Parket bij de Hoge Raad, 30-11-2017, ECLI:NL:PHR:2017:1349, 17/00175
Parket bij de Hoge Raad, 30-11-2017, ECLI:NL:PHR:2017:1349, 17/00175
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 30 november 2017
- Datum publicatie
- 15 december 2017
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2017:1349
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:1898, Gevolgd
- Zaaknummer
- 17/00175
Inhoudsindicatie
Belanghebbende is houder van een zogenoemde KWO (koude/warmteopslag) - inrichting. Deze wordt gebruikt voor de warmtevoorziening van het pand. Voor de werking van de KWO-inrichting wordt grondwater aan de bodem onttrokken en ook weer teruggeleid.
Op grond van de tot 1 januari 2012 geldende tekst van de Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm), werd grondwaterbelasting geheven ter zake van het onttrekken van grondwater. Daarbij was het (circulair) onttrekken ten behoeve van warmte/koudeopslag, zoals zich voordoet bij belanghebbende, onder bepaalde voorwaarden vrijgesteld. Eén van de voorwaarden was dat voor het onttrekken en terugvoeren van het water door de provincie vergunning moest zijn verleend ingevolge de Grondwaterwet. Ingeval de vergunning slechts was verleend tot een bepaalde maximale hoeveelheid (m3 per jaar), vonden onttrekkingen boven dat maximum niet plaats in overeenstemming met de in de vergunning gestelde voorwaarden. Dat betekent dat over de hoeveelheid waarmee het maximum overschreden werd, grondwaterbelasting verschuldigd was.
In casu had de provincie Noord-Brabant aan belanghebbende, voor de KWO-inrichting, bij beschikking van 10 mei 2000, een vergunning verleend voor het onttrekken van maximaal 36.000 m3 grondwater per jaar. Dit maximum is door belanghebbende in een aantal jaren aanzienlijk overschreden. Daarom heeft de Inspecteur aan belanghebbende, met dagtekening 31 mei 2012, een naheffingsaanslag grondwaterbelasting over het teveel onttrokken grondwater opgelegd, over het tijdvak 1 januari 2007 - 31 december 2011, ad € 139.135.
Daarop heeft belanghebbende bij de provincie Noord-Brabant een aanvraag ingevolge de Waterwet ingediend om maximaal 186.000 m3 grondwater per jaar te mogen onttrekken. De provincie heeft, met terugwerkende kracht, een nieuwe beschikking verleend waarmee belanghebbende per jaar inderdaad maximaal 186.000 m3 grondwater mag onttrekken.
Tegen de afgifte van de wijzigingsbeschikking is door de Belastingdienst en de Staat gezamenlijk bezwaar gemaakt. Dat is door Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij niet zijn aan te merken als belanghebbenden. Tegen deze uitspraak op bezwaar zijn geen nadere rechtsmiddelen aangewend, zodat de wijzigingsbeschikking onherroepelijk is komen vast te staan en in principe formele rechtskracht heeft verkregen.
De onderhavige naheffingsaanslag van 31 mei 2012 is gebaseerd op de jaarlijkse maxima van te onttrekken grondwater in de oorspronkelijke vergunning van 10 mei 2000. Belanghebbende heeft zich echter op het standpunt gesteld dat, in haar beroep tegen die naheffingsaanslag, moet worden uitgegaan van de veel hogere maxima in de gewijzigde vergunning van 23 augustus 2013, als verleend met terugwerkende kracht tot 13 mei 2000. Uitgaande van die hogere maxima, zou belanghebbende over de jaren waarover is nageheven, 2007-2011, achteraf bezien, geen grondwaterbelasting verschuldigd zijn.
De Inspecteur stelt daarentegen dat ook na de verlening van de gewijzigde vergunning, moet worden uitgegaan van de maxima zoals die waren in de oorspronkelijke vergunning, die ten grondslag zijn gelegd aan de naheffingsaanslag ten tijde van de oplegging daarvan. Het Hof heeft de Inspecteur in het gelijk gesteld. Tegen de Hofuitspraak komt belanghebbende thans op in cassatie, onder aanvoering van vijf middelen.
Belanghebbende heeft in cassatiemiddel (ii) gesteld dat het Hof door te oordelen dat de formele rechtskracht van de wijzigingsbeschikking voor de toepassing van de Wbm kan worden doorbroken, heeft geoordeeld in strijd met het beginsel van de formele rechtskracht, althans haar oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd.
De A-G merkt daarover op dat het Hof kennelijk van opvatting is dat nu de Inspecteur geen belanghebbende is en het belang van de Inspecteur dan ook niet kon worden meegewogen in de vergunningenprocedure, dit belang dan maar zou moeten worden meegewogen in de belastingprocedure. Met die opvatting is de A-G het niet eens. Volgens de A-G brengt de wettelijke taakverdeling hier mee dat de Inspecteur moet uitgaan van de vergunning als afgegeven door de provincie. Dat geldt niet slechts ten aanzien van de oorspronkelijke vergunning, maar ook ten aanzien van de gewijzigde vergunning en de daarin opgenomen verruiming en terugwerkende kracht. Dat betekent dat de A-G geen enkele grondslag ziet voor de door het Hof toegepaste doorbreking van formele rechtskracht van de gewijzigde vergunning, zodat het tweede middel slaagt.
Belanghebbende heeft in cassatiemiddel (iii) gesteld dat het Hof door te oordelen dat de aanvankelijke vergunning van 3 januari 2002 als uitgangspunt dient te worden genomen bij de beoordeling van de vraag of de vrijstelling voor de grondwaterbelasting van toepassing is, heeft gehandeld in strijd met artikel 10, eerste lid, onderdeel g, van de Wbm.
De A-G is van mening dat de toetsing van het primaire besluit, de onderhavige naheffingsaanslag, dient te worden geplaatst in het kader van de nadere rechtsfeiten, ingevolge de gewijzigde vergunning, zoals die zijn geworden in de fase van bezwaar of beroep; derhalve ex nunc. Nu formeel moet worden uitgegaan van de door de provincie verleende vergunning, brengt dat volgens de A-G met zich mee dat dit ook onverkort moet gelden voor een door de provincie naderhand, met terugwerkende kracht, afgegeven gewijzigde vergunning. Aldus slaagt ook het derde middel.
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond dient te worden verklaard.
Conclusie
mr. R.L.H. IJzerman
Advocaat-Generaal
Conclusie van 30 november 2017 inzake:
Nr. Hoge Raad: 17/00175 |
[X] B.V. |
Nr. Rechtbank: AWB 13/1141 Nr. Gerechtshof: 14/00803 |
|
Derde Kamer A |
tegen |
Belasting op grondwater 1 januari 2007- 31 december 2011 |
Staatssecretaris van Financiën |
1 Inleiding
Heden neem ik conclusie in de zaak met nummer 17/00175 naar aanleiding van het beroep in cassatie van [X] B.V., belanghebbende, tegen de uitspraak van Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch (hierna: het Hof) van 30 november 20161.
Belanghebbende is houder van een zogenoemde KWO (koude/warmteopslag) - inrichting (hierna: de KWO-inrichting). De KWO-inrichting wordt gebruikt voor de warmtevoorziening van het pand. Voor de werking van de KWO-inrichting wordt grondwater aan de bodem onttrokken en ook weer teruggeleid.
Op grond van de tot 1 januari 2012 geldende tekst van de Wet belastingen op milieugrondslag (hierna: Wbm), werd grondwaterbelasting geheven ter zake van het onttrekken van grondwater. Daarbij was het (circulair) onttrekken ten behoeve van koude/warmteopslag, zoals zich voordoet bij belanghebbende, onder bepaalde voorwaarden vrijgesteld.2 Eén van de voorwaarden was dat voor het onttrekken en terugvoeren van het water door de provincie vergunning moest zijn verleend ingevolge de Grondwaterwet (thans: de Waterwet). Ingeval de vergunning slechts was verleend tot een bepaalde maximale hoeveelheid (m3 per jaar), vonden onttrekkingen boven dat maximum niet plaats in overeenstemming met de in de vergunning gestelde voorwaarden. Dat betekent dat over de hoeveelheid waarmee het maximum overschreden werd, grondwaterbelasting verschuldigd was.
In casu had de provincie Noord-Brabant aan belanghebbende, voor de KWO-inrichting, bij beschikking van 10 mei 2000, een vergunning verleend voor het onttrekken van maximaal 36.000 m3 grondwater per jaar.
Dit maximum is door belanghebbende in een aantal jaren aanzienlijk overschreden. Daarom heeft de Inspecteur aan belanghebbende, met dagtekening 31 mei 2012, een naheffingsaanslag grondwaterbelasting over het teveel onttrokken grondwater opgelegd, over het tijdvak 1 januari 2007 - 31 december 2011, ad € 139.135, met heffingsrente.
Op 4 juni 2012 heeft belanghebbende bij de provincie Noord-Brabant een aanvraag ingevolge de Waterwet ingediend om maximaal 186.000 m3 grondwater per jaar te mogen onttrekken. Bij beschikking, ontvangen door belanghebbende op 24 september 2012, is de aanvraag goedgekeurd en is aan belanghebbende een nieuwe beschikking verleend waarmee belanghebbende per jaar maximaal 186.000 m3 grondwater mag onttrekken.
Bij uitspraak op bezwaar van 14 januari 2013 heeft de Inspecteur het bezwaar gegrond verklaard en de onderhavige naheffingsaanslag grondwaterbelasting verminderd met € 37.138. De Inspecteur is hierbij uitgegaan van een jaarlijkse onttrekking van 142.613 m3 grondwater De aan belanghebbende in rekening gebrachte heffingsrente is dienovereenkomstig verminderd.
Na verzoek hiertoe van belanghebbende hebben Gedeputeerde Staten bij beschikking van 23 augustus 2013 besloten de onder 1.6 genoemde vergunning te wijzigen in de zin dat aan de vergunning terugwerkende kracht wordt toegekend tot 13 mei 2000.
Tegen de afgifte van de in 1.8 genoemde wijzigingsbeschikking is door de Belastingdienst en de Staat gezamenlijk bezwaar gemaakt. Dat is door Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant niet-ontvankelijk verklaard, nu zij niet zijn aan te merken als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Tegen deze uitspraak op bezwaar zijn geen nadere rechtsmiddelen aangewend, zodat de wijzigingsbeschikking onherroepelijk is komen vast te staan en in principe formele rechtskracht heeft verkregen.
De onderhavige naheffingsaanslag van 31 mei 2012 is gebaseerd op de jaarlijkse maxima van te onttrekken grondwater in de oorspronkelijke vergunning van 10 mei 2000. Belanghebbende heeft zich echter op het standpunt gesteld dat, in haar beroep tegen die naheffingsaanslag, moet worden uitgegaan van de veel hogere maxima in de gewijzigde vergunning van 23 augustus 2013, als verleend met terugwerkende kracht tot 13 mei 2000. Uitgaande van die hogere maxima, zou belanghebbende over de jaren waarover is nageheven, 2007-2011, achteraf bezien, geen grondwaterbelasting verschuldigd zijn.
De Inspecteur stelt daarentegen dat ook na de verlening van de gewijzigde vergunning, moet worden uitgegaan van de maxima zoals die waren in de oorspronkelijke vergunning, die ten grondslag zijn gelegd aan de naheffingsaanslag ten tijde van de oplegging daarvan.
De Rechtbank heeft het standpunt van belanghebbende gevolgd, maar het Hof heeft de Inspecteur in het gelijk gesteld. Daartoe heeft het Hof gewezen op de uitvoerbaarheid van de grondwaterbelasting. Die zou vergen dat ten tijde van het belastbaar feit getoetst dient te (kunnen) worden of voldaan is aan de voorwaarden voor de vrijstelling. Verder wil het Hof ongelijke behandeling voorkomen tussen belanghebbenden die in verband met een opgelegde naheffingsaanslag wel of niet een nieuwe vergunning aanvragen en/of medewerking van Gedeputeerde Staten daarvoor kunnen verkrijgen. Ook heeft het Hof meegewogen dat de Inspecteur zich niet, als derde-belanghebbende, heeft kunnen voegen in de aanvraagprocedure van belanghebbende tot verkrijging van een gewijzigde vergunning, zodat de bezwaren daartegen van de Belastingdienst en/of de Staat in die procedure niet konden worden ingebracht. Door het (begrijpelijkerwijs) ontbreken van bezwaar van belanghebbende tegen de gewijzigde vergunning, heeft die formele rechtskracht verkregen. Echter, de voornoemde omstandigheden zijn voor het Hof aanleiding geweest om in deze procedure de ‘bedoelde formele rechtskracht voor de toepassing van de WBM te doorbreken’3.
Belanghebbende heeft de kwestie nu voorgelegd aan de Hoge Raad, onder aanvoering van vijf middelen.
Deze conclusie4 is verder als volgt opgebouwd. In onderdeel 2 worden de feiten en het geding in feitelijke instanties nader beschreven, gevolgd door een beschrijving van het geding in cassatie in onderdeel 3. In onderdeel 4 worden relevante wetteksten, parlementaire geschiedenis en jurisprudentie vermeld. Onderdeel 5 gaat over de eventuele doorbreking van de formele rechtskracht van besluiten. Onderdeel 6 ziet op de vraag of bij de beoordeling van de onderhavige naheffingsaanslag rechtens moet worden uitgegaan van de oude vergunning voor het onttrekken van grondwater, dan wel van de naderhand gewijzigde vergunning, welke een veel ruimere jaarlijkse onttrekking toelaat. In onderdeel 7 volgt de bespreking van de middelen; met conclusie in onderdeel 8.
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
Belanghebbende is houder van een KWO-inrichting. Volgens de ingevolge de toenmalige Grondwaterwet (thans: Waterwet) per 10 mei 2000 aan belanghebbende verstrekte vergunning met nr. [002], afgegeven door de Provincie Noord-Brabant, mag belanghebbende met de KWO-inrichting per kalenderjaar maximaal 36.000 m3 grondwater onttrekken.
Op verzoek van de Inspecteur5 heeft belanghebbende bij het Antwoordformulier met dagtekening 9 maart 2012 aangegeven in de volgende jaren de volgende hoeveelheden grondwater (in m3) te hebben onttrokken:
2007 182.680
2008 182.180
2009 179.460
2010 181.451
Voor het jaar 2011 is niets ingevuld.
Belanghebbende had de Inspecteur bij telefonisch overleg aangegeven de in 2011 hoeveelheid onttrokken m3 grondwater later per email door te geven.
Bij brief van 29 maart 2012 heeft de Inspecteur aangegeven vooralsnog geen antwoord van belanghebbende te hebben ontvangen over de in 2011 onttrokken hoeveelheden m3 grondwater en voornemens te zijn een naheffingsaanslag Belasting op grondwater (grondwaterbelasting) op te leggen over het tijdvak 1 januari 2007 tot en met 31 december 2011 tot een bedrag van € 139.135, als volgt opgebouwd:
Overschrijding 2007: 146.680 m3 tegen € 0,1855 (tarief 2007) belasting € 27.209.
Overschrijding 2008: 146.180 m3 tegen € 0,1883 (tarief 2008) belasting € 27.526.
Overschrijding 2009: 143.460 m3 tegen € 0,1915 (tarief 2009) belasting € 27.473.
Overschrijding 2010: 145.451 m3 tegen € 0,1951 (tarief 2010) belasting € 28.377.
Overschrijding 2011: 145.442 m3 tegen € 0,1963 (tarief 2011) belasting € 28.550.
Voor de bepaling van de verschuldigde grondwaterbelasting over het jaar 2011, is de Inspecteur uitgegaan van het gemiddelde onttrokken hoeveelheid m3 grondwater over de jaren 2007 tot en met 2010.
Met dagtekening 31 mei 2012 heeft de Inspecteur een naheffingsaanslag grondwaterbelasting over het tijdvak 1 januari 2007 tot en met 31 december 2011 opgelegd tot een bedrag van € 139.135. In hetzelfde geschrift is € 9.821 aan heffingsrente aan belanghebbende in rekening gebracht. Belanghebbende heeft tegen voornoemde naheffingsaanslag en de heffingsrentebeschikking tijdig bezwaar gemaakt.
Op 4 juni 2012 heeft belanghebbende een aanvraag ingevolge de Waterwet ingediend om maximaal 186.000 m3 grondwater per jaar te onttrekken. In de op 20 juli 2012 ter inzage gelegde ontwerpbeschikking staat onder het kopje beslissing: “1. Gelet op de Waterwet besluiten wij aan [X], (…) voor het onttrekken en injecteren van grondwater in de gemeente [Z] verleende vergunning met nummer [002] in te trekken bij het onherroepelijk van kracht worden van de vergunning uit onderdeel 2 van dit besluit. (…)” Bij beschikking, ontvangen door belanghebbende op 24 september 2012,6 is de aanvraag goedgekeurd en is aan belanghebbende een nieuwe beschikking verleend waarmee belanghebbende per jaar maximaal 186.000 m3 grondwater mag onttrekken.
Op 13 november 2012 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden tussen belanghebbende en de Inspecteur.
Bij de uitspraak op bezwaar van 14 januari 2013 heeft de Inspecteur aangegeven niet uit te sluiten dat er fouten in de module zitten (belanghebbende heeft hier de hoeveelheden onttrokken grondwater aan ontleend). Op basis hiervan heeft de Inspecteur het bezwaar gegrond verklaard en de naheffingsaanslag grondwaterbelasting verminderd met € 37.138. De Inspecteur is hierbij telkens uitgegaan van een jaarlijkse onttrekking van 142.613 m3 grondwater. De aan belanghebbende in rekening gebrachte heffingsrente is dienovereenkomstig verminderd. Belanghebbende heeft hiertegen tijdig beroep ingesteld.
Op 1 juli 2013 - dat is dus na de bezwaarfase, zodat het navolgende verzoek bij de Inspecteur toen nog niet bekend was - heeft belanghebbende een verzoek ingediend tot wijziging van de vergunning met nummer [002] (zie 2.1) met terugwerkende kracht tot 13 mei 2000. In de beschikking van 23 augustus 2013 staat onder meer het volgende opgenomen:
“ Aanvraag en toelichting
Op 4 juli 2013 ontvingen wij van [X] (…) een verzoek tot herziening van de huidige vergunning met de bestaande hoeveelheid voor het onttrekken en injecteren van grondwater tot een hoeveelheid van maximaal (…) 186.000 m3 per jaar ten behoeve van een bodemenergiesysteem.
(…)
Op 13 mei 2000 is aan [X] een watervergunning verleend ten behoeve van een bodemenergiesysteem voor het onttrekken en infiltreren van grondwater. Deze vergunning is op verzoek in 2012 gewijzigd omdat geconstateerd is dat er overschrijding plaats vond van toegestane hoeveelheden van onttrekken van grondwater. Voornoemde wijziging houdt geen rekening met de periode voor de constatering. Vandaar dit verzoek tot herziening van de begindatum.”
Bij de beschikking van 23 augustus 2013 (hierna: wijzigingsbeschikking) hebben Gedeputeerde Staten besloten de vergunning met nummer [003] [dit zal de onder 2.5 genoemde beschikking afgegeven in september 2012 zijn, A-G] in te laten gaan per 13 mei 2000.7
Het hiertegen gerichte bezwaar van de Staat en de Inspecteur gezamenlijk is door Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant bij beslissing op bezwaar van 25 februari 2014 niet-ontvankelijk verklaard, nu de Belastingdienst niet als een belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden aangemerkt. Bij dezelfde beslissing op bezwaar hebben Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant besloten het besluit van 23 augustus 2013 te handhaven, waarbij de in 2012 verleende waterwetvergunning met terugwerkende kracht per 13 mei 2000 in gaat. Hiertegen zijn geen nadere rechtsmiddelen aangewend, zodat de wijzigingsbeschikking onherroepelijk is geworden.
In geschil is de vraag of belanghebbende in het geschiltijdvak recht heeft op vrijstelling van de grondwaterbelasting. Belanghebbende meent van wel, de inspecteur meent van niet.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda 8
De Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) heeft vooropgesteld dat ingevolge de artikelen 3 tot en met 5 van de Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm), grondwaterbelasting wordt geheven van een houder van een KWO-inrichting met betrekking tot het onttrekken van grondwater aan de bodem door de KWO-inrichting. En dat op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onderdeel g, van de Wbm van de grondwaterbelasting zijn vrijgesteld de onttrekkingen ten behoeve van koude- en warmteopslag door middel van een inrichting waarbij grondwater wordt onttrokken en vervolgens in een gesloten systeem weer volledig wordt teruggevoerd in hetzelfde watervoerende pakket als waaraan het is onttrokken, in overeenstemming met de voorwaarden welke daartoe zijn gesteld in de vergunning die voor het onttrekken en terugvoeren van water is verleend ingevolge de Waterwet (voorheen: Grondwaterwet).
De Rechtbank heeft voorts geoordeeld dat voor de beantwoording van de vraag of de vrijstelling voor de grondwaterbelasting geldt, de wijzigingsbeschikking leidend is. Dit oordeel is volgens de Rechtbank in overeenstemming met de heroverweging in bezwaar zoals bedoeld in artikel 7:11 van de Awb waarbij als uitgangspunt geldt, dat rekening moet worden gehouden met alle relevante feiten en omstandigheden zoals die zich op dat moment -dus op het tijdstip van de beslissing op bezwaar- voordoen en dat het recht moet worden toegepast zoals dat op dat moment geldt. Voorts heeft de Rechtbank overwogen dat de wettekst noch de parlementaire geschiedenis in de weg staan aan het volgen van een in het voordeel van belanghebbende uitwerkende, met terugwerkende kracht gegeven vergunning.
Ook de verwijzing van de Inspecteur naar de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 28 november 20129 kan hier volgens het oordeel van de Rechtbank geen verandering in brengen. De Afdeling maakte daar een uitzondering op genoemd uitgangspunt van artikel 7:11 van de Awb, nu de nieuwe regeling meer belastend was voor de desbetreffende belanghebbende. Deze uitspraak van de Afdeling vindt hier geen toepassing, volgens de Rechtbank, nu er in het onderhavige geval sprake is van de tegenovergestelde situatie. Nu de terugwerkende kracht in het onderhavige geval voordelig uitpakt voor belanghebbende, heeft de Rechtbank geen reden gezien om de terugwerkende kracht van de wijzigingsbeschikking buiten beschouwing te laten. Ook de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 18 februari 201410, leidt niet tot een ander oordeel. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en heeft de Inspecteur, in afwijking van de door de belanghebbende gevraagde werkelijke proceskostenvergoeding, veroordeeld tot betaling van een forfaitaire proceskostenvergoeding.
De Inspecteur heeft hiertegen hoger beroep ingesteld en belanghebbende heeft hiertegen incidenteel hoger beroep ingesteld.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 11
Het Hof heeft, in weerwil van belanghebbende, het hoger beroep van de Inspecteur ontvankelijk verklaard. Voorts heeft het Hof vooropgesteld dat nu de in 2012 verleende wijzigingsvergunning onherroepelijk vaststaat, uit de formele rechtskracht volgt dat deze terugwerkt tot en met 13 mei 2000. Het Hof heeft desondanks het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep gegrond geacht en heeft hiertoe geoordeeld:
Uit het vorenstaande volgt, dat de belangen van de Inspecteur en/of de Staat (staatssecretaris van Financiën) bij het verlenen van de (…) in 2012 verleende vergunning en bij het nemen van het (…) besluit van 23 augustus 2013 niet zijn meegewogen en ook niet hadden kunnen worden meegewogen. In zoverre is in het onderhavige geval, anders dan is overwogen in Hoge Raad 30 september 2011, 10/00808, ECLI:NL:HR:2011:BT5842, r.o. 3.5, derde volzin [bedoeld zal zijn: vierde volzin, A-G], de vergunningenprocedure niet het aangewezen kader om de belangen van de Inspecteur en/of de Staat (staatssecretaris van Financiën) mee te laten wegen.
Het belang van de Inspecteur is de juiste uitvoering van een belastingwet. In dit geval kan de Inspecteur alleen vrijstelling verlenen [bedoeld zal zijn: toepassen, A-G] van de grondwaterbelasting als grondwater is onttrokken in overeenstemming met de voorwaarden welke daartoe zijn gesteld in de vergunning die voor het onttrekken en terugvoeren van grondwater is verleend ingevolge de Grondwaterwet of de Waterwet. Omdat het belastbare feit het onttrekken van grondwater op dat tijdstip is (artikel 4 en 7 van de WBM) dient naar het oordeel van het Hof de tijdens het belastbare feit geldende vergunning als maatstaf te gelden voor de vraag of een vrijstelling kan worden verleend. Hiervoor pleit dat uit het oogpunt van de uitvoerbaarheid van de WBM ten tijde van het belastbaar feit getoetst dient te (kunnen) worden of voldaan is aan de voorwaarden voor de vrijstelling. Ook uit het oogpunt van een gelijke behandeling van gelijke gevallen dient de tijdens het belastbare feit geldende vergunning als maatstaf te worden genomen voor de beoordeling van de vraag of een vrijstelling kan worden verleend. Indien toegestaan zou worden dat getoetst moet worden aan een vergunning die, veel later dan het belastbare feit, de hoeveelheden onttrokken grondwater boven de in de oorspronkelijke vergunning vergunde hoeveelheid alsnog in overeenstemming brengt met de eis dat wordt onttrokken overeenkomstig de in een vergunning gestelde voorwaarden ontstaat een ongelijke behandeling van gelijke gevallen. Immers, niet iedere belanghebbende zal bij overschrijding van de in een vergunning toegestane hoeveelheid te onttrekken grondwater een nieuwe vergunning aanvragen en/of medewerking van de Gedeputeerde Staten daarvoor kunnen verkrijgen. Nu (…) de Inspecteur zijn belang om ten tijde van het belastbare feit te (kunnen) toetsen aan de dan geldende vergunning niet heeft kunnen inbrengen in de procedure tot het verlenen van een nieuwe vergunning, die, zoals in het onderhavige geval, in 2012 en 2013, met terugwerkende kracht tot en met 13 mei 2000 toestond (veel) grotere hoeveelheden grondwater te onttrekken, is er naar het oordeel van het Hof reden om de onder 4.10 bedoelde formele rechtskracht [formele rechtskracht van de wijzigingsbeschikking, A-G] voor de toepassing van de WBM te doorbreken.
Vraag II moet aldus worden beantwoord dat dient te worden uitgegaan van de (…) vergunning van 10 mei 2000.
Ten aanzien van de vraag of de onderhavige naheffingsaanslag tot het juiste bedrag is opgelegd stelt het Hof voorop dat de bewijslast hiervan bij de Inspecteur ligt en dat het enkele feit dat belanghebbende geen administratie heeft bijgehouden van de jaarlijkse hoeveelheden onttrokken grondwater hier niet aan af doet. Voor omkering en verzwaring van de bewijslast had de Inspecteur immers een informatiebeschikking dienen te nemen. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur in beginsel aan haar bewijslast voldaan door te wijzen naar de hoeveelheden m3 onttrokken grondwater die belanghebbende aan zowel de Inspecteur als aan de Provincie heeft doorgegeven. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt volgens het Hof voorts met zich mee dat een betwisting achteraf door belanghebbende van deze door haar zelf opgegeven gegevens met zich meebrengt dat zij aannemelijk maakt dat voornoemde gegevens onjuist zijn. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende in deze bewijslast niet geslaagd is. Voorts heeft het Hof overwogen dat het vorenstaande in samenhang met de omstandigheid dat, zoals belanghebbende zelf heeft aangevoerd, de maximale jaarlijkse onttrekking, gelet op de pompcapaciteit van 15 m3 per uur, 131.400 m3 bedraagt, de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de onttrekking van grondwater redelijk heeft vastgesteld. Ik merk op dat de Inspecteur bij naheffing is uitgegaan van een jaarlijkse onttrekking van 142.613 m3 grondwater. Dat lijkt onbegrijpelijk als de maximale pompcapaciteit 131.400 m3 bedraagt.
Naar het oordeel van het Hof is er tevens geen sprake geweest van schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Zo heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende met het door haar gestelde niet aannemelijk heeft gemaakt dat er tot het arrest van de Hoge Raad van 30 september 2011 sprake was van een (begunstigend) beleid. Ook heeft belanghebbende volgens het Hof, gelet op de betwisting van de Inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat de Inspecteur het oogmerk had anderen te begunstigen. Het voorgaande leidt ertoe dat er naar het oordeel van het Hof geen sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel. Ook het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt naar het oordeel van het Hof. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat voor een vergoeding van de kosten van de bezwaarfase. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en het tegen de uitspraken van de Inspecteur bij de Rechtbank ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3 Het geding in cassatie
Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Staatssecretaris van Financiën (Staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft hierop schriftelijk gereageerd.
De belanghebbende heeft de volgende vijf cassatiemiddelen naar voren gebracht:
(i) Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van artikel 8:1 van de Awb, nu het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur ontvankelijk is in zijn hoger beroep. Het oordeel van het Hof berust op een verkeerde rechtsopvatting, althans is onvoldoende gemotiveerd.
(ii) Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van het beginsel van formele rechtskracht, nu het Hof in r.o. 4.14 heeft geoordeeld dat de formele rechtskracht van een onherroepelijk vaststaande beslissing voor de toepassing van de Wbm kan worden doorbroken. Het oordeel van het Hof berust op een verkeerde toepassing van het recht, althans is onvoldoende gemotiveerd.
(iii) Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder artikel 10, eerste lid, onderdeel g, van de Wbm, nu het Hof in r.o. 4.14 heeft geoordeeld dat de aanvankelijke vergunning van 13 mei 2000 als maatstaf dient te gelden voor de vraag of een vrijstelling kan worden verleend. Het oordeel van het Hof berust op een verkeerde toepassing van het recht, althans is onvoldoende gemotiveerd.
(iv) Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en de beginselen van een redelijke bewijslastverdeling, nu het Hof bij de beoordeling van de onderhavige naheffingsaanslag een onjuiste bewijslastverdeling heeft toegepast. Het oordeel van het Hof berust op een verkeerde toepassing van het recht, althans is onvoldoende gemotiveerd.
(v) Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van artikel 8:77 Awb, nu het Hof een door belanghebbende voor het Hof aangevoerde stelling niet heeft behandeld.
Ad (i) heeft belanghebbende gesteld dat zij in de procedure voor het Hof heeft gesteld dat het hoger beroep van de Inspecteur niet-ontvankelijk diende te worden verklaard, wegens het ontbreken van procesbelang. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat deze stelling van belanghebbende niet kan slagen, nu die stelling veronderstelt dat het standpunt van belanghebbende ten aanzien van de onderhavige naheffingsaanslag juist is, terwijl dat juist in hoger beroep in geschil is. Het Hof heeft de Inspecteur voorts ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep. Uit dit oordeel blijkt volgens belanghebbende niet dat het Hof enig onderzoek heeft verricht naar de ontvankelijkheid van de Inspecteur.
Ad (ii) heeft belanghebbende verwezen naar het arrest van de burgerlijke kamer van de Hoge Raad van 2 juni 199512 waarin de Hoge Raad heeft bepaald dat schending van het beginsel van de formele rechtskracht leidt tot een onaanvaardbare inbreuk op de rechtszekerheid. Het oordeel van het Hof in r.o. 4.14 vormt hierop een inbreuk, aldus belanghebbende.
Ad (iii) heeft belanghebbende gesteld dat het feit dat het belastbare feit ingevolge de artikelen 4 en 7 van de Wbm het onttrekken van grondwater op dat tijdstip is, onverlet laat dat ingevolge artikel 10 Wbm aanhef en eerste lid van de Wbm een op grond van de Waterwet verleende vergunning van rechtswege aanleiding is voor vrijstelling van de grondwaterbelasting.
Ad (iv) heeft belanghebbende gesteld dat gelet op het feit dat de Inspecteur de bewijslast draagt van de juistheid van de onderhavige naheffingsaanslag, de door het Hof toegepaste verschuiving van de bewijslast naar belanghebbende ten onrechte is geschied, dan wel onbegrijpelijk is. Indien de Hoge Raad deze verschuiving van de bewijslast wel als juist en begrijpelijk bestempelt, dan heeft belanghebbende aan haar bewijslast voldaan. Het Hof had dan ook de berekeningen van belanghebbende dienen te volgen, nu niet meer kan worden onttrokken dan de maximale pompcapaciteit, aldus belanghebbende.
Ad (v) heeft belanghebbende gesteld dat het Hof ten onrechte belanghebbendes beroep op het beginsel van détournement de pouvoir, het beginsel van fair play en het vertrouwensbeginsel, zoals vermeld in de motivering van het incidenteel hoger beroepschrift van 4 december 2014, onbehandeld heeft gelaten.
Bij verweer heeft de Staatssecretaris ad (i) gesteld dat dit middel niet kan slagen, nu het middel feitelijke grondslag mist. Uit het oordeel van het Hof blijkt dat het Hof heeft onderzocht of de Inspecteur ontvankelijk was in zijn hoger beroep en heeft geoordeeld dat dit het geval was.
Bij verweer heeft de Staatssecretaris ad (ii) gesteld dat de Hoge Raad, wanneer bijzondere omstandigheden hiertoe nopen, uitzonderingen op het beginsel van formele rechtskracht aanvaardbaar acht. Hierbij zij verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 16 mei 198613 (Heesch/Van de Akker), waar de burgerlijke kamer van de Hoge Raad de mogelijkheid van het doorbreken van de formele rechtskracht volgens de Staatssecretaris als volgt formuleerde:
“De daaraan [aan het beginsel van formele rechtskracht] verbonden bezwaren kunnen evenwel door bijkomende omstandigheden zo klemmend worden dat op dat beginsel een uitzondering moet worden aanvaard. Of voor zulk een uitzondering plaats is, hangt bijgevolg af van de bijzonderheden van het gegeven geval."
De Staatssecretaris vervolgt dat het Hof terecht de volgende omstandigheden heeft aangemerkt als bijzondere omstandigheden die doorbreking van de formele rechtskracht voor wat betreft de Wbm rechtvaardigen: (1) dat de Inspecteur zijn belang om ten tijde van het belastbare feit de vrijstelling te (kunnen) toetsen aan de dan geldende vergunning niet heeft kunnen inbrengen in de vergunningenprocedure; (2) het oogpunt van de uitvoerbaarheid van de Wbm; en (3) van een gelijke behandeling van gelijke gevallen. Door in dit geval uit te gaan van de vergunning die bestond op het moment waarop het belastbare feit zich voordeed, wordt juist het belang van de rechtszekerheid gediend. Voor zijn stelling dat het terecht is om van de vergunning uit te gaan die bestond op het moment waarop het belastbare feit zich voordeed [cursivering A-G] heeft de Staatssecretaris tevens verwezen naar de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 28 februari 201414 waarin, zo stelt de Staatssecretaris, dat Gerechtshof heeft overwogen dat een wijziging van een vergunning met terugwerkende kracht niet afdoet aan het feit dat de in de betreffende jaren meer grondwater is onttrokken dan de op dat moment vergunde maxima. De Hoge Raad heeft die zaak bij arrest van 5 juni 201515, afgedaan met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Ad (iii): Ten aanzien van de overschrijding van de op het moment van onttrekking vergunde hoeveelheid had belanghebbende aangifte moeten doen en de verschuldigde belasting moeten voldoen. Belanghebbende heeft dit nagelaten. Om in aanmerking te komen voor de vrijstelling, dient belanghebbende in het bezit te zijn van een vergunning die voor het onttrekken (en injecteren) van water is verleend ingevolge de Waterwet (voorheen: Grondwaterwet). Er dient daarbij te worden uitgegaan van de maximale hoeveelheid zoals die is vermeld in de vergunning zoals die bestond op het moment van het voordoen van de belastbare feiten. De stelling van belanghebbende dat op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onderdeel g, van de Wbm een ingevolge de Waterwet verleende vergunning van rechtswege aanleiding is voor een vrijstelling van de grondwaterbelasting, gaat voorbij aan het feit dat de hoeveelheid m3 onttrokken grondwater de maximaal in de vergunning verleende onttrekkingen overschreed. Er dient immers te worden uitgegaan van de vergunning zoals die gold op het moment waarop de belastbare feiten zich voordeden. Dat er uiteindelijk een wijzigingsbeschikking met terugwerkende kracht is afgegeven doet hier volgens de Staatssecretaris niet aan af.
Ad (iv): Het Hof heeft een juiste bewijslastverdeling toegepast. Het is belanghebbende geweest die de juistheid van de door haar doorgegeven gegevens heeft betwist. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt dan met zich mee dat belanghebbende de onjuistheid van deze gegevens aannemelijk dient te maken. Het Hof heeft in zijn uitspraak voldoende feiten en omstandigheden genoemd die het oordeel van het Hof dat belanghebbende niet in haar bewijslast hieromtrent is geslaagd, kunnen dragen.
Ad (v): De klacht kan volgens de Staatssecretaris niet slagen, nu deze klacht voortkomt uit een onjuiste lezing van de uitspraak van het Hof. Ten slotte heeft de Staatssecretaris er nog op gewezen dat het Hof de stelling van de Inspecteur dat er sprake is van fraus legis niet heeft behandeld, zodat wanneer het beroep in cassatie slaagt, de Hoge Raad de zaak, dient te verwijzen voor nader onderzoek naar de juistheid van die stelling.
Bij schriftelijke reactie daarop heeft belanghebbende nader ad (i) gesteld dat het oordeel van het Hof dat de Inspecteur ontvankelijk is in zijn hoger beroep onvoldoende gemotiveerd is. Belanghebbende merkt ten aanzien van dit middel op dat er een verschil bestaat tussen het ontbreken van een belang bij het instellen van een rechtsmiddel en het ontbreken van een belang bij een klacht of stelling. Indien belang ontbreekt bij het instellen van een rechtsmiddel leidt dit tot niet-ontvankelijkverklaring, terwijl indien belang ontbreekt bij een klacht of stelling dit leidt tot ongegrondverklaring. Hier ziet middel (i) op. Het Hof heeft aan de beoordeling van de juistheid van de stelling dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd het gevolg verbonden dat de Inspecteur ontvankelijk is in zijn hoger beroep en dat kan volgens belanghebbende niet.
Ad (ii) heeft belanghebbende gesteld dat uit het oordeel van het Hof niet volgt dat er meerdere omstandigheden zijn geweest die hebben geleid tot het oordeel de formele rechtskracht voor de Wbm te doorbreken. Belanghebbende heeft voorts gewezen op het arrest van de civiele kamer van de Hoge Raad van 23 februari 200716 waarin de Hoge Raad volgens belanghebbende heeft overwogen dat het enkele feit dat men geen belanghebbende is in de zin van artikel 1:2 van de Awb, in de administratieve procedure geen dermate klemmende bijkomende omstandigheid vormt die kan leiden tot doorbreking van de formele rechtskracht. Belanghebbende stelt tevens dat het door de Staatssecretaris genoemde arrest van 5 juni 2015 relevantie mist, nu het Gerechtshof in die zaak niet aannemelijk heeft geacht dat de vergunning met terugwerkende kracht was herzien.
Ad (iii) heeft belanghebbende haar standpunt herhaald dat de ingevolge artikel 10 van de Wbm verleende vergunning van rechtswege de vrijstelling van de grondwaterbelasting bewerkstelligt. Belanghebbende wijst op artikel 71(a) Wet op de motorrijtuigenbelasting waarin de vrijstelling van deze belasting voor ambulances vergelijkbaar is geregeld, alsmede op Rechtbank Breda, ECLI:NL:RBBRE:2011:BT1903, waarin die Rechtbank oordeelde dat wanneer Gedeputeerde Staten de ambulancevergunning met terugwerkende kracht hebben verleend, de Inspecteur dit dan dient te volgen.
Ad (iv) heeft belanghebbende gesteld dat de Inspecteur in beginsel de bewijslast draagt van de juistheid van de opgelegde naheffingsaanslag. Het Hof is hiervan afgeweken zonder dit afdoende te motiveren. Daarnaast is het voor belanghebbende onduidelijk welke feiten en omstandigheden het Hof aan zijn oordeel dat de naheffingsaanslag niet tot een te hoog bedrag is opgelegd ten grondslag heeft gelegd. Voorts is het belanghebbende onduidelijk waarom het Hof heeft geoordeeld dat het door belanghebbende ten aanzien van de hoogte van de naheffingsaanslag naar voren gebrachte haar niet heeft kunnen baten.
Ad (v) heeft belanghebbende haar standpunt herhaald en gesteld dat aan de afsluitende opmerking van de Staatssecretaris, inzake beroep op fraus legis, geen gevolgen dienen te worden verbonden, omdat de Staatssecretaris heeft nagelaten incidenteel beroep in cassatie in te stellen.