Home

Parket bij de Hoge Raad, 30-10-2018, ECLI:NL:PHR:2018:1214, 17/03827

Parket bij de Hoge Raad, 30-10-2018, ECLI:NL:PHR:2018:1214, 17/03827

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
30 oktober 2018
Datum publicatie
16 november 2018
ECLI
ECLI:NL:PHR:2018:1214
Formele relaties
Zaaknummer
17/03827

Inhoudsindicatie

A-G Niessen heeft conclusie genomen in de zaak met nummer 17/03827. In cassatie is in geschil of het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat belanghebbende zijn pensioenrechten in 2013 heeft prijsgegeven.

Belanghebbende is DGA van Beheer BV en houdt alle aandelen in Beheer BV. Beheer BV heeft op 10 augustus 1993 pensioenaanspraken toegekend aan belanghebbende. Deze aanspraken zijn vastgelegd in een pensioenbrief. In de pensioenbrief is opgenomen dat Beheer BV zich het recht voorbehoudt de pensioenrechten, gedeeltelijk of geheel te beëindigen, respectievelijk te beperken indien de financiële resultaten van Beheer BV de betreffende verplichtingen niet meer toelaten. Of de financiële resultaten van Beheer BV de betreffende verplichtingen niet meer toelaten staat uitsluitend ter beoordeling van Beheer BV. Met ingang van de pensioendatum

(1 mei 2013) heeft belanghebbende een pensioenaanspraak op Beheer BV van € 57.327 bruto per jaar. Beheer BV heeft in het jaar 2013 geen pensioen aan belanghebbende uitgekeerd.

Het Hof heeft geoordeeld dat van prijsgeven sprake is indien wordt afgezien van het pensioen dan wel van een gedeelte van het pensioen, zonder dat daar een tegenprestatie tegenover staat. Naar het oordeel van het Hof kan van prijsgeven zowel sprake zijn wanneer de pensioengerechtigde actief aan het prijsgeven meewerkt door een rechtshandeling te verrichten als wanneer de pensioengerechtigde passief blijft ('stilzitten'). Het Hof heeft geoordeeld dat de pensioenaanspraken voor verwezenlijking vatbaar zijn omdat er geen dwingende maatschappelijke redenen zijn om af te zien van pensioen.

Belanghebbende komt in cassatie onder aanvoering van twee klachten. Belanghebbendes eerste klacht strekt ten betoge dat het Hof voorbij is gegaan aan zijn stelling dat Beheer BV heeft medegedeeld gebruik te maken van een eenzijdig beding in de pensioenbrief, welke Beheer BV de mogelijkheid biedt reeds opgebouwde rechten te herzien. Belanghebbende heeft in zijn tweede klacht aangevoerd dat het Hof op onbegrijpelijke gronden heeft geconcludeerd tot prijsgeven terwijl uit het procesdossier blijkt dat belanghebbende niet een handeling heeft verricht, die kan worden uitgelegd als prijsgeven.

A-G Niessen meent dat het Hof niet voorbij gegaan is aan belanghebbendes stelling dat Beheer BV heeft aangegeven gebruik te maken van het eenzijdige beding in de pensioenbrief. Voor zover belanghebbende heeft willen aanvoeren dat hij een pensioenuitkering ten bedrage van € 8.573 heeft genoten in de zin van artikel 13a Wet LB 1964 omdat Beheer BV dit bedrag beschikbaar heeft gesteld, kan dit niet voor het eerst in cassatie worden aangevoerd. Belanghebbendes eerste klacht faalt.

A-G Niessen meent dat er drie argumenten zijn waarom ook passief blijven onder prijsgeven dient te vallen. Ten eerste volgt uit het gewone spraakgebruik dat prijsgeven ook kan inhouden dat iemand een aan hem toekomend recht laat lopen. Dit volgt ook uit de synoniemen van het begrip prijsgeven in de Van Dale als ‘afzien van’, ‘opofferen’ en ‘opgeven’. Ten tweede wijst de A-G op de ratio van de regeling. De bedoeling van de wetgever is dat pensioenuitkeringen waarvan de rechten zijn opgebouwd door middel van aftrekbare premies, tegen progressief tarief worden belast. Mogelijkheden om onder die die fiscale ‘claim’ uit te komen worden door middel van verschillende antimisbruikbepalingen zoveel mogelijk weggenomen. In de parlementaire geschiedenis van artikel 19b Wet LB 1964 wordt de nadruk gelegd op het tegengaan van constructies waarbij door het prijsgeven van pensioenaanspraken de reguliere belastingheffing geheel of gedeeltelijk wordt ontlopen. Het derde argument is gelegen in het arrest HR BNB 2002/46. De Hoge Raad heeft ter zake van het begrip prijsgeven op voet van artikel 3.13 Wet IB 2001 overwogen dat het Hof ten onrechte ervan uit is gegaan dat daarvan slechts sprake kan zijn indien uitdrukkelijk wordt kwijtgescholden berust op een onjuiste te beperkte opvatting van het begrip prijsgeven. Dit betekent dat ook belanghebbendes tweede klacht faalt.

Conclusie

mr. R.E.C.M. Niessen

Advocaat-Generaal

Conclusie van 30 oktober 2018 inzake:

Nr. Hoge Raad: 17/03827

[X]

Nr. Gerechtshof: BK-17/00009

Nr. Rechtbank: SGR 16/1245

Derde Kamer B

tegen

Loonbelasting

2013

Staatssecretaris van Financiën

1 Inleiding

1.1

Aan [X] , wonende te [Z] (hierna: belanghebbende) heeft de Inspecteur voor het jaar 2013 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (hierna: box 1-inkomen) van € 46.879. De Inspecteur heeft bij gelijktijdig gegeven beschikking een bedrag van € 721 aan belastingrente in rekening gebracht.

1.2

De Inspecteur1 heeft belanghebbendes bezwaar afgewezen. Belanghebbendes daartegen gerichte beroep heeft de rechtbank Den Haag (hierna: de Rechtbank) bij uitspraak van 24 november 2016 ongegrond verklaard.2 Belanghebbendes hoger beroep is door het gerechtshof Den Haag (hierna: het Hof) bij uitspraak van 27 juni 2017 eveneens ongegrond verklaard.3

1.3

Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. De staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft gerepliceerd. De Staatssecretaris heeft afgezien van indiening van een conclusie van dupliek.

1.4

In cassatie is in geschil of belanghebbende zijn pensioenrechten in 2013 heeft prijsgegeven in de zin van artikel 19b, lid 1, onderdeel c, Wet op de Loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB 1964).

2 De feiten en het geding in feitelijke instanties

2.1

Het Hof heeft de feiten als volgt vastgesteld:

3.1.

Belanghebbende is directeur en houder van honderd percent van de aandelen in [A] BV (Beheer BV).

3.2.

Beheer BV heeft op 10 augustus 1993 aanspraken toegekend aan belanghebbende. Deze aanspraken zijn ondergebracht bij [B] BV (Pensioen BV). Belanghebbende hield indirect honderd percent van de aandelen in Pensioen BV.

3.3.

De aan belanghebbende toegekende pensioenaanspraken zijn vastgelegd in een pensioenbrief van 10 augustus 1993 (de pensioenbrief), welke brief - voor zover hier van belang - de volgende bepaling bevat:

"8. Herziening

De B.V. behoudt zich het recht voor de onderhavige pensioenrechten, gedeeltelijk of geheel, te beëindigen, respectievelijk te beperken indien:

a. (...)

b. De financiële resultaten van de B.V. - uitsluitend ter beoordeling van de B.V. - de betreffende verplichtingen niet meer toelaten. De B.V. zal zich dan beraden omtrent de aanpassing van de rechten aan de gewijzigde omstandigheden.

c. (...)"

3.4.

Op 30 maart 2009 zijn de pensioenaanspraken door Pensioen BV voor een bedrag van € 610.293 overgedragen aan Beheer BV. Pensioen BV is vervolgens geliquideerd.

3.5.

Op 1 januari 2013 bestaan de activa van Beheer BV nagenoeg uitsluitend uit een vordering op belanghebbende van € 531.164, bestaande uit (i) een hypothecaire lening van € 222.222 ten behoeve van de aankoop van belanghebbendes woning en (ii) een vordering in rekening-courant van € 308.942. De vordering in rekening-courant heeft betrekking op geld dat belanghebbende heeft doorgeleend aan zijn kinderen. Het eigen vermogen bedraagt volgens de jaarrekening op 1 januari 2013 negatief € 114.804.

3.6.

Met ingang van de pensioendatum (1 mei 2013) heeft belanghebbende in eigen beheer een pensioenaanspraak van € 57.327 bruto per jaar opgebouwd. Beheer BV heeft in het jaar 2013 geen pensioen uitgekeerd.

3.7.

Belanghebbende heeft geen verzoek bij de Inspecteur ingediend tot prijsgeven van pensioenrechten in verband met onderdekking als bedoeld in het besluit van 18 maart 2013 van de Staatssecretaris van Financiën, nr. BLKB 2013/27M, Stcrt. 2013, 8018.

3.8.

Belanghebbende heeft voor het jaar 2013 aangifte in de IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 8.661. De Inspecteur heeft bij de vaststelling van de aanslag het aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning gecorrigeerd met een bedrag van 8/12 x € 57.327 = € 38.218, zijnde het bedrag dat Beheer BV volgens de Inspecteur in het onderhavige jaar aan pensioen had moeten uitkeren aan belanghebbende.

Rechtbank Den Haag 24 november 2016, nr. SGR 16/1245

2.2

Voor de Rechtbank was in geschil of de Inspecteur terecht een pensioenuitkering van € 38.218 tot het belastbaar inkomen uit werk en woning heeft gerekend. De Rechtbank heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat sprake is van niet voor verwezenlijking vatbare pensioenrechten. Naar het oordeel van de Rechtbank heeft belanghebbende zijn pensioenaanspraken prijsgegeven in de zin van artikel 19b, lid 1, onderdeel c, Wet LB 1964:

10. Ingevolge artikel 19b, eerste lid, letter c, van de Wet op de loonbelasting 1964 (de Wet) wordt een pensioenaanspraak aangemerkt als loon uit vroegere dienstbetrekking indien de aanspraak wordt prijsgegeven, behoudens voor zover de aanspraak niet voor verwezenlijking vatbaar is. In artikel 19b, negende lid, van de Wet is opgenomen dat de Minister in door hem aangewezen gevallen kan bepalen dat geen sprake is van een prijsgeven als hiervoor bedoeld. Van die mogelijkheid is gebruik gemaakt in het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 18 maart 2013, nr. BLKB 2013/27M, Stcrt. 2013, 8018.

11. Als Beheer BV de pensioenaanspraken wenst te korten, dan kan dat dus alleen zonder fiscale gevolgen als wordt voldaan aan de voorwaarden van het hiervoor onder 10 genoemde besluit. In alle andere gevallen is er sprake van prijsgeven als bedoeld in artikel 19b, eerste lid, letter c, van de Wet, behoudens voor zover sprake is van niet voor verwezenlijking vatbare rechten.

12. Tussen partijen is niet in geschil dat niet wordt voldaan aan de voorwaarden van het onder 10 genoemde besluit. Evenmin is aannemelijk geworden dat sprake is van niet voor verwezenlijking vatbare rechten. Beheer BV heeft immers een vordering op eiser van ongeveer € 530.000. Niet valt in te zien dat de pensioenuitkeringen waarop eiser recht heeft niet zouden kunnen worden verrekend met deze vordering. Dat er, zoals eiser heeft betoogd, alsdan door Beheer BV loonbelasting verschuldigd is en eiser voor de betaling daarvan persoonlijk aansprakelijk gesteld zou kunnen worden, geldt niet als een dwingende maatschappelijke reden om de pensioenaanspraken te korten. Dat de pensioenbrief die mogelijkheid wellicht wel biedt, is in dit verband niet relevant nu de inhoud daarvan een aangelegenheid is tussen werkgever en werknemer en dit overigens niet afdoet aan de fiscale gevolgen van artikel 19b, eerste lid, letter c, van de Wet. Uit dit een en ander volgt dat sprake is van prijsgeven als bedoeld in artikel 19b, eerste lid, letter c, van de Wet zodat de aanspraak op het onmiddellijk daaraan voorafgaande tijdstip moet worden aangemerkt als loon uit vroegere dienstbetrekking. Verweerder had dan ook de waarde van de hele pensioenaanspraak tot het belastbaar inkomen uit werk en woning moeten rekenen. Nu verweerder slechts het op grond van de pensioenbrief uit te keren pensioenbedrag over 2013 tot het belastbaar inkomen uit werk en woning heeft gerekend, is de aanslag niet te hoog vastgesteld.

2.3

Kastelein heeft aangetekend dat de Belastingdienst ‘niet thuis’ geeft als het op welke wijze dan ook aan de directeur-grootaandeelhouder ligt dat het volledige pensioen niet of niet langer kan worden uitgekeerd:4

In pensioenbrieven met betrekking tot in eigen beheer gehouden pensioen is niet zelden een wijzigingsvoorbehoud opgenomen voor de situatie dat de resultaten van de bv tekortschieten. In de pensioenbrief staat dan met zoveel woorden dat het pensioen kan worden aangepast indien de financiële situatie van de vennootschap daartoe aanleiding geeft. Het opnemen van een dergelijke bepaling betekent echter niet dat men onder alle omstandigheden straffeloos kan prijsgeven.

Prijsgeven van voor verwezenlijking vatbare pensioenrechten levert progressieve heffing op over de gehele waarde in het economische verkeer van de pensioenaanspraak (art. 19b, lid 1, aanhef en onderdeel c, Wet LB 1964 jo. art. 3.12, lid 1, Uitv.reg. LB 2011) plus 20% revisierente (art. 30i AWR). Aan opgebouwde en inverdiende rechten kan niet zomaar worden getornd (vgl. art. 20 PW voor de gewone werknemer). Het is wel mogelijk om zonder fiscale sancties op voorhand af te zien van verdere opbouw in de toekomst.

(…)

In de parlementaire geschiedenis van Brede Herwaardering II is geventileerd dat prijsgeven uitsluitend onbelast kan geschieden indien er sprake is van dwingende maatschappelijke redenen, zoals surseance van betaling, faillissement of schuldsanering (toelichting derde nota van wijziging Brede Herwaardering II, vergaderjaar 1994-1995, 23 046, nr. 14, p. 6-7). Dat was een enuntiatieve opsomming, getuige het woordje ‘zoals’, maar de Belastingdienst wenst dit te interpreteren als een limitatieve opsomming. De rechtspraak volgt daarin overigens naadloos (zie bijvoorbeeld Hof Amsterdam 14 april 1999, nr. 98/1158, ECLI:NL:GHAMS:1999:AA8182 en Hof Den Haag 26 januari 2010, nr. BK-09/00274, V-N 2011/25.18.9). Volgens de Belastingdienst kon dan, en slechts dan sprake zijn van prijsgeven van niet voor verwezenlijking vatbare rechten (zonder fiscale sancties) als de oorspronkelijk overeengekomen pensioenuitkering wordt uitbetaald tot de bv leeg is en de bv vervolgens wordt geliquideerd (art. 19b, lid 8, Wet LB 1964; zie ook Vraag & Antwoord 08-078 d.d. 160915 op www.belastingdienstpensioensite.nl). De Belastingdienst wees verzoeken om art. 19b Wet LB 1964 buiten toepassing te laten bij pensioenverlaging in situaties van onderdekking dan ook standaard af; een verzoek doen om toepassing van de hardheidsclausule wordt eveneens standaard afgewezen (zie het antwoord op Kamervragen van Remkes en Blok van 22 februari 2010, nr. DGB/2010/0838U, NTFR 2010/441). Sinds 1 januari 2013 geldt echter een versoepeling van het hiervoor beschreven vaste beleid. Een in eigen beheer opgebouwd pensioen mag onder zeer bepaalde omstandigheden op de pensioeningangsdatum zonder fiscale gevolgen worden afgestempeld, als het vermogen van de verzekeraar in relatie tot de pensioenverplichtingen ontoereikend is (art. 19b, lid 8, Wet LB 1964). In het besluit van 18 maart 2013 (nr. BLKB2013/27M, NTFR 2013/692) zijn de (stringente) voorwaarden waaronder dit kan gebeuren gedetailleerd vastgelegd. Kort samengevat luiden de belangrijkste eisen als volgt. Het vermogen in de pensioen-bv moet ontoereikend zijn om de aangegane pensioenverplichtingen na te komen, de dekkingsgraad moet 75% of lager zijn. De onderdekking moet zijn ontstaan als gevolg van reële ondernemings- of beleggingsverliezen. In de afgelopen jaren moet een marktconforme pensioenpremie zijn betaald. De pensioen-bv mag niet hebben belegd in onvolwaardige c.q. afgewaardeerde vorderingen op een pensioendeelnemer, of een daarmee verbonden persoon of lichaam. In de berekening waarin de mate van onderdekking wordt becijferd wordt gecorrigeerd als dividenduitkeringen, informele uitdelingen of terugbetalingen van aandelenkapitaal hebben plaatsgevonden. Bij de beoordeling van de feiten wordt teruggegrepen naar de zeven kalenderjaren voorafgaande aan de pensioeningangsdatum. Er kan een verzoek worden ingediend bij de inspecteur om te verklaren dat is voldaan aan de voorwaarden, waarbij natuurlijk een hele reeks van bewijsmiddelen moet worden overgelegd (administratieve lasten). Indien de onderdekking niet louter is ontstaan door economisch slechte tijden, maar (mede) door een dividenduitkering of terugbetaling van kapitaal, neemt de Belastingdienst het standpunt in dat de pensioenaanspraak is afgekocht (Vraag & Antwoord van 21 september 2012, nr. 12-008 op www.belastingdienstpensioensite.nl). De vraag rijst of de dga die dit voorlegt in het geval dat niet alle bewijsmiddelen meer voorhanden zijn, niet het risico neemt dat ‘de kat op het spek wordt gebonden’ (zie in dit verband de vraag van R. de R. te C., V-N 2011/41.23). De Belastingdienst geeft in iedere geval ‘niet thuis’ als het op welke wijze dan ook aan de dga ligt dat het volledige pensioen niet of niet langer kan worden uitgekeerd. De feiten van deze casus laten geen andere conclusie toe dan dat dit het geval is. Het ligt niet aan de resultaten van de bv dat het pensioen niet kan worden uitgekeerd. Belanghebbende heeft gehandeld alsof de bv zijn privébankrekening is. Niet in geschil was dat niet aan de voorwaarden van het besluit van 18 maart 2013 werd voldaan. In casu was er geen sprake van prijsgeven van niet voor verwezenlijking vatbare rechten. De rechtbank doet nog een aardige handreiking voor de praktijk (r.o. 12). In de situatie dat de pensioen-bv heeft belegd in een vordering op de dga, zou kunnen worden gekozen voor de variant dat de bv de loonheffingen afdraagt en – bij gebrek aan een feitelijke pensioenuitbetaling – daadwerkelijk op de dga verhaalt. De nettopensioenuitkering verrekent de bv met de rekening-courantvordering op de dga. Het pensioen kan op die manier vanaf de ingangsdatum jaarlijks worden genoten door de dga in de vorm van aflossing van de schuld aan de bv. De bv moet dan natuurlijk wel jaarlijks loonheffingen voor rekening van de dga afdragen, maar dat is niet meer dan terecht. Belanghebbende komt hier overigens nog heel goed weg. De inspecteur corrigeert uitsluitend het bedrag van de pensioenuitkering die hij in 2013 had moeten ontvangen, in plaats van dat hij de waarde in het economische verkeer van de volledige pensioenaanspraak tot het belastbaar inkomen uit werk en woning rekent!

Hof Den Haag 27 juni 2017, nr. BK-17/00009

2.4

Voor het Hof was eveneens als voor de Rechtbank in geschil of de Inspecteur terecht een pensioenuitkering van € 38.218 tot het box 1-inkomen heeft gerekend. Het Hof sluit zich aan bij het oordeel van de Rechtbank dat de Inspecteur de waarde van de hele pensioenaanspraak tot het belastbaar inkomen had moeten rekenen:

7.3.

Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat geen sprake is van prijsgeven in de zin van de hiervoor onder 7.1 vermelde bepaling. Samengevat weergegeven, heeft hij daartoe het volgende aangevoerd. Prijsgeven veronderstelt een actie of een verwijtbaar nalaten van de pensioengerechtigde. Belanghebbende heeft niet afgezien van zijn pensioenaanspraak jegens Beheer BV, omdat hij passief is gebleven. De vordering op Beheer BV uit hoofde van de pensioenaanspraak is niet inbaar, aangezien Beheer BV - na verrekening van de aanspraak met de onder 3.5 vermelde vordering op belanghebbende - geen middelen heeft om de alsdan verschuldigde loonbelasting te voldoen. Beheer BV kan de reeds opgebouwde pensioenaanspraak eenzijdig verlagen op grond van artikel 8 van de onder 3.3 vermelde pensioenbrief.

7.4.

Het Hof volgt belanghebbende niet in zijn betoog dat geen sprake is van prijsgeven als bedoeld in artikel 19b, lid 1, letter c, van de Wet LB. Van prijsgeven is sprake indien wordt afgezien van het pensioen dan wel van een gedeelte van het pensioen, zonder dat daar een tegenprestatie tegenover staat. Anders dan belanghebbende meent, kan van prijsgeven sprake zijn zowel wanneer de pensioengerechtigde actief aan het prijsgeven meewerkt door een rechtshandeling te verrichten als wanneer de pensioengerechtigde passief blijft (blijft 'stilzitten'). Dit is niet anders ingeval de pensioenbrief de werkgever de mogelijkheid biedt onder bepaalde omstandigheden eenzijdig het pensioen te korten. Voor zover belanghebbende met zijn stelling dat de aanspraak niet inbaar is, heeft bedoeld te stellen dat ook een derde - een pensioengerechtigde die niet tevens enig aandeelhouder is - niet tot actie zou zijn overgegaan omdat onwaarschijnlijk is dat met succes aanspraak gemaakt kan worden op betaling, geldt het volgende. De aanspraak is naar het oordeel van het Hof vorderbaar en inbaar. De enkele stelling dat Beheer BV, na verrekening van de aanspraak met haar vordering op belanghebbende, de alsdan verschuldigde loonbelasting niet zou kunnen voldoen, kan niet leiden tot de door belanghebbende voorgestane conclusie dat de aanspraak niet inbaar is. Beheer BV had bovendien kunnen aandringen op aflossing van haar vordering op belanghebbende.

7.5.

Gelet op het hiervoor overwogene treedt de sanctiebepaling in werking, tenzij sprake is van de uitzondering dat de aanspraak niet voor verwezenlijking vatbaar is.

7.6.

Uit de wetsgeschiedenis van artikel 19b, lid 1, letter c, van de Wet LB volgt dat sprake kan zijn van niet voor verwezenlijking vatbare pensioenaanspraken bij aanwezigheid van dwingende maatschappelijke redenen zoals schuldsanering, faillissement of surseance van betaling (zie onder 7.2). Tussen partijen is niet in geschil dat in het onderhavige jaar bij Beheer BV een schuldsanering, surseance van betaling of faillissement niet aan de orde was. Niet aannemelijk is geworden dat sprake is van niet voor verwezenlijking vatbare rechten. De financiële toestand van Beheer BV is geen reden om aan te nemen dat daarvan sprake is. Beheer BV had immers een vordering op belanghebbende, waarmee de pensioenaanspraak van belanghebbende op Beheer BV verrekend zou kunnen worden. Door verrekening kan aan de pensioenverplichting worden voldaan. Er zijn geen dwingende maatschappelijke redenen om af te zien van pensioen.

7.7.

Belanghebbende heeft subsidiair nog gesteld dat de reële waarde van de activa (meer in het bijzonder de onder 3.5 vermelde vordering op belanghebbende) van Beheer BV op de ingangsdatum van het pensioen € 250.000 bedroeg. Gelet daarop en op de in artikel 8 van de pensioenbrief geboden mogelijkheid de reeds opgebouwde pensioenaanspraak eenzijdig in te perken, kan de pensioenaanspraak - aldus belanghebbende - worden verlaagd tot € 8.573 per jaar (naar tijdsgelang € 5.001 in het jaar 2013), uitgaande van een pensioenvoorziening van € 250.000.

7.8.

Dienaangaande geldt echter eveneens hetgeen hiervoor onder 7.4 tot en met 7.6 is overwogen, zodat dit standpunt belanghebbende niet kan baten.

7.9.

De Rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de Inspecteur de waarde van de hele pensioenaanspraak tot het belastbaar inkomen uit werk en woning had moeten rekenen. De aanslag is derhalve eerder te laag dan te hoog vastgesteld.

3 Het geding in cassatie

3.1

Belanghebbende komt in cassatie onder aanvoering van twee klachten.

3.2

Belanghebbendes eerste klacht strekt ten betoge dat het Hof voorbij is gegaan aan de stelling dat de pensioenuitvoerder heeft medegedeeld gebruik te maken van een eenzijdig beding in de pensioenbrief, welke de pensioenuitvoerder de mogelijkheid biedt reeds opgebouwde rechten te herzien, indien zijn financiële positie daartoe noopt.

3.3

In de tweede klacht voert belanghebbende aan dat het Hof op onbegrijpelijke gronden heeft geconcludeerd tot prijsgeven terwijl uit het procesdossier blijkt dat belanghebbende niet een handeling heeft verricht, die kan worden uitgelegd als prijsgeven. De passiviteit van belanghebbende is zijns inziens noodgedwongen omdat hij diende te berusten in de contractueel overeengekomen mogelijkheid tot verlaging. De pensioenuitvoerder, [A] B.V. (hierna: Beheer BV), heeft overwogen om het verlaagde bedrag voorlopig nog niet te verlonen met het oog op de dreigende bestuurdersaansprakelijkheid voor haar bestuurder.

4 Prijsgeven van een stamrechtaanspraak

5 Uitstap naar de kwijtscheldingsvrijstelling van artikel 3.13 Wet IB 2001

6 Behandeling van de klachten

7 Conclusie