Home

Parket bij de Hoge Raad, 13-04-2017, ECLI:NL:PHR:2017:355, 16/05306

Parket bij de Hoge Raad, 13-04-2017, ECLI:NL:PHR:2017:355, 16/05306

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
13 april 2017
Datum publicatie
19 mei 2017
ECLI
ECLI:NL:PHR:2017:355
Formele relaties
Zaaknummer
16/05306

Inhoudsindicatie

[C], erflater, was aan het begin van het jaar 2014 genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van een woning en van een perceel, beide gelegen in [R]. Tussen de woning en het perceel zijn diverse woningen en zijstraten gelegen. Het perceel heeft een oppervlakte van 3.220 m2. Het perceel heeft een verharde oprit van en naar de openbare weg. Het perceel is deels in gebruik als boomgaard. Op het perceel staan een werktuigenberging met een aangebouwde overkapping en een houten tuinhuis.

Op grond van artikel 17 van de Wet WOZ wordt aan een onroerende zaak een waarde toegekend. Op grond van artikel 16, aanhef, en onder d, van de Wet WOZ, wordt als één, als samenstel te waarderen, onroerende zaak aangemerkt: een samenstel van twee of meer objecten die bij dezelfde belastingplichtige in gebruik zijn en die, naar de omstandigheden beoordeeld, bij elkaar behoren.

De Heffingsambtenaar heeft aan erflater bij in één geschrift vervatte WOZ beschikkingen, de waarde per waardepeildatum 1 januari 2013 van de onroerende zaken, de woning en het perceel, voor het kalenderjaar 2014 vastgesteld op € 170.000 respectievelijk € 37.000. De Heffingsambtenaar heeft de woning en het perceel dus niet als samenstel in de zin van artikel 16, aanhef, en onder d, van de Wet WOZ, aangemerkt.

Ingevolge artikel 5 van de Verordening onroerende-zaakbelastingen 2014 van de gemeente Zederik, wordt eigenarenbelasting geheven naar twee verschillende tarieven. Het tarief van de eigenarenbelasting, als percentage van de heffingsmaatstaf, zijnde de ingevolge de Wet WOZ vastgestelde waarde, bedraagt voor onroerende zaken die in hoofdzaak tot bewoning dienen 0,1139%. Voor onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot bewoning dienen bedraagt dat tarief 0,1765%.

Bij de genoemde WOZ-beschikkingen zijn bekend gemaakt de aan erflater voor het jaar 2014, ter zake van de woning en ter zake van het perceel, opgelegde ozb-aanslagen in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Zederik. Daarbij is de eigenarenbelasting voor de woning berekend naar een tarief van 0,1139% (resulterend in een belastingbedrag van € 193). De eigenarenbelasting voor het perceel is berekend naar een tarief van 0,1765%, zijnde het (hogere) tarief voor onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot bewoning dienen (resulterend in een belastingbedrag van € 65). De gebruikersbelasting voor het perceel is berekend naar een tarief van 0,1354% (resulterend in een belastingbedrag van € 50).

Het Hof heeft daartoe geoordeeld dat belanghebbenden, de erven, niet aannemelijk hebben gemaakt dat de woning en het perceel naar de omstandigheden beoordeeld bij elkaar horen. Het Hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat er geen (uiterlijke) kenmerken zijn die erop duiden dat de woning en het perceel één geheel vormen. Zo is er geen directe verbinding of relatie tussen beide objecten anders dan het gemeenschappelijke eigendom en gebruik: de woning ligt in de kern van het dorp Ameide en het perceel in het buitengebied, de objecten liggen op een afstand van een paar honderd meter van elkaar met vele tussenliggende gebouwde en ongebouwde objecten en zijstraten en de objecten kunnen afzonderlijk van elkaar verkocht worden. Ook heeft het Hof geoordeeld dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld.

Belanghebbenden stellen in hun eerste cassatiemiddel dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat belanghebbenden niet aannemelijk hebben gemaakt dat de woning en het perceel naar de omstandigheden beoordeeld bij elkaar horen.

De A-G leidt af uit wetsgeschiedenis en jurisprudentie dat de wettelijke passage ‘naar de omstandigheden beoordeeld bij elkaar behoren’, vergt dat de objecten in samenhang beschouwd, onderdeel vormen van een functioneel gebied, waarin de afzonderlijke objecten complementair aan elkaar zijn.

Daarvan uitgaande acht de A-G, wat er ook zij van de aangelegde maatstaven, juist het oordeel waartoe het Hof is gekomen, omdat de stukken van het geding en de daaruit blijkende omstandigheden van het geval laten zijns inziens geen andere conclusie toelaten dan dat het onderhavige perceel en de woning niet als een samenstel kunnen worden aangemerkt, zodat het eerste middel niet tot cassatie kan leiden.

In het tweede middel bestrijden belanghebbenden met motiveringsklachten ‘s Hofs oordeel dat de Heffingsambtenaar aan de op hem rustende bewijslast, bestaande uit het aannemelijk maken dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld, heeft voldaan.

De A-G merkt op dat op een heffingsambtenaar de bewijslast rust om aannemelijk te maken in hoeverre de door hem bij de waardebepaling in aanmerking genomen vergelijkingsobjecten vergelijkbaar waren met de woning van belanghebbenden. De Heffingsambtenaar moet ingaan op betwiste punten. Volgens de A-G is het Hof uitgegaan van die maatstaven, terwijl de in dat kader gemaakte feitelijke afwegingen begrijpelijk te achten zijn. Het tweede middel faalt aldus.

Met het derde middel verzetten belanghebbenden zich tegen het oordeel van het Hof dat het houten tuinhuis geen waarde vertegenwoordigt en dat gelet hierop moet worden geoordeeld dat het perceel niet in hoofdzaak tot woning dient. De A-G meent dat ook dit middel faalt.

De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.

Conclusie

mr. R.L.H. IJzerman

Advocaat-Generaal

Conclusie van 13 april 2017 inzake:

Nr. Hoge Raad: 16/05306

erven [X]

Nr. Gerechtshof: BK-16/00056 en BK-16/00057

Nr. Rechtbank: ROT 15/747 en ROT 15/2617

Derde Kamer B

tegen

Wet WOZ

2014

B & W gemeente Zederik

1 Inleiding

1.1

Heden neem ik conclusie in de zaak met nummer 16/05306, naar aanleiding van het beroep in cassatie van de erven [X] , belanghebbenden, tegen de uitspraak van Gerechtshof Den Haag (hierna: het Hof) van 21 september 2016.1

1.2

[C] , erflater, was aan het begin van het jaar 2014 genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van een woning en van een perceel, beide gelegen in [R] . Tussen de woning en het perceel zijn diverse woningen en zijstraten gelegen. Het perceel heeft een oppervlakte van 3.220 m2. Het perceel heeft een verharde oprit van en naar de openbare weg. Het perceel is deels in gebruik als boomgaard. Op het perceel staan een werktuigenberging met een aangebouwde overkapping en een houten tuinhuis. Rondom de berging is erfverharding. De bestemming van het perceel is volgens het bestemmingsplan agrarisch.

1.3

Op grond van artikel 17 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) wordt aan een onroerende zaak een waarde toegekend. Op grond van artikel 16, aanhef, en onder d, van de Wet WOZ, wordt als één, als samenstel te waarderen, onroerende zaak aangemerkt ‘een samenstel van twee of meer (…) [objecten, A-G] die bij dezelfde belastingplichtige in gebruik zijn en die, naar de omstandigheden beoordeeld, bij elkaar behoren’.

1.4

De Heffingsambtenaar heeft aan erflater bij in één geschrift vervatte beschikkingen, gedagtekend 28 februari 2014, op grond van artikel 22 van de Wet WOZ, de waarde op 1 januari 2013 (hierna: de waardepeildatum) van de onroerende zaken, de woning en het perceel, voor het kalenderjaar 2014 vastgesteld op € 170.000 respectievelijk € 37.000 (hierna: de WOZ-beschikkingen). De Heffingsambtenaar heeft de woning en het perceel dus niet als samenstel in de zin van artikel 16, aanhef, en onder d, van de Wet WOZ, aangemerkt.

1.5

Op grond van artikel 220 van de Gemeentewet kunnen gemeenten ter zake van binnen de gemeente gelegen onroerende zaken, onder de naam onroerende-zaakbelastingen, een belasting heffen van degenen die bij het begin van het kalenderjaar onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen, al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht, gebruiken (hierna: de gebruikersbelasting); en van degenen die bij het begin van het kalenderjaar van onroerende zaken het genot hebben krachtens eigendom, bezit of beperkt recht (hierna: de eigenarenbelasting).

1.6

De gemeente Zederik heeft voor het jaar 2014 van deze bevoegdheid gebruikt gemaakt door vaststelling van de Verordening onroerende-zaakbelastingen 2014 (hierna: de Verordening).

1.7

Ingevolge artikel 5 van de Verordening wordt eigenarenbelasting geheven naar twee verschillende tarieven. Het tarief van de eigenarenbelasting, als percentage van de heffingsmaatstaf, zijnde de ingevolge de Wet WOZ vastgestelde waarde, bedraagt voor onroerende zaken die in hoofdzaak tot bewoning dienen 0,1139%. Voor onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot bewoning dienen bedraagt dat tarief 0,1765%. De bevoegdheid tot het instellen van dergelijke gedifferentieerde tarieven volgt uit artikel 220f van de Gemeentewet.

1.8

Bij de genoemde WOZ-beschikkingen zijn bekend gemaakt de aan erflater voor het jaar 2014, ter zake van de woning en ter zake van het perceel, opgelegde aanslagen in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Zederik (hierna: de ozb-aanslagen). Daarbij is de eigenarenbelasting voor de woning berekend naar een tarief van 0,1139% (resulterend in een belastingbedrag van € 193). De eigenarenbelasting voor het perceel is berekend naar een tarief van 0,1765%, zijnde het (hogere) tarief voor onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot bewoning dienen (resulterend in een belastingbedrag van € 65). De gebruikersbelasting voor het perceel is berekend naar een tarief van 0,1354% (resulterend in een belastingbedrag van € 50).

1.9

Erflater heeft bij geschrift van 10 april 2014, aangevuld bij geschrift van 26 mei 2014, bezwaar gemaakt tegen de waardevaststelling van de woning en het perceel en de ‘daarmee samenhangende OZB-eigenaar 2014’.

1.10

De Heffingsambtenaar heeft, bij uitspraak op bezwaar van 22 december 2014, het tegen de waardebeschikking en ozb-aanslag betreffende de woning, gemaakte bezwaar ongegrond verklaard; het tegen de beschikking en ozb-aanslag betreffende het perceel gemaakte bezwaar gegrond verklaard, de waarde van het perceel nader vastgesteld op € 33.000 en de aanslag dienovereenkomstig verminderd.

1.11

Belanghebbenden, de erven, hebben daarop bij geschrift van 2 februari 2015 beroep ingesteld bij Rechtbank Rotterdam (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbenden, bij uitspraak van 24 december 2015, gegrond verklaard wegens een gebrekkige motivering van de uitspraak op bezwaar. De Rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd, echter met bepaling dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven.2

1.12

De Rechtbank is, voor zover thans in cassatie van belang, ‘gelet op de (…) feiten en omstandigheden, van oordeel dat de twee objecten niet moeten worden aangemerkt als een samenstel’, als bedoeld in artikel 16, aanhef, en onder d, van de Wet WOZ. Daartoe heeft de Rechtbank redengevend geacht: ‘de objecten [liggen] op een afstand van (minstens) 500 meter van elkaar. De woning is gelegen in de kern van het dorp [Z] , terwijl het perceel grond is gelegen in het buitengebied. De [b-straat 1] ligt in het verlengde van de [a-straat 1] . Om van de woning bij het perceel grond te komen passeert men (in ieder geval) vier zijstraten. Zoals eisers zelf ook erkennen, horen de objecten op het oog niet zonder meer bij elkaar. De onroerende zaken hebben geen voor een ieder waarneembare uiterlijke kenmerken die erop duiden dat zij één geheel vormen. Er zijn geen beletselen om de objecten los van elkaar te verkopen. Ook anderszins bestaat er, behoudens het eigenaarschap van en het gebruik door eisers, geen relatie tussen beide objecten.’

1.13

Voorts heeft de Rechtbank overwogen dat de stelling van belanghebbenden faalt, dat de Heffingsambtenaar de WOZ-waarde van € 170.000 niet aannemelijk heeft gemaakt.

1.14

Belanghebbenden zijn daarop, bij geschrift van 3 februari 2016, tegen de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft het hoger beroep van belanghebbenden bij uitspraak van 21 september 2016, voor zover het betrof de klacht dat de Rechtbank ten onrechte geen aandacht had besteed aan het geschilpunt inzake het toepasselijke ozb-tarief, gegrond verklaard. Nu belanghebbenden echter op geen van de bij het Hof aanhangige geschilpunten in het gelijk zijn gesteld, heeft het Hof de uitspraak van de Rechtbank niet vernietigd.3

1.15

Het Hof heeft daartoe allereerst geoordeeld dat belanghebbenden ‘niet aannemelijk hebben gemaakt dat de woning en het perceel naar de omstandigheden beoordeeld bij elkaar horen’. Het Hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat er ‘geen (uiterlijke) kenmerken [zijn] die erop duiden dat de woning en het perceel één geheel vormen. Zo is er geen directe verbinding of relatie tussen beide objecten anders dan het gemeenschappelijke eigendom en gebruik: de woning ligt in de kern van het dorp [Z] en het perceel in het buitengebied, de objecten liggen op een afstand van een paar honderd meter van elkaar met vele tussenliggende gebouwde en ongebouwde objecten en zijstraten en de objecten kunnen afzonderlijk van elkaar verkocht worden.’

1.16

Ook heeft het Hof geoordeeld dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. Het Hof heeft bij die beoordeling het volgende rechtskader gehanteerd: ‘De waarde van de woning wordt ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ bepaald op de waarde die daaraan dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom van de woning zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de woning in de staat waarin deze zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever ‘de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding’. Vervolgens heeft het Hof overwogen dat het de Heffingsambtenaar is die aannemelijk dient te maken dat ‘hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld.’

1.17

Het Hof heeft daarop overwogen dat ‘de waarde van de woning [is] bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. De in het taxatierapport en de matrix genoemde vergelijkingsobjecten [f-straat 1] en [d-straat 1] zijn dermate lang vóór respectievelijk na de waardepeildatum verkocht (respectievelijk op 5 januari 2011 en 23 juni 2014) dat zij niet als vergelijkingsobject kunnen dienen. De vergelijkingsobjecten [c-straat 1] en [e-straat 1] zijn wel als zodanig bruikbaar. Met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woning wat betreft onder meer ligging, inhoud, oppervlakte, kwaliteit en onderhoud, is in het taxatierapport en de matrix in voldoende mate rekening gehouden.’

1.18

Ten aanzien van de stellingen van belanghebbenden, dat door de Heffingsambtenaar bij de waardevaststelling onvoldoende rekening is gehouden met andere waardeverminderende omstandigheden, zoals ‘de slechtere ligging van de woning ten opzichte van die van de vergelijkingsobjecten’ en ‘de omstandigheid dat het afwerkingsniveau en de staat van onderhoud van de woning minder dan gemiddeld is en dat de indeling van de woning ondoelmatig is’, heeft het Hof overwogen dat deze omstandigheden door belanghebbenden onvoldoende aannemelijk zijn gemaakt, dan wel onvoldoende zijn onderbouwd.

1.19

Tot slot heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbenden, met betrekking tot het geschilpunt dat de aanslag onroerendezaakbelastingen betreffende het perceel te hoog is vastgesteld omdat daarbij het tarief voor niet-woningen is toegepast in plaats van het tarief van woningen, in het ongelijk worden gesteld. Daartoe heeft het Hof overwogen dat ‘de onderhavige onroerende zaak (…) een perceel grond [betreft] met boomgaard, een werktuigenberging en een houten tuinhuis. Het houten tuinhuis vertegenwoordigt geen waarde. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat het perceel niet in hoofdzaak – dat wil zeggen ten minste 70 percent – tot woning dient’, waarmee het Hof tot uitdrukking heeft gebracht dat de Heffingsambtenaar terecht het tarief voor niet-woningen heeft toegepast op het perceel.

1.20

Belanghebbenden hebben daarop tegen de uitspraak van het Hof, bij geschrift van 2 november 2016, aangevuld bij geschrift van 13 december 2016, beroep in cassatie ingesteld. Belanghebbenden voeren in cassatie drie middelen aan.

1.21

In het eerste middel stellen belanghebbenden dat het Hof ten onrechte ‘heeft geoordeeld dat belanghebbenden niet aannemelijk hebben gemaakt dat “de woning” en "het perceel” naar de omstandigheden beoordeeld bij elkaar horen’.

1.22

In het tweede middel bestrijden belanghebbenden met motiveringsklachten ‘s Hofs oordeel dat de Heffingsambtenaar aan de op hem rustende bewijslast, bestaande uit het aannemelijk maken dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld, heeft voldaan.

1.23

Met het derde middel verzetten belanghebbenden zich tegen het oordeel van het Hof ‘dat het houten tuinhuis geen waarde vertegenwoordigt en dat gelet hierop moet worden geoordeeld dat het perceel niet in hoofdzaak tot woning dient, zodat de [ozb-] aanslag niet te hoog is vastgesteld.’ Een en ander zou volgens belanghebbenden strijdigheid opleveren met artikel 220a van de Gemeentewet.

1.24

Deze conclusie is verder als volgt opgebouwd. In onderdeel 2 worden de feiten en het procesverloop weergegeven, gevolgd door een beschrijving van het geding dat nu in cassatie voorligt in onderdeel 3. Onderdeel 4 omvat een overzicht van relevante wet- en regelgeving, wetsgeschiedenis, jurisprudentie en literatuur.4 Onderdeel 5 bevat de beoordeling van de middelen van cassatie, gevolgd door de conclusie in onderdeel 6.

2 De feiten en het geding in feitelijke instanties

Feiten en procesverloop

2.1

Het Hof heeft de feiten omtrent de onroerende zaken van belanghebbenden als volgt vastgesteld:

3.1.

Belanghebbenden zijn genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van de woning en het perceel. De woning, gebouwd in 1920, is een hoekwoning met aan de voor- en achterzijde een dakkapel en met een berging/schuur. De inhoud van de woning is 295 m3. De perceeloppervlakte van de woning is 185 m2. Het perceel grond is gelegen in het verlengde van de woning op een paar honderd meter afstand. Tussen de woning en het perceel zijn diverse woningen en zijstraten gelegen. Het perceel heeft een oppervlakte van 3.220 m2. Het perceel heeft een verharde oprit van en naar de openbare weg. Het perceel is deels in gebruik als boomgaard. Op het perceel staan een werktuigenberging met een aangebouwde overkapping en een houten tuinhuis. Rondom de berging is erfverharding. De bestemming van het perceel volgens het bestemmingsplan is agrarisch.

2.2

Het Hof heeft de loop van het geding tot en met de bezwaarfase als volgt beschreven:

1.1.

De Heffingsambtenaar heeft bij in één geschrift vervatte beschikkingen op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2013 (hierna: de waardepeildatum) van de onroerende zaken, plaatselijk bekend als [a-straat 1] te [Z] (hierna; de woning) en als [b-straat 1] te [Q] (hierna: het perceel), voor het kalenderjaar 2014 vastgesteld op € 170.000 respectievelijk € 37.000. Met de beschikkingen is in hetzelfde geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbenden voor het jaar 2014 voor de woning en het perceel opgelegde aanslagen in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Zederik.

1.2.

De Heffingsambtenaar heeft het tegen de beschikking en aanslag betreffende de woning gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, het tegen de beschikking en aanslag betreffende het perceel gemaakte bezwaar gegrond verklaard, de waarde van het perceel nader vastgesteld op € 33.000, de aanslag dienovereenkomstig verminderd en een proceskostenvergoeding toegekend van € 243.

2.3

Belanghebbenden hebben tegen de uitspraak op bezwaar, bij één geschrift van 2 februari 2015, beroep ingesteld bij de Rechtbank.

2.4

Het Hof heeft overigens de feiten, voor zover thans van belang in cassatie, als volgt vastgesteld:

3.2.

De Heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van de vastgestelde waarde van de woning een taxatierapport overgelegd, opgemaakt door [A] , registermakelaar en taxateur, gedagtekend 16 april 2015, waarin de waarde van de woning is getaxeerd op € 197.000. Tot het taxatierapport behoort een matrix.

3.3.

De Heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van de vastgestelde waarde van het perceel een taxatierapport overgelegd, opgemaakt door [B] , WOZ-taxateur, gedagtekend 30 maart 2014, waarin de waarde van het perceel is getaxeerd op € 38.000. Aan het tuinhuis en de erfverharding is geen waarde toegekend.

Rechtbank Rotterdam

2.5

De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbenden, bij uitspraak van 24 december 2015, gegrond verklaard wegens een gebrekkige motivering van de uitspraak op bezwaar,5 het bestreden besluit vernietigd doch heeft voorts bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven.

2.6

De Rechtbank heeft daartoe, voor zover thans van belang in cassatie, overwogen:6

3. De beroepsgrond dat de objecten als samenstel moeten gewaardeerd, faalt.

3.1.

In artikel 17, eerste lid, van de Wet WOZ is bepaald dat aan een onroerende zaak een waarde wordt toegekend. Hieruit volgt dat de eerste stap in de waardebepaling van die zaak de afbakening van dat te waarderen object is. Deze zogeheten objectafbakening dient te geschieden aan de hand van de in artikel 16 van de Wet WOZ opgenomen regels. Op grond van artikel 16, aanhef, en onderdeel d, van de Wet WOZ wordt voor de toepassing van die wet onder meer als één onroerende zaak aangemerkt: een samenstel van twee of meer gebouwde of ongebouwde eigendommen die bij dezelfde belastingplichtige in gebruik zijn en die, naar de omstandigheden beoordeeld, bij elkaar horen.

3.2.

Zoals ter zitting is besproken liggen de objecten op een afstand van (minstens) 500 meter van elkaar. De woning is gelegen in de kern van het dorp [Z] , terwijl het perceel grond is gelegen in het buitengebied. De [b-straat 1] ligt in het verlengde van de [a-straat 1] . Om van de woning bij het perceel grond te komen passeert men (in ieder geval) vier zijstraten. Zoals eisers zelf ook erkennen, horen de objecten op het oog niet zonder meer bij elkaar. De onroerende zaken hebben geen voor een ieder waarneembare uiterlijke kenmerken die erop duiden dat zij één geheel vormen. Er zijn geen beletselen om de objecten los van elkaar te verkopen. Ook anderszins bestaat er, behoudens het eigenaarschap van en het gebruik door eisers, geen relatie tussen beide objecten. De rechtbank is, gelet op de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden, van oordeel dat de twee objecten niet moeten worden aangemerkt als een samenstel. Van een onjuiste objectafbakening van de beide objecten is derhalve geen sprake.

4. Omdat is geoordeeld dat de objectafbakening juist is, beoordeelt de rechtbank de waardering van de afzonderlijk afgebakende onroerende zaken. De WOZ-waarde dient gelijk te zijn aan de prijs die de meest biedende koper betaalt na de meest geschikte voorbereiding. Op verweerder rust de plicht aannemelijk te maken welke prijs de meest biedende koper betaalt na de meest geschikte voorbereiding. In beginsel is verweerder gehouden dit te doen aan de hand van verkoopprijzen van de best vergelijkbare woningen, waarvan de verkoopprijzen moeten zijn gerealiseerd zo dicht mogelijk rond de waardepeildatum.

de woning ( [a-straat 1] te [Z] . 15/747)

5. De beroepsgrond dat verweerder de WOZ-waarde van € 170.000,- niet aannemelijk heeft gemaakt, faalt.

5.1.

Verweerder heeft ter onderbouwing van de vastgestelde WOZ-waarde een taxatierapport van [A] van 16 april 2015 in het geding gebracht dat een waarde onderbouwt van € 197.000,-. De rechtbank is van oordeel dat de vier in dat rapport genoemde vergelijkingsobjecten onder meer wat betreft ligging, type woning, inhoud en bouwjaar voldoende vergelijkbaar zijn. Niet in geschil is dat [c-straat 1] en [d-straat 1] geschikte vergelijkingsobjecten zijn. Het enkele feit dat verweerder vergelijkingsobjecten opvoert die leiden tot een hogere WOZ-waarde dan de door eisers bepleite waarde, maakt de vergelijkingsobjecten van verweerder niet ongeschikt. Het staat verweerder vrij alleen de vergelijkingsobjecten aan te voeren die de hoogste verkoopprijzen hebben gerealiseerd, als hij daarmee de prijs onderbouwt die de meest biedende koper betaalt na de meest geschikte voorbereiding. De door de taxateur vastgestelde waardering van de ligging van de woning (voldoende) en van [d-straat 1] (voldoende maar slechter dan de woning) en de daarmee verband houdende waardering van de grond betwist eiser onvoldoende gemotiveerd. Vervolgens houdt de taxateur voldoende rekening met de onderlinge verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woning van eisers. De stelling van eisers dat het afwerkings-niveau van de woning beduidend minder dan gemiddeld is en zeker veel minder dan het afwerkingsniveau van de vergelijkingsobjecten [c-straat 1] , [e-straat 1] en [f-straat 1] , hebben eisers niet onderbouwd. Verweerder was dan ook niet gehouden tot nader onderzoek naar het afwerkingsniveau van de woning. Overigens heeft verweerder het gestelde afwerkingsniveau ter zitting gemotiveerd – en onbestreden – weersproken. Verweerder heeft verklaard dat de taxateur de woning weliswaar niet inpandig heeft opgenomen, maar dat hij bij zijn bezoek aan de woning door het raam naar binnen heeft gekeken (omdat niemand aanwezig was) en dat hij, voor zover mogelijk, heeft vastgesteld dat de kwaliteit en de staat van onderhoud goed zijn. Voor zover sprake zou zijn van waardedruk door hinder als gevolg van laad- en los-activiteiten van de tegenover de woning gelegen bloemenwinkel, zoals eisers stellen, heeft de taxateur dit voldoende in de waardering betrokken door voor de opstal een waarde per kubieke meter van € 350,- aan te houden in plaats van € 401,-, wat de gemiddelde waarde is per kubieke meter van de vier vergelijkingsobjecten.

(…)

7. Het beroep is gegrond. Gelet op hetgeen hiervoor onder 5 en 6 is overwogen blijven de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand.

Gerechtshof Den Haag

2.7

Belanghebbenden zijn, bij geschrift van 3 februari 2016, tegen de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof.

2.8

Het Hof heeft het hoger beroep van belanghebbenden bij uitspraak van 21 september 2016, voor zover het betrof de klacht dat de Rechtbank ten onrechte geen aandacht had besteed aan het geschilpunt inzake het toepasselijke ozb-tarief, gegrond verklaard. Nu belanghebbenden echter op geen van de bij het Hof aanhangige geschilpunten in het gelijk zijn gesteld, heeft het Hof de uitspraak van de Rechtbank niet vernietigd.

2.9

Het Hof heeft, voor zover thans van belang in cassatie, overwogen:7

Objectafbakening

(…)

6.2.

Belanghebbenden stellen zich op het standpunt dat de woning en het perceel als één onroerende zaak moeten worden aangemerkt. Zij voeren daartoe aan dat:

- het perceel dienstbaar is aan de woning door gebruik voor familiebijeenkomsten en als ont- spanningsplek en tuin en voor het houden van hobbyvee;

- de woning en het perceel bij dezelfde belastingplichtigen in gebruik zijn;

- de woning en het perceel in dezelfde gemeente liggen (gemeente Zederik);

- de woning en het perceel in elkaars verlengde liggen op slechts enkele honderden meters afstand van elkaar.

6.3.

Het Hof verwerpt het standpunt van belanghebbenden. Zij hebben niet aannemelijk gemaakt dat de woning en het perceel naar de omstandigheden beoordeeld bij elkaar horen.

Er zijn geen (uiterlijke) kenmerken die erop duiden dat de woning en het perceel één geheel vormen. Zo is er geen directe verbinding of relatie tussen beide objecten anders dan het gemeenschappelijke eigendom en gebruik: de woning ligt in de kern van het dorp [Z] en het perceel in het buitengebied, de objecten liggen op een afstand van een paar honderd meter van elkaar met vele tussenliggende gebouwde en ongebouwde objecten en zijstraten en de objecten kunnen afzonderlijk van elkaar verkocht worden. De Rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat de woning en het perceel geen samenstel in de zin van artikel 16, aanhef en onderdeel d, van de Wet WOZ vormen. De omstandigheid dat de woning en het perceel bij dezelfde belastingplichtigen in gebruik zijn, doet aan dit oordeel niet af. De in artikel 16, aanhef en onderdeel d, van de Wet WOZ gestelde vereisten zijn cumulatief.

6.4.

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de Heffingsambtenaar de woning en het perceel terecht als afzonderlijke onroerende zaken heeft aangemerkt.

Waarde woning

6.5.

De waarde van de woning wordt ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ bepaald op de waarde die daaraan dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom van de woning zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de woning in de staat waarin deze zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever “de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding” (Kamerstukken II 1993/94, 22 885, nr. 36, blz. 44).

6.6.

De Heffingsambtenaar dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld.

6.7.

Naar het oordeel van het Hof heeft de Heffingsambtenaar aan de op hem rustende bewijslast voldaan. Bij dit oordeel overweegt het Hof het volgende. De Heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van de door hem vastgestelde waarde van de woning een taxatierapport met bijbehorende matrix en plattegrond overgelegd. Naar volgt uit het taxatierapport en de matrix is de waarde van de woning bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. De in het taxatierapport en de matrix genoemde vergelijkingsobjecten [f-straat 1] en [d-straat 1] zijn dermate lang vóór respectievelijk na de waardepeildatum verkocht (respectievelijk op 5 januari 2011 en 23 juni 2014) dat zij niet als vergelijkingsobject kunnen dienen. De vergelijkingsobjecten [c-straat 1] en [e-straat 1] zijn wel als zodanig bruikbaar. Met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woning wat betreft onder meer ligging, inhoud, oppervlakte, kwaliteit en onderhoud, is in het taxatierapport en de matrix in voldoende mate rekening gehouden.

6.8.1.

Belanghebbenden hebben zich op het standpunt gesteld dat onvoldoende rekening is gehouden met de slechtere ligging van de woning ten opzichte van die van de vergelijkingsobjecten. Zij voeren daartoe aan dat de woning in een slecht verkoopbare wijk ligt en dat de ligging van de woning op een hoek slechter is dan de ligging van de vergelijkingsobjecten omdat een achterom ontbreekt. De Heffingsambtenaar bestrijdt dit; de ligging van de woning is in het taxatierapport en de matrix aangemerkt als voldoende (3) en van de vergelijkingsobjecten als matig (2).

6.8.2.

Belanghebbenden hebben niet aannemelijk gemaakt dat de ligging van de woning slechter is dan die van de vergelijkingsobjecten. De woning en de vergelijkingsobjecten liggen, naar de Heffingsambtenaar onbestreden heeft gesteld, alle in de oude kern van [Z] . Dat de woning wegens de ligging slechter verkoopbaar is dan de vergelijkingsobjecten is niet aannemelijk geworden. Voorts blijkt uit de tot het taxatierapport behorende foto van de woning en de plattegrond dat de woning een achterom heeft met ontsluiting naar de openbare weg. Dit is eveneens het geval bij het vergelijkingsobject [e-straat 1] . De ligging van dit laatste object is echter aangemerkt als matig omdat dit object hinder heeft van het achtergelegen bedrijf. De ligging van het vergelijkingsobject [c-straat 1] is aangemerkt als matig omdat het een tussenwoning zonder achterom betreft.

6.9.

Voor zover belanghebbenden stellen dat de Heffingsambtenaar onvoldoende rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat het afwerkingsniveau en de staat van onderhoud van de woning minder dan gemiddeld is en dat de indeling van de woning ondoelmatig is, zijn deze stellingen onvoldoende onderbouwd, zodat belanghebbenden niet aan hun stelplicht hebben voldaan.

6.10.

Gelet op het in 6.5 tot en met 6.9 overwogene moet worden geoordeeld dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld.

(…)

Aanslag onroerendezaakbelastingen

6.13.

Belanghebbenden betogen dat de aanslag onroerendezaakbelastingen betreffende het perceel te hoog is vastgesteld omdat daarbij het tarief voor niet-woningen is toegepast in plaats van het tarief van woningen.

6.14.

Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Verordening onroerende-zaakbelastingen 2013 van de gemeente Zederik8 bedraagt – voor zover hier van belang – het tarief van de eigenarenbelasting:

“1. voor onroerende zaken die in hoofdzaak tot woning dienen 0,1139%

2. voor onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen 0,1765%”

6.15.

De onderhavige onroerende zaak betreft een perceel grond met boomgaard, een werktuigenberging en een houten tuinhuis. Het houten tuinhuis vertegenwoordigt geen waarde. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat het perceel niet in hoofdzaak – dat wil zeggen ten minste 70 percent – tot woning dient, zodat de aanslag niet te hoog is vastgesteld. Aangezien de Rechtbank ten onrechte geen beslissing over dit geschilpunt heeft genomen, is het hoger beroep in zoverre gegrond. Tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank kan het evenwel niet leiden, omdat, zoals uit het hiervoor overwogene volgt, belanghebbenden met betrekking tot dit geschilpunt in het ongelijk worden gesteld.

3 Het geding in cassatie

3.1

Belanghebbenden voeren in cassatie drie middelen aan.

3.2

Het eerste door belanghebbenden aangevoerde cassatiemiddel ziet op de WOZ-beschikkingen en luidt:

De eerste klacht in ons cassatieberoep komt op tegen de overweging van het Hof in onderdeel 6.3. waarin het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbenden niet aannemelijk hebben gemaakt dat '“de woning” en "het perceel” naar de omstandigheden beoordeeld bij elkaar horen.

Het Hof heeft naar onze mening een onjuist toetsingskader geschetst door alleen de fysieke omstandigheden in de beoordeling te betrekken. De omstandigheid dat er een afstand tussen de objecten ligt, heeft het Hof ten onrechte doen besluiten dat niet zou zijn voldaan aan de cumulatief in artikel 16, aanhef en onderdeel d wet WOZ genoemde eisen.

Dit oordeel is strijdig met bijvoorbeeld Gerechtshof Arnhem, d.d. 29-01-2003, zaak: 01/01836, (met name overweging 6)9 en de wetsgeschiedenis. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat (gedeelten van) eigendommen naar de omstandigheden beoordeeld bij elkaar kunnen behoren ondanks het feit dat ze in fysieke zin op afstand van elkaar zijn gelegen [Memorie van Toelichting, Kamerstukken II, 1992/93, 22 885, nr. 3 (wet van 15 december 1994, Stb. 874)]10

3.3

Belanghebbenden hebben het eerste middel als volgt toegelicht:

Het Hof Den Haag stelt onder de feiten onder 3.1. vast dat het perceel grond is gelegen in het verlengde van de woning op een paar honderd meter afstand. Daarnaast is blijkens de gedingstukken (zie ook overweging 6.2. van het Hof) onweersproken gesteld dat:

- de woning en het perceel bij dezelfde belastingplichtigen in eigendom zijn;

- de woning en het perceel bij dezelfde belastingplichtigen in gebruik zijn;

- de woning en het perceel in dezelfde gemeente liggen (gemeente Zederik);

- het perceel dienstbaar is aan de woning door het gebruik voor familiebijeenkomsten, als ontspanningsplek, als tuin en voor het houden van hobbyvee;

Het oordeel van het Hof is gezien de processtukken naar onze mening onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd, in het licht bezien van de genoemde uitspraak van Hof Arnhem, d.d. 29-01-2003, ECLI:NL:GHARN:2003:AF493211 en in het licht bezien van de wetsgeschiedenis. De omstandigheid dat de tussenliggende zijstraten en objecten belanghebbendes bezittingen doorsnijden staat geenszins in de weg aan de toepassing van de samenstelbepaling. Met name dient in het onderhavige geval veeleer betekenis te worden gehecht aan de organisatorische samenhang tussen de eigendommen in het gebruik door dezelfde gebruikers van beide eigendommen die bovendien zijn gelegen binnen de gemeentegrenzen (Zederik). Het gebruik van [b-straat 1] is zodanig dat dit eigendom dienstbaar is aan de eigen woning, zodat ook zonder fysieke band tussen de eigendommen, de vorming van een samenstel mogelijk is. Doorslaggevend hierbij dient ons inziens te zijn dat de [b-straat 1] de gebruiksmogelijkheden van de eigen woning [a-straat 1] vergroot door middel van extra tuinmogelijkheden en hobby-boomgaard alsmede het houten tuinhuis. Daarnaast wordt door middel van [b-straat 1] ook het wooncomfort van de eigen woning vergroot, doordat op loopafstand van de eigen woning er mogelijkheid is voor het houden van hobby-dieren op eigen terrein en er de mogelijkheid is van het houden van buitenfeesten/familiebijeenkomsten.

Ons inziens gaan het Hof en de Rechtbank bij de beoordeling van de samenstelbepaling van art. 16 aanhef en onderdeel d van de wet WOZ uit van een te eng begrip van "eigendommen die, naar omstandigheden beoordeeld, bij elkaar behoren” door alleen een "fysiek toetsingskader” toe te passen.

Op grond van al het voorgaande moge ik uw Raad in overweging geven:

- de uitspraak van het Hof te casseren en wel een samenstel aanwezig te achten tussen [a-straat 1] en [b-straat 1] en aldus doende te bepalen dat de WOZ-beschikking [b-straat 1] wordt vernietigd met dienovereenkomstige vaststelling van de OZB op € nihil.

3.4

Het tweede door belanghebbenden aangevoerde cassatiemiddel ziet op de WOZ-beschikkingen en luidt:

Het oordeel van het Hof in onderdeel 6.7. dat de Heffingsambtenaar aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, is in het licht van de gedingstukken onbegrijpelijk dan wel is onvoldoende gemotiveerd.

3.5

Belanghebbenden hebben het tweede middel als volgt toegelicht:

Het Hof geeft in onderdeel 6.7 zelf aan dat twee van de vier gebruikte vergelijkingsobjecten ( [f-straat 1] en [d-straat 1] ) in het door de Heffingsambtenaar gebruikte taxatierapport met bijbehorende matrix, onbruikbaar zijn! In die zin heeft de Heffingsambtenaar al niet aan de bewijslast voldaan nu slechts twee referentieobjecten resteren en bovendien object [c-straat 1] qua oppervlakte en ligging onvergelijkbaar is.

Daarnaast blijkt uit het proces-verbaal van de zitting d.d. 10 augustus 2016 dat:

"De voorzitter houdt de Heffingsambtenaar voor dat deze informatie (zijnde de vastgoedkaarten) over de woning van belanghebbenden ontbreekt, zodat het Hof op dit punt geen vergelijking kan maken tussen de woning en de vergelijkingsobjecten en niet kan beoordelen of de vastgoedkaarten het standpunt van de Heffingsambtenaar onderbouwen.’'

Dit terwijl uit hetzelfde proces-verbaal blijkt dat:

“De vastgoedkaarten zijn overlegd ter onderbouwing van de correcties voor onderhoud en kwaliteit. Voor het bepalen van die correcties hebben we gekeken naar de verkoopinformatie die is opgenomen in de vastgoedkaarten”.

Er is vervolgens (tijdens of na de zitting en het proces-verbaal) naar onze mening geen afdoende verklaring overgelegd door de Heffingsambtenaar, waardoor de toegepaste correcties voor onderhoud en kwaliteit wel inzichtelijk zouden zijn gemaakt.

Bovendien is de vaststelling van het Hof dat het verkoopcijfer van het object [d-straat 1] onbruikbaar is, omdat het te ver na de peildatum zou zijn gelegen, naar onze mening onjuist. Er is minder dan anderhalf jaar gelegen tussen transactiedatum en peildatum. Dit is zonder nadere motivering en bij gebrek aan betere vergelijkingsobjecten ons inziens (en volgens eerdere jurisprudentie) niet een te lange periode. Wij stellen dit vast omdat het object [d-straat 1] in onze standpunten in de gedingstukken een belangrijke rol speelt.

Op grond van de bovenstaande tekortkomingen zijn wij van mening dat de uitspraak van het Hof in overwegingen 6.7 t/m 6.10 onbegrijpelijk is. Wij verzoeken u de uitspraak van het hof op dit punt te casseren en de zaak zelf af te doen op basis van de gedingstukken, waarbij wij op basis van al de door ons in gedingstukken aangebrachte redenen ons standpunt handhaven dat de WOZ-waarde van [a-straat 1] maximaal € 151.000 bedraagt (indien niet wordt toegekomen aan een samenstel tussen [a-straat 1] en [b-straat 1] ).

3.6

Het derde door belanghebbenden aangevoerde cassatiemiddel ziet op de ozb-aanslagen en luidt:

Middel 3 van ons cassatieberoep richt zich tegen het oordeel van het Hof zoals gegeven in overweging 6.13 t/m 6.15 ten aanzien van het toepasbare OZB-tarief voor de eigendom [b-straat 1] (in het geval [b-straat 1] niet als samenstel valt aan te merken met [a-straat 1] ).

Het oordeel van het Hof in onderdeel 6.15. dat het houten tuinhuis geen waarde vertegenwoordigt en dat gelet hierop moet worden geoordeeld dat het perceel niet in hoofdzaak tot woning dient, zodat de aanslag niet te hoog is vastgesteld, is ons inziens in strijd met artikel 220a, tweede lid van de Gemeentewet. Het oordeel van het Hof dat de onroerende zaak [b-straat 1] niet tot woning dient, is in strijd met het recht en/of geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en/of is onbegrijpelijk in het licht van de gedingstukken dan wel is onvoldoende gemotiveerd.

3.7

Belanghebbenden hebben het derde middel als volgt toegelicht:

Het Hof geeft middels overweging 6.15 naar onze mening slechts blijk van een beoordeling op basis van een waarde-uitleg zoals die door de Heffingsambtenaar is voorgesteld, zonder rekening te houden met de fysieke kenmerken van de onroerende zaak zelf. Gezien de gedingstukken, met name de foto's uit het taxatieverslag d.d. 21 april 2015 betreft het een groot perceel met daarop van oudsher een houten tuinhuis met een overkapt terras voor het tuinhuis en een onoverdekt terras aan de zijkant van het tuinhuis, omgeven door een gazon met een hobby-boomgaard. In een recent verleden zijn op een klein gedeelte van het perceel van 3220 m2 een berging met een naastgelegen overkapping (als aanhorigheden bij de recreatiewoning/tuinhuis) en erfverharding aangebracht.

Gezien de oorspronkelijke (fysieke) functie van [b-straat 1] als tuinhuis met terras en hobbyveeweide en hobby-boomgaard, staan de recente berging met naastgelegen overkapping het standpunt niet in de weg dat het tuinhuis met terras als (recreatie)woning op zichzelf beschouwd naar aard en inrichting zowel bestemd als geschikt is om enigzins duurzaam voor menselijke bewoning te dienen. De berging met overkapping kunnen gezien worden als aanhorigheden bij de (recreatie)woning. De omstandigheid dat de bestemming van het perceel agrarisch is, brengt – nu er feitelijk geen sprake is van een agrarische exploitatie van het perceel – geen wijziging in de aard en inrichting van het perceel dat door het gedoogbeleid al van jarenlang geleden de bestemming van tuinhuis c.q. recreatiewoning met hobbyweide/boomgaard heeft. Voor een soortgelijke beslissing waarop op basis van het feitelijk gebruik geoordeeld moest worden dat de onroerende zaak als woning moet worden aangemerkt, verwijzen wij u naar Gerechtshof Arnhem, d.d. 29-11-2016, zaaknummer: 15/00127, ECLI:NL:GHARL:2016:9542.12

3.8

Het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Zederik heeft geen verweerschrift ingediend.

4 Relevante wet- en regelgeving, wetsgeschiedenis, jurisprudentie en literatuur

5 Beoordeling van de middelen van cassatie

6 Conclusie