Home

Hoge Raad, 12-10-2018, ECLI:NL:HR:2018:1898, 17/00175

Hoge Raad, 12-10-2018, ECLI:NL:HR:2018:1898, 17/00175

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
12 oktober 2018
Datum publicatie
12 oktober 2018
ECLI
ECLI:NL:HR:2018:1898
Formele relaties
Zaaknummer
17/00175

Inhoudsindicatie

Grondwaterbelasting. Art. 8, aanhef en letter g, Wbm (tekst tot 1 januari 2008); art. 10, aanhef en letter g, Wbm (tekst vanaf 1 januari 2008). Vrijstelling voor onttrekkingen ten behoeve van koude- en warmte-opslag. Terugwerkende kracht van een vergunning.

Uitspraak

12 oktober 2018

nr. 17/00175

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 30 november 2016, nr. 14/00803, op het hoger beroep van de Inspecteur en het incidentele hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. AWB 13/1141) betreffende de aan belanghebbende over de periode 1 januari 2007 tot en met 31 december 2011 opgelegde naheffingsaanslag in de grondwaterbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1 Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door J.M. Sitsen en A.M.E. Nuyens, advocaten te Amsterdam.

De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 30 november 2017 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2017:1349).

2 Beoordeling van de middelen

2.1.

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

2.1.1.

Belanghebbende is houder van een zogenoemde koude- en warmte-opslaginstallatie (hierna: de installatie) ten behoeve van de klimaatbeheersing van een kantoorpand. Voor de werking van de installatie wordt grondwater aan de bodem onttrokken en ook weer teruggevoerd.

2.1.2.

Op grond van artikel 4 van de Wet belastingen op milieugrondslag (hierna: de Wbm) wordt grondwaterbelasting geheven ter zake van het onttrekken van grondwater. Vrijstelling van belasting wordt op grond van artikel 8, aanhef en letter g, van de Wbm (tekst tot en met 31 december 2007) onderscheidenlijk artikel 10, lid 1, aanhef en letter g, van de Wbm (tekst vanaf 1 januari 2008) verleend voor onttrekkingen van grondwater ten behoeve van onder meer koude- en warmte-opslag. Deze onttrekkingen moeten plaatsvinden door middel van een inrichting als de installatie, waarbij grondwater wordt onttrokken en vervolgens in een gesloten systeem weer volledig wordt teruggevoerd in hetzelfde watervoerende pakket als waaraan het is onttrokken. De onttrekkingen dienen in overeenstemming te zijn met de voorwaarden die daartoe zijn gesteld in de vergunning die voor het onttrekken en terugvoeren van grondwater is verleend op grond van de Grondwaterwet onderscheidenlijk (vanaf 22 december 2009) de Waterwet. In de Grondwaterwet onderscheidenlijk de Waterwet is de verlening van dergelijke vergunningen opgedragen aan gedeputeerde staten.

2.1.3.

In het jaar 2000 hebben de Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant (hierna: de Gedeputeerde Staten) op grond van artikel 14 van de Grondwaterwet aan belanghebbende vergunning verleend om door middel van de installatie grondwater aan de bodem te onttrekken en weer terug te voeren tot maximaal 36.000 m³ per jaar (hierna: de oorspronkelijke vergunning).

2.1.4.

In de jaren 2007 tot en met 2011 heeft belanghebbende het in de oorspronkelijke vergunning genoemde maximum overschreden. Belanghebbende heeft daarvan opgave gedaan aan de Inspecteur.

2.1.5.

De Inspecteur heeft met dagtekening 31 mei 2012 de onderhavige naheffingsaanslag aan belanghebbende opgelegd. De naheffingsaanslag is gebaseerd op het verschil tussen de door belanghebbende opgegeven hoeveelheden onttrokken grondwater en de per jaar aan haar bij de oorspronkelijke vergunning vergunde hoeveelheid.

2.1.6.

Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag tijdig bezwaar gemaakt en, nadat de Inspecteur op 14 januari 2013 uitspraak op het bezwaar had gedaan, beroep ingesteld.

2.1.7.

Op 4 juni 2012 heeft belanghebbende bij de Gedeputeerde Staten op grond van de Waterwet een aanvraag ingediend om maximaal 186.000 m3 grondwater per jaar te mogen onttrekken en terugvoeren. De Gedeputeerde Staten hebben die aanvraag gehonoreerd en daartoe een vergunning verleend (hierna: de gewijzigde vergunning). De Gedeputeerde Staten hebben op 23 augustus 2013 besloten de gewijzigde vergunning te laten ingaan op 13 mei 2000.

2.1.8.

In de onderhavige jaren (2007 tot en met 2011) heeft belanghebbende minder grondwater onttrokken en weer teruggevoerd dan het in de gewijzigde vergunning vermelde maximum.

2.2.

Voor het Hof was onder meer in geschil of de Inspecteur bij het vaststellen van de naheffingsaanslag terecht is uitgegaan van slechts een vrijstelling van grondwaterbelasting voor de hoeveelheid te onttrekken grondwater volgens de oorspronkelijke vergunning en niet van de volgens de gewijzigde vergunning toegestane hoeveelheid.

2.3.1.

Het Hof heeft geoordeeld dat reden bestaat de formele rechtskracht van de gewijzigde vergunning voor de toepassing van de Wbm te doorbreken en dat de oorspronkelijke vergunning als maatstaf moet worden genomen voor het antwoord op de vraag of voor de heffing van grondwaterbelasting een vrijstelling kan worden verleend. De middelen II en III, die zich beide richten tegen deze oordelen, lenen zich voor gezamenlijke behandeling.

2.3.2.

Blijkens de wettelijke regeling volstaat voor toepassing van de hiervoor in 2.1.2 bedoelde vrijstelling dat gedeputeerde staten ter zake van het onttrekken en terugvoeren van water een vergunning hebben verleend. Het ligt daarom niet op de weg van de inspecteur of van de rechter in belastingzaken om in het kader van een geschil over die vrijstelling te beoordelen of een dergelijke door gedeputeerde staten verleende vergunning voldoet aan de eisen van de Grondwaterwet onderscheidenlijk de Waterwet (vgl. HR 22 september 2017, nr. 16/03857, ECLI:NL:HR:2017:2436, rechtsoverweging 2.3.6). Dit geldt niet alleen voor de in een dergelijke vergunning genoemde maximaal te onttrekken hoeveelheid grondwater (vgl. HR 30 september 2011, nr. 10/00808, ECLI:NL:HR:2011:BT5842, rechtsoverweging 3.5), maar evenzeer voor de daarin vermelde ingangsdatum.

2.3.3.

Indien een vergunning voor het onttrekken en terugvoeren van grondwater met terugwerkende kracht is verleend of verruimd nadat over de door die vergunning bestreken periode een naheffingsaanslag is opgelegd ter zake van een belaste onttrekking van grondwater, leidt die terugwerkende kracht daarom ertoe dat een dergelijke naheffingsaanslag blootstaat aan vermindering of vernietiging zolang deze niet onherroepelijk is (vgl. ABRvS 1 februari 2017, nr. 201601640/1/A1, ECLI:NL:RVS:2017:247, rechtsoverweging 7). Indien de vergunning is verleend of gewijzigd na de datum van de bestreden beslissing van het bestuursorgaan of de rechter in eerste aanleg, en die vergunning - mede gelet op de daaraan gegeven terugwerkende kracht - in aanmerking komt voor toepassing op het te berechten geval, brengt de taak van de (hogerberoeps)rechter in belastingzaken mee dat hij bij de toetsing van de bestreden beslissing uitgaat van de (gewijzigde) vergunning als daarop een beroep wordt gedaan.

2.4.1.

Op grond van hetgeen hiervoor in 2.3.2 en 2.3.3 is overwogen, slagen de middelen II en III. De uitspraak van het Hof kan daarom niet in stand blijven. De overige middelen behoeven geen behandeling. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

2.4.2.

De gewijzigde vergunning is in de beroepsfase verleend met terugwerkende kracht tot 13 mei 2000. De in het naheffingstijdvak door belanghebbende jaarlijks onttrokken en teruggevoerde hoeveelheden grondwater vielen binnen de in die vergunning opgenomen maximale hoeveelheden. Hetgeen hiervoor in 2.3.2 en 2.3.3 is overwogen, brengt daarom mee dat de hiervoor in 2.1.2 bedoelde vrijstelling op die onttrokken hoeveelheden van toepassing is.

2.4.3.

De door de Inspecteur voor het Hof subsidiair aangevoerde stelling dat het aanvragen van een met terugwerkende kracht te verruimen vergunning moet worden aangemerkt als wetsontduiking, dient alsnog te worden behandeld, aangezien het Hof aan de behandeling van deze stelling niet is toegekomen. Anders dan belanghebbende in haar schriftelijke toelichting betoogt, is daarvoor niet vereist dat de Staatssecretaris incidenteel beroep in cassatie heeft ingesteld.

Anders dan de Inspecteur voor het Hof betoogde, valt niet in te zien dat doel en strekking van de Wbm, en in het bijzonder de vrijstellingsbepaling, eraan in de weg staan dat voor de heffing van grondwaterbelasting aangesloten wordt bij een met terugwerkende kracht gewijzigde vergunning als de onderhavige. Dit wordt niet anders indien die wijziging door de belastingplichtige is aangevraagd om te ontkomen aan (na)heffing van grondwaterbelasting. Immers, wanneer gedeputeerde staten achteraf constateren dat is voldaan aan de voorwaarden voor een vergunning, wordt doel en strekking van de Wbm geen geweld aangedaan als de betrokkene door een vergunningverlening met terugwerkende kracht aanspraak kan maken op de vrijstelling waarvoor hij materieel gezien in aanmerking komt.

2.4.4.

De slotsom is dat de Rechtbank terecht het beroep van belanghebbende gegrond heeft verklaard en de uitspraak op bezwaar, de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente heeft vernietigd.

3 Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 17/00174 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

De Inspecteur zal worden veroordeeld in de kosten van het geding voor het Hof.

4 Beslissing