikel 1 EP brengt ten slotte mee dat een inbreuk op het recht op ongestoord genot van eigendom slechts is toegestaan indien een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de gebruikte middelen en het doel dat ermee wordt nagestreefd. Dit vereist het bestaan van een redelijke en proportionele verhouding (‘‘fair balance’’) tussen het – legitieme – doel in het algemeen belang en de bescherming van de individuele rechten. Van een dergelijke redelijke verhouding is geen sprake indien de belastingplichtige door onderhavige regelgeving wordt getroffen met een individuele en buitensporige last. Bij de keus van de middelen om het algemeen belang te dienen, komt aan de wetgever een ruime beoordelingsmarge toe.
De wetgever heeft geconstateerd dat zowel het aantal als het gebruik van oldtimers substantieel is toegenomen (groei van 40% in vijf jaar). Die groei betreft vooral jonge oldtimers waarmee relatief veel kilometers worden gereden, hetgeen er op wijst dat veel van deze auto’s ook voor dagelijks gebruik worden aangewend. Om zowel budgettaire als milieuoverwegingen heeft de wetgever daarom gekozen voor een aanscherping van de wettelijke eisen, waarbij de regeling nog slechts van toepassing is op motorrijtuigen die 40 jaar of ouder zijn.
Het Hof is van oordeel dat de wetgever hiermee een legitiem doen [CE: bedoeld zal zijn ‘doel’] nastreeft en dat deze keuze - mede in het licht van de ruime beoordelingsvrijheid die de wetgever toekomt - niet evident van redelijke grond is ontbloot.
De wijziging van het vrijstellingsregime voor oldtimers is neergelegd in de wettelijke regeling zoals deze met ingang van 1 januari 2014 luidt. Ook overigens wordt – naar het oordeel van het Hof – voldaan aan de vereisten van ‘lawfullnes’.
Voor de vraag of de wetgever de zogenoemde ‘fair balance’ heeft overschreden, in die zin dat voor belanghebbende sprake is van een buitensporige last, heeft belanghebbende gewezen op de heffing als zodanig alsmede het feit dat hij op grond van het overgangsrecht het motorrijtuig niet mag gebruiken gedurende de maanden januari, februari en december. Als gevolg van dit laatste is belanghebbende genoodzaakt op andere wijze te voorzien in zijn vervoer in die periode. Daarnaast heeft de wetswijziging volgens belanghebbende tot gevolg dat de waarde van motorrijtuigen als de zijne, is gedaald.
Het Hof is van oordeel [CE: dat] belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een buitensporige last. De belastingheffing van € 120 op grond van het overgangsrecht is beperkt van omvang. De stelling van belanghebbende dat hij is genoodzaakt tot alternatief vervoer in de maanden januari, februari en december, brengt nog niet mee dat er sprake is van een buitensporige last. Het Hof merkt hierbij op dat belanghebbende de keuze heeft om geen beroep te doen op het overgangsrecht, in welk geval de reguliere heffing van motorrijtuigenbelasting plaatsvindt. Een dergelijke heffing, die evenzeer geldt voor andere motorrijtuigen, kan evenmin worden aangemerkt als buitensporige last. Zoals de Hoge Raad in het arrest van 10 september 2010, nr. 08/04653, ECLI:NL:HR:2010:BK3103, BNB 2011/65 heeft geoordeeld, brengt het enkele feit dat een auto als gevolg van de hogere motorrijtuigenbelasting in waarde is gedaald, in zijn algemeenheid niet mee, ook niet in samenhang met de verschuldigde belasting, dat sprake is van een met artikel 1 EP strijdige buitensporige last. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de waardedaling in zijn geval sterker is dan in het algemeen.”
Nu het Hof belanghebbende in het gelijk heeft gesteld voor wat betreft zijn recht te worden gehoord, heeft het Hof de Inspecteur veroordeeld tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken (geschilpunt 5). Deze vergoeding bedraagt € 1.255.
Bij uitspraak van 17 april 2015, nr. 14/01064, ECLI:NL:GHSHE:2015:1378, m.nt. Soltysik, verklaart het Hof het hoger beroep van belanghebbende gegrond en vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, uitsluitend voor zover het de beslissing inzake de proceskostenvergoeding en het griffierecht betreft.
4 Het geding in cassatie
Belanghebbende heeft tijdig10 en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Belanghebbende voert zes cassatiemiddelen aan.
In zijn eerste cassatiemiddel voert belanghebbende aan dat het Hof ten onrechte, althans onbegrijpelijk, heeft geoordeeld dat hij door het niet-horen in bezwaar niet is benadeeld.
Het tweede cassatiemiddel houdt in dat ’s Hofs oordeel, inhoudende dat de vrijstellingsbeschikking uit 2005 is komen te vervallen aangezien belanghebbende in de periode 25 januari 2007 tot en met 9 oktober 2009 niet de houder van de oldtimer was, in strijd is met het recht. Ter toelichting merkt belanghebbende op dat deze beschikking destijds onherroepelijk is komen vast te staan en nimmer is ingetrokken. Het verliezen van houderschap gedurende de periode 25 januari 2007 tot en met 9 oktober 2009 leidt volgens belanghebbende niet tot het vervallen van die beschikking, nu dit niet uit een wettelijke regeling of de voorwaarden van de betreffende beschikking volgt.
Om dezelfde reden (de beschikking is onherroepelijk vast komen te staan en deze is niet ingetrokken) is, aldus belanghebbende in zijn derde cassatiemiddel, ’s Hofs oordeel dat de vrijstellingsbeschikking uit 2009 door de wetswijziging zijn werking heeft verloren, in strijd met het recht. Belanghebbende wijst in dit kader op punt 4.3 van de uitspraak van rechtbank ’s-Gravenhage van 15 oktober 2008, nr. AWB 07/3285 MRB, ECLI:NL:RBSGR:2008:BG7090.
Met het vierde cassatiemiddel bestrijdt belanghebbende het oordeel van het Hof, inhoudende dat de wijziging van het vrijstellingsregime wordt geacht te voldoen aan de vereisten van ‘lawfulness’. Naar de mening van belanghebbende is dit oordeel onbegrijpelijk omdat het Hof niet is ingegaan op de onweersproken stelling van belanghebbende dat te weinig tijd is gelegen tussen de aankondiging van de wetswijziging medio december 2013 en de ingangsdatum van de wetswijziging (1 januari 2014). Naar de mening van belanghebbende ontbreekt in dit geval een redelijke verhouding tussen het algemeen belang en de bescherming van zijn individuele rechten.
Belanghebbende betoogt in het vijfde cassatiemiddel dat ’s Hofs oordelen dat de wetgever een legitiem doel nastreeft en dat deze keuze niet evident van redelijke grond is ontbloot, eveneens onbegrijpelijk zijn. Belanghebbende meent dat de feiten met betrekking tot het dagelijks gebruik van jonge oldtimers anders liggen dan het Hof veronderstelt.11
Tot slot voert belanghebbende in het zesde cassatiemiddel aan dat hij het oordeel van het Hof dat geen sprake is van een buitensporige last, onbegrijpelijk vindt. Belanghebbende is van mening dat voor een buitensporige last een lagere maatstaf geldt dan het Hof heeft toegepast.12 Naast de mrb die hij is verschuldigd, leidt het met het onderhavige tarief van € 120 samenhangende verbod om de auto gedurende de maanden januari, februari en december te gebruiken, tot extra kosten. Belanghebbende wijst in dit kader op de kosten voor de aanschaf van een andere auto voor de genoemde maanden13, de kosten van stalling van de oldtimer in die maanden en de waardedaling van de oldtimer als gevolg van het gewijzigde oldtimerregime.
De staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend, waarin hij de standpunten van belanghebbende weerspreekt en concludeert dat het ingestelde beroep niet tot cassatie kan leiden.14
Belanghebbende heeft de Inspecteur in zijn bezwaarschrift verzocht in te stemmen met rechtstreeks beroep (ook wel: prorogatie) bij de bestuursrechter (artikel 7:1a, lid 1, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)). Na dit verzoek te hebben afgewezen, heeft de Inspecteur direct (in hetzelfde geschrift) uitspraak op bezwaar gedaan, zonder belanghebbende voorafgaand te horen.17 Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur daarmee de hoorplicht van artikel 7:2 van de Awb heeft geschonden. Dat oordeel is in cassatie niet in geschil. Belanghebbende komt in zijn eerste cassatiemiddel op tegen het hofoordeel dat de uitspraak op bezwaar voor wat betreft de voldoening van mrb in stand blijft, omdat belanghebbende door de schending van de hoorplicht niet is benadeeld.
Benadeling
In het arrest HR BNB 2003/26718heeft de Hoge Raad geoordeeld dat – indien een belastingplichtige op zijn bezwaar niet overeenkomstig de daarvoor gestelde regels is gehoord – de belastingrechter met toepassing van artikel 6:22 Awb aan dit gebrek kan voorbijgaan, indien belanghebbende door de gang van zaken niet is benadeeld. De rechter moet wel motiveren waarom de belastingplichtige niet is benadeeld. De Hoge Raad heeft dit oordeel in HR BNB 2005/30019herhaald.
Het genoemde artikel 6:22 van de Awb luidde tot en met 31 december 2012 als volgt:
“Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een vormvoorschrift, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist, in stand worden gelaten indien blijkt dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.”
Dit artikel is opnieuw vastgesteld bij de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Stb. 2012, 682) en luidt thans als volgt (tekst vanaf 1 januari 2013):
“Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.”
In de nieuwe bepaling is de werking niet meer beperkt tot schending van vormvoorschriften. Dit is echter niet van belang voor de onderhavige zaak, omdat de schending van de hoorplicht zowel binnen het toepassingsbereik van de oude als de nieuwe bepaling valt.
De nieuwe bepaling schrijft voor dat aannemelijk moet zijn (de oude tekst sprak over ‘blijkt’) dat belanghebbenden niet door de schending van de rechtsregel zijn benadeeld en heeft daardoor een minder dwingend karakter. Met deze wijziging is geen inhoudelijke wijziging beoogd ten opzichte van de wijze waarop de bestuursrechter reeds toepassing gaf aan artikel 6:22 Awb, maar wordt erkend dat de tekst ‘blijkt’ strikt genomen nooit toepasbaar is. Immers, nooit kan met absolute zekerheid worden vastgesteld of niet enige belanghebbende wellicht toch is benadeeld.20
Bij de beoordeling of sprake is van benadeling kan niet worden volstaan met de motivering dat de gebreken reeds zijn hersteld doordat belanghebbende zijn bezwaren in beroep en hoger beroep schriftelijk en mondeling heeft kunnen toelichten, tenzij omtrent de vastgestelde feiten en de waardering daarvan tussen de inspecteur en belanghebbende geen verschil van mening bestaat en het geschil betrekking heeft op een aangelegenheid waarbij de inspecteur geen beleidsvrijheid toekomt.21
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende in de gegeven omstandigheden niet is benadeeld door het achterwege laten van het horen. Het Hof acht daarbij van belang dat belanghebbende heeft verzocht om prorogatie en hij kennelijk door het overslaan van de bezwaarfase geen behoefte had aan overleg met de Inspecteur over de voorliggende geschilpunten.22 Dit oordeel is mijns inziens voldoende gemotiveerd en niet onbegrijpelijk. De in bezwaar geuite wens van belanghebbende rechtstreeks beroep in te stellen impliceert dat hij geen behoefte (meer) had in bezwaar informatie en (wederzijdse) standpunten uit te wisselen met de Inspecteur. Belanghebbende voert in de toelichting op zijn eerste cassatiemiddel aan dat hij na de afwijzing van het verzoek om prorogatie juist wel behoefte had te worden gehoord “te meer nu de inspecteur anders blijkt te denken over het doorlopen van de bezwaarfase dan belanghebbende aanvankelijk dacht”. Mijns inziens volgt daaruit niet dat belanghebbende is benadeeld. Uit de stukken volgt veeleer dat geen verschil van mening bestond of bestaat tussen belanghebbende en de Inspecteur over de van belang zijnde feiten en de waardering daarvan. Van meet af aan zijn slechts rechtsvragen in geschil. Zelfs in beroep en hoger beroep heeft belanghebbende te kennen gegeven dat de zaak zonder mondelinge behandeling door de Rechtbank en het Hof kon worden afgedaan. Gelet op de omstandigheden van dit geval, kon het Hof terugwijzing van de zaak wegens schending van de hoorplicht in bezwaar daarom achterwege laten en de zaak zelf afdoen.
Het eerste cassatiemiddel faalt derhalve.