Parket bij de Hoge Raad, 25-07-2018, ECLI:NL:PHR:2018:837, 18/00354
Parket bij de Hoge Raad, 25-07-2018, ECLI:NL:PHR:2018:837, 18/00354
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 25 juli 2018
- Datum publicatie
- 17 augustus 2018
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2018:837
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:34
- Zaaknummer
- 18/00354
Inhoudsindicatie
Heden neem ik conclusie in de zaak met nummer 18/00354 naar aanleiding van het beroep in cassatie van [X1], belanghebbende, tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 19 december 2017.
In geschil is in formeel opzicht of de belastingrechter dan wel de ambtenarenrechter bevoegd is te oordelen over belanghebbendes beroep inzake zijn bezwaar tegen het netto aan hem over januari 2013 uitbetaalde loon. Als de belastingrechter bevoegd is, wordt in deze procedure toegekomen aan de vraag of van belanghebbende teveel loonbelasting ingehouden is.
Belanghebbende was in het onderhavige tijdvak als militair ambtenaar in dienst bij het ministerie van Defensie. Bij de Wet uniformering loonbegrip (WUL) zijn de Wet op de loonbelasting 1964, de Zorgverzekeringswet (Zvw) en enige andere wetten per 1 januari 2013 gewijzigd. Een van de wijzigingen is dat de inkomensafhankelijke bijdrage in de zorgverzekering per 1 januari 2013 door de werkgever (dus niet meer door de werknemer) verschuldigd wordt, hetgeen in beginsel zorgt voor een wat hoger nettoloon voor werknemers. Dit voordeel voor werknemers is echter per saldo beperkt door de gelijktijdige invoering van een verhoging van de inkomstenbelasting.
Voor militaire ambtenaren hebben deze wijzigingen alleen een verlaging van het netto-inkomen tot gevolg. Militaire ambtenaren waren namelijk reeds vóór 1 januari 2013 niet verzekeringsplichtig ingevolge de Zvw. Zij ondervinden dus geen voordeel van de afschaffing van de inkomensafhankelijke bijdrage in de zorgverzekering, maar krijgen wel te maken met de verhoging van de inkomstenbelasting. Om dit nadeel te beperken is de minister van Defensie gekomen met een compensatiemaatregel die in het onderhavige tijdvak eruit bestond dat er (a) geen loonheffing betaald werd over het werkgeversdeel van de premie aan Stichting Ziektekostenverzekering Krijgsmacht en (b) de premie VUT-equivalent werd verlaagd.
Uit vergelijking van de loonstroken van belanghebbende over december 2012 en januari 2013 blijkt dat zijn maandelijks netto-inkomen als gevolg van de WUL, ondanks de compensatiemaatregel is verminderd.
Belanghebbende is het niet eens met de uitbetaling van een lager nettoloon en heeft achtereenvolgens bij de minister van Defensie, de militaire rechtbank in Den Haag en de Centrale Raad van Beroep (CRvB) respectievelijk bezwaar, beroep en hoger beroep ingesteld. De CRvB heeft bij uitspraak van 16 juli 2015 geoordeeld dat belanghebbendes bezwaar was gericht tegen de eertijdse inhouding van loonheffing, zodat de minister van Defensie niet bevoegd was het bezwaar te behandelen. De CRvB heeft de minister van Defensie gelast het bezwaarschrift door te zenden aan de bevoegde belastinginspecteur.
In de daarop volgende fiscale procedure heeft het Hof belanghebbende in het ongelijk gesteld. Het Hof heeft zich, als belastingrechter, bevoegd geacht. Inhoudelijk is het Hof gekomen tot het oordeel dat de WUL en de effecten daarvan voor belanghebbende, geen strijd opleveren met internationale, publiekrechtelijke bepalingen.
De A-G begrijpt uit de schrifturen ingediend door belanghebbende dat belanghebbende wil stellen dat bij het toezenden van de salarisstrook in wezen drie besluiten in de zin van de Awb aan hem bekend zijn gemaakt, namelijk: (1) de door de minister van Defensie gemaakte fouten voorafgaand aan de invoering van de WUL, die volgens belanghebbende zijn aan te merken als ‘andere handelingen van een bestuursorgaan’ in de zin van artikel 8:2, eerste lid, onderdeel a, onder 20 van de Awb; (2) de compensatiemaatregel; en (3) de inhouding van loonheffing.
De A-G meent dat het Hof zich, als belastingrechter, terecht bevoegd heeft verklaard waar het gaat om bezwaar tegen de inhouding van loonheffing. De overige bezwaren kunnen niet worden behandeld binnen een fiscale procedure. Daarop stuit het eerste middel af.
Belanghebbende heeft als tweede middel voorgesteld dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dan wel onbegrijpelijk heeft gemotiveerd dat het niet voeren van het verplicht voorgeschreven overleg met de vakcentrales van defensiepersoneel over een voorstel dat strekt tot het regelen van rechten of verplichtingen van individuele militaire ambtenaren niet tot gevolg heeft dat de WUL niet rechtsgeldig tot stand is gekomen.
Dienaangaande merkt de A-G op dat ingevolge artikel 3 van Richtlijn 2002/14/EG de werkingssfeer daarvan beperkt is tot werkgevers en werknemers binnen ondernemingen, dat wil zeggen tot de verhoudingen daarbinnen en het bedrijfsbeleid. Deze Richtlijn ziet volgens de A-G niet op de fiscale behandeling van loon. Dat betekent ook dat een eventueel niet handelen conform deze Richtlijn niet tot gevolg kan hebben dat een Nederlandse formele wettelijke regeling, zoals de WUL, geheel of gedeeltelijk buiten toepassing zou kunnen worden verklaard. Het tweede middel faalt aldus.
Belanghebbende heeft als derde cassatiemiddel voorgesteld dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het inkomensverlies dat bij militairen optreedt als gevolg van de invoering van de WUL, mede gezien de door belanghebbende ontoereikend geachte compensatiemaatregel, een discriminatie oplevert als verboden door onder meer artikel 26 van het IVBPR. Volgens de A-G is dat niet zo en faalt daarom dit middel.
In het vierde middel heeft belanghebbende een beroep gedaan op schending van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Dit faalt reeds omdat belanghebbende zelf heeft aangegeven dat bij hem geen sprake is van een individual and excessive burden.
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.
Conclusie
mr. R.L.H. IJzerman
Advocaat-Generaal
Conclusie van 25 juli 2018 inzake:
Nr. Hoge Raad: 18/00354 |
[X1] |
Nr. Gerechtshof: 16/01236 Nr. Rechtbank: AWB 16/2357 |
|
Derde Kamer B |
tegen |
Loonbelasting 1 januari 2013- 31 januari 2013 |
Staatssecretaris van Financiën |
1 Inleiding
Heden neem ik conclusie in de zaak met nummer 18/00354 naar aanleiding van het beroep in cassatie van [X1], belanghebbende, tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof) van 19 december 20171.
In geschil is in formeel opzicht of de belastingrechter dan wel de ambtenarenrechter bevoegd is te oordelen over belanghebbendes beroep inzake zijn bezwaar tegen het netto aan hem over januari 2013 uitbetaalde loon. Als de belastingrechter bevoegd is, wordt in deze procedure toegekomen aan de vraag of van belanghebbende teveel loonbelasting ingehouden is.
Belanghebbende was in het onderhavige tijdvak als militair ambtenaar in dienst bij het ministerie van Defensie.
Bij de Wet uniformering loonbegrip2 (WUL) zijn de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB), de Zorgverzekeringswet (Zvw) en enige andere wetten per 1 januari 2013 gewijzigd. Een van de wijzigingen is dat de inkomensafhankelijke bijdrage in de zorgverzekering per 1 januari 2013 door de werkgever (dus niet meer door de werknemer) verschuldigd wordt3, hetgeen in beginsel zorgt voor een wat hoger nettoloon voor werknemers. Dit voordeel voor werknemers is echter per saldo beperkt door de gelijktijdige invoering van een verhoging van de inkomstenbelasting.
Voor militaire ambtenaren hebben deze wijzigingen alleen een verlaging van het netto-inkomen tot gevolg. Militaire ambtenaren waren namelijk, ingevolge artikel 2, tweede lid, aanhef en onderdeel a van de Zvw, reeds vóór 1 januari 2013 niet verzekeringsplichtig ingevolge de Zvw. Zij ondervinden dus geen voordeel van de afschaffing van de inkomensafhankelijke bijdrage in de zorgverzekering, maar krijgen wel te maken met de verhoging van de inkomstenbelasting. Om dit nadeel te beperken is de minister van Defensie gekomen met een compensatiemaatregel die in het onderhavige tijdvak eruit bestond dat er (a) geen loonheffing betaald werd over het werkgeversdeel van de premie aan Stichting Ziektekostenverzekering Krijgsmacht (SZVK) en (b) de premie VUT-equivalent werd verlaagd.
Uit vergelijking van de loonstroken van belanghebbende over december 2012 en januari 2013 blijkt dat zijn maandelijks netto-inkomen als gevolg van de WUL, ondanks de compensatiemaatregel met € 38,02 is verminderd.4
Belanghebbende is het niet eens met de uitbetaling van een lager nettoloon en heeft achtereenvolgens bij de minister van Defensie, de militaire rechtbank in Den Haag en de Centrale Raad van Beroep (CRvB) respectievelijk bezwaar, beroep en hoger beroep ingesteld.
De CRvB heeft bij uitspraak van 16 juli 20155 geoordeeld dat belanghebbendes bezwaar was gericht tegen de eertijdse inhouding van loonheffing, zodat de minister van Defensie niet bevoegd was het bezwaar te behandelen. De CRvB heeft de minister van Defensie voorts gelast het bezwaarschrift door te zenden aan de bevoegde belastinginspecteur.
Nadat het bezwaar was doorgezonden naar de Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 6 november 20156 bij de Inspecteur ‘aanvullende bezwaargronden’ ingediend, waarin hij voor zover hier van belang het volgende heeft vermeld:
Door het maken van bezwaar tegen de salarisstrook van januari 2013 bij de minister van defensie, kan ik mij op het standpunt stellen dat deze compensatie onvoldoende is en dat ik volledig schadeloos gesteld dien te worden.
Indien ik de weg dient te volgen die in de uitspraak van de Raad wordt gewezen, dan betekent dit dat ik mij bij u slechts [zou] kunnen beklagen over het feit dat er teveel loonbelasting zou zijn ingehouden. Dit is een kwestie die ik niet aan de orde heb gesteld en heb willen stellen, en in zoverre kan ik de verwijzing door de Raad naar zijn uitspraak van 22 mei 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:1850) (…) dan ook niet volgen. (…) Hetgeen waartegen ik ageer is dat ik een lager nettosalaris ontvang als gevolg van een onvoldoende compensatie door de minister van defensie, niet doordat er teveel loonbelasting is geheven. Dit heeft de Raad naar mijn oordeel miskend.
De Inspecteur heeft het bezwaar bij uitspraak op bezwaar van 14 maart 2016 ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld bij rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 6 oktober 20167 ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft hiertoe overwogen dat uit hetgeen belanghebbende ter zitting naar voren heeft gebracht kan worden afgeleid dat de uitvoering van de WUL op de bezoldiging van belanghebbende niet langer onderwerp van geschil is.
Het Hof heeft belanghebbendes hoger beroep ongegrond verklaard. Het Hof heeft om te beginnen geoordeeld zich, als belastingrechter, bevoegd te achten om het hoger beroep van belanghebbende te behandelen. Het Hof heeft daartoe overwogen dat belanghebbende in zijn bezwaarschrift de minister van Defensie heeft verzocht zijn salaris vast te stellen zonder toepassing te geven aan de WUL en dat indien aan dit verzoek tegemoet zou zijn gekomen, enkel de inhouding van loonheffing zou wijzigen. De inhouding van loonheffing is ingevolge artikel 26, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) voor de mogelijkheid van beroep gelijkgesteld met een voor bezwaar vatbare beschikking van de Inspecteur. Ingevolge artikel 6:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient tegen een dergelijke beschikking bezwaar te worden gemaakt bij de Inspecteur. Tegen een uitspraak op bezwaar van de Inspecteur staat vervolgens beroep open bij de belastingrechter.
Inhoudelijk geldt hier naar het oordeel van het Hof dat er geen sprake is van strijd met het non-discriminatiebeginsel en artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Het Hof heeft ter onderbouwing van dit oordeel verwezen naar hetgeen de militaire rechtbank ten aanzien van dit geschilpunt eerder heeft geoordeeld, hetgeen erop neerkomt dat er met de WUL een gerechtvaardigd doel wordt nagestreefd (het beperken van de administratieve lasten) en dat optredende verschillen in draagkrachteffecten voor verschillende groepen werknemers, niet onevenredig zijn aan het doel van de WUL.
Evenmin is er in casu, naar het oordeel van het Hof, sprake van strijd met het gelijkheidsbeginsel en artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Ter onderbouwing van dit oordeel heeft het Hof verwezen naar zijn uitspraak van 8 september 20158 waarin het Hof in een vergelijkbare zaak heeft geoordeeld dat het Hof een vermindering van het netto-inkomen van € 19,75 bij de desbetreffende militair ambtenaar alsmede een vermindering van 4,7% van het nettoloon die zich als gevolg van de WUL in het algemeen kan voordoen bij militaire ambtenaren, niet een ‘individual and excessive burden’ acht. Voorts is wederom verwezen naar hetgeen de militaire rechtbank ten aanzien van dit geschilpunt heeft geoordeeld, hetgeen er op neerkomt dat hier geen sprake is van strijd met artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM omdat er zowel op het niveau van het individu als op het niveau van de regelgeving sprake is van een ‘fair balance’.
Ook het standpunt van belanghebbende dat de WUL in strijd is met Richtlijn 2002/14/EG tot vaststelling van een algemeen kader betreffende de informatie en de raadpleging van de werknemer in de Europese Gemeenschap (Richtlijn 2002/14/EG) slaagt naar het oordeel van het Hof niet. Ter onderbouwing van dit oordeel heeft het Hof verwezen naar hetgeen de militaire rechtbank ten aanzien van dit geschilpunt heeft geoordeeld, hetgeen er op neerkomt dat voornoemde Richtlijn zich niet uitstrekt tot de wetgever in formele zin, maar dat deze ziet op het overleg tussen werkgevers en werknemers binnen ondernemingen.
Ten slotte heeft het Hof het standpunt van belanghebbende dat de (totstandkoming van de) WUL in strijd is met het Verdrag betreffende de bescherming van het loon 1949 (Trb. 1951, 32) (VBL) verworpen. Daartoe heeft het Hof verwezen naar hetgeen de militaire rechtbank ten aanzien van dit geschil heeft geoordeeld, hetgeen erop neerkomt dat de inhoudingen op het loon bij nationale wettelijke regelingen is voorgeschreven en dat een eventueel plaatsgevonden hebbende schending van artikel 3, eerste lid, van het Besluit georganiseerd overleg sector Defensie, aan de rechtsgeldigheid van deze wettelijke regelingen niets afdoet.
Belanghebbende heeft thans in cassatie vier middelen voorgesteld. Naar aanleiding daarvan wordt in deze conclusie wat uitvoeriger ingegaan op de vraag welke rechterlijke instantie in casu bevoegd is en wat dat betekent voor de beoordeling van de zaak.
Deze conclusie is verder als volgt opgebouwd. In onderdeel 2 worden de feiten en het geding in feitelijke instanties beschreven, gevolgd door een beschrijving van het geding dat nu in cassatie voorligt in onderdeel 3. Onderdeel 4 omvat een overzicht van relevante wet- en regelgeving, wetsgeschiedenis, jurisprudentie en literatuur. In onderdeel 5 worden de middelen besproken; met conclusie in onderdeel 6.
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
Het Hof heeft voor zover hier van belang de feiten als volgt vastgesteld:
Belanghebbende is als militair in dienst van het ministerie van Defensie.
Bij de Wet uniformering loonbegrip (Stb. 2011, 288) (hierna: de WUL) zijn de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet LB), de Zorgverzekeringswet (hierna: de Zvw) en enige andere wetten met ingang van 1 januari 2013 gewijzigd.
Belanghebbende schrijft in zijn bezwaarschrift [gericht aan de minister van Defensie, A- G]:
“Op grond van (...) de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maak ik bij deze bezwaar tegen de aan mij (...) toegezonden salarisstrook9 (...) waarmee mijn inkomsten voor de maand januari 2013 zijn vastgesteld. (...) .
Op grond van het vorenstaande verzoek ik u het bezwaar gegrond te verklaren en mijn salaris met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2013 opnieuw vast te stellen zonder toepassing te geven aan de WUL.”
Om dit te plaatsen in het juiste kader der gebeurtenissen vermeld ik het volgende.
De minister van Defensie heeft het bezwaar opgevat als zijnde een bezwaar gericht tegen de compensatiemaatregel en heeft het bezwaar bij beslissing op bezwaar10 ongegrond verklaard:
(…) u [heeft, A-G] bezwaar gemaakt tegen de salarisstrook over januari 2013. Uw bezwaar komt erop neer dat u de geboden compensatie in verband met de invoering van de Wet Uniformering Loonbegrip (WUL) niet toereikend acht (…).11
Alles afwegende ben ik van oordeel dat de heroverweging geen aanleiding geeft het door u bestreden besluit te herroepen. De bezwaren zijn ongegrond. Op grond van artikel 7:3, onderdeel b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is van het horen afgezien.
Belanghebbende heeft hiertegen ingevolge artikel 6 van bijlage 2 “Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak” behorend bij de Awb (hierna: de Bevoegdheidsregeling) voorts beroep ingesteld bij de (militaire) rechtbank in Den Haag. Rechtbank Den Haag heeft de zaak van belanghebbende gelijktijdig met de zaak van een andere belanghebbende behandeld en in deze zaken op 22 januari 2014 uitspraak gedaan.12 In deze uitspraak staat onder het kopje ‘Procesverloop’ voor zover hier van belang het volgende vermeld:
Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen de hen toegezonden salarisstrook over januari 2013, waarmee hun inkomsten voor de maand januari 2013 zijn vastgesteld en meer in het bijzonder tegen de daaruit blijkende consequenties voor de hoogte van hun salaris als gevolg van de inwerkingtreding per 1 januari 2013 van de Wet Uniformering Loonbegrip (WUL).
In voornoemde uitspraak is het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de beslissing op bezwaar vernietigd, omdat belanghebbende in bezwaar naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte niet is gehoord en er sprake is van een motiveringsgebrek. Nu de overige klachten van belanghebbende naar het oordeel van voornoemde rechtbank niet slaagden heeft voornoemde rechtbank bepaald dat de rechtgevolgen van de vernietigde beslissing op bezwaar in stand blijven.
Zowel belanghebbende als de andere belanghebbende hebben hiertegen hoger beroep ingesteld bij de CRvB. De CRvB heeft op 16 juli 201513 uitspraak in deze zaken gedaan. De CRvB heeft in deze uitspraak overwogen dat belanghebbende bezwaar heeft gemaakt tegen ‘de in januari 2013 bij de uitbetaling van de bezoldiging toegezonden salarisstrook’. Voor zover van belang heeft het CRvB het volgende in de uitspraak opgenomen:
Appellanten hebben in hoger beroep hun standpunt gehandhaafd, dat de WUL door de bijzondere situatie van militaire ambtenaren in strijd komt met diverse voorschriften. Daarbij hebben zij ook beklemtoond, dat de minister heeft nagelaten om tijdig aandacht te (laten) schenken aan de positie van de militaire ambtenaren en dat de compensatie onverlet laat dat zij –anders dan anderen op wie de WUL van toepassing is – structureel een schade van 1,5% lijden.
De CRvB heeft het hoger beroep van belanghebbende gegrond verklaard, nu de minister van Defensie niet heeft onderkend dat hij niet bevoegd was op de bezwaren te beslissen. Volgens de CRvB was het bezwaar gericht tegen de inhouding van loonheffing. De CRvB heeft de minister van Defensie gelast het bezwaarschrift door te zenden aan de bevoegde belastinginspecteur. Dit is als volgt onderbouwd:
Ingevolge artikel 26, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) wordt voor de mogelijkheid van beroep onder meer de inhouding door een inhoudingsplichtige gelijkgesteld met een voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur. Zoals de Raad al eerder heeft geoordeeld (uitspraak van 22 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1850 en TAR 2014, 137) betekent dit dat een bezwaar tegen de inhouding van loonbelasting bij een (militaire) ambtenaar niet bij het bevoegd gezag van de (militaire) ambtenaar moet worden gemaakt maar bij de inspecteur van belasting.
De bezwaar- en beroepsgronden van appellanten tegen de salarisspecificaties van januari 2013 en de handhaving daarvan bij de bestreden besluiten zijn geheel gericht tegen de hoogte van de loonbelasting; dit geldt ook voor zover appellanten de gedeeltelijke compensatie die voor de militaire ambtenaren is bereikt, onvoldoende hebben genoemd. Ter zitting hebben appellanten het standpunt ingenomen, dat de minister in afwijking van de situatie in de uitspraak van 14 mei 2014 in hun geval toch bevoegd is, omdat het de minister is die nalatig is geweest tijdens het wetgevingstraject. De Raad volgt appellanten hier niet in; feit is en blijft dat het besluit dat in dit geding voorligt, strekt tot inhouding van loonbelasting, hetgeen betekent dat de inspecteur bevoegd is op het bezwaar te beslissen. De redenen waarom appellanten die inhouding van de loonbelasting onjuist achten (in dit geval nalatigheid van de minister) moeten voor de vaststelling welk bestuursorgaan bevoegd is om op het bezwaar te beslissen onderscheiden worden van de aard van het besluit waartegen het bezwaar gericht is. Omdat de bezwaren gericht waren tegen de inhouding van de loonbelasting was de minister niet bevoegd om op de bezwaren van appellanten te beslissen. Hij had de bezwaarschriften naar de inspecteur van belasting moeten doorzenden.
(…)
conclusies
Omdat de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister niet bevoegd was om op de bezwaren te beslissen, komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking voor zover daarbij de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand zijn gelaten. De minister zal de bezwaarschriften met toepassing van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht alsnog moeten doorzenden naar de bevoegde belastinginspecteur.
Nadat het bezwaar was doorgezonden naar de Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 6 november 201514 ‘aanvullende bezwaargronden’ ingediend, waarin hij voor zover hier van belang het volgende heeft vermeld:
Op 16 juli 2015 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan die erop neerkomt (…) dat het door mij op 25 januari 2013 gemaakte bezwaar tegen de salarisspecificaties van januari 2013 aangemerkt dient te worden als een bezwaar in de zin van artikel 26, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr). Daaraan heeft de Raad (…) het gevolg verbonden dat de inspecteur der rijksbelastingen met uitsluiting van de minister van Defensie bevoegd is om op het door mij gemaakte bezwaar te beslissen. Ik betwijfel de houdbaarheid van die constatering om de navolgende reden.
(…)
Door het maken van bezwaar tegen de salarisstrook van januari 2013 bij de minister van defensie, kan ik mij op het standpunt stellen dat deze compensatie onvoldoende is en dat ik volledig schadeloos gesteld dien te worden.
Indien ik de weg dien te volgen die in de uitspraak van de Raad wordt gewezen, dan betekent dit dat ik mij bij u slechts [zou] kunnen beklagen over het feit dat er teveel loonbelasting zou zijn ingehouden. Dit is een kwestie die ik niet aan de orde heb gesteld en heb willen stellen, en in zoverre kan ik de verwijzing door de Raad naar zijn uitspraak van 22 mei 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:1850) (…) dan ook niet volgen. (…) Hetgeen waartegen ik ageer is dat ik een lager nettosalaris ontvang als gevolg van een onvoldoende compensatie door de minister van defensie, niet doordat er teveel loonbelasting is geheven. Dit heeft de Raad naar mijn oordeel miskend.
(…)
Op grond van het vorenstaande verzoek ik u het bezwaarschrift aan de minister van defensie door te zenden om daarop te beslissen.
Subsidiair verzoek ik u -indien u van oordeel bent dat doorzending niet aan de orde kan zijn- het bezwaar gegrond te verklaren en mijn salaris met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2013 opnieuw vast te stellen:
a) zonder toepassing te geven aan de WUL, dan wel
b) met het bieden van volledige compensatie die de negatieve effecten van de WUL op mijn salaris geheel wegnemen.
De Inspecteur heeft het bezwaar bij uitspraak op bezwaar van 14 maart 2016 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de Inspecteur, voor zover hier in formeel opzicht van belang, het volgende geschreven:
Op 7 augustus 2015 ontving ik uw bezwaarschrift en het procesdossier van het Ministerie van Defensie. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 16 juli 2015 is uw bezwaarschrift met toepassing van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht doorgestuurd naar het bevoegde bestuursorgaan. Ik heb de stukken aangemerkt als een bezwaar tegen de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2013, aanslagnummer [001], dagtekening van het aanslagbiljet 9 mei 2014 (…).
(…)
U hebt bezwaar gemaakt tegen de salarisspecificatie van januari 2013, welk is gericht tegen de hoogte van de loonbelasting; dit geldt ook voor zover u de gedeeltelijke compensatie die voor de militaire ambtenaren is bereikt, onvoldoende noemt.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de Rechtbank.
Rechtbank
De Rechtbank heeft als volgt geoordeeld:
5. In geschil zijn de gevolgen van de WUL op de hoogte van het loon van eiser [belanghebbende, A-G].
6. Ter zitting heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat het hem vooral te doen is om de omvang van de door de Minister van Defensie geboden compensatiemaatregel die volgens eiser een volledige schadeloosstelling zou moeten inhouden. Tegen de inhouding op het loon als zodanig heeft eiser geen bezwaren. Deze inhouding is volgens de wet geschied en volgens eiser, gelet op de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 8 september 2015 (ECLI:NL:GHARL:2015:6848) verder geen onderwerp meer van discussie. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat, anders dan de Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld, het toch de ambtenarenrechter is die een oordeel zou moeten vellen over de door de Minister van Defensie geboden compensatiemaatregel. Eiser verzoekt primair dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart van het onderhavige geschil kennis te nemen en de zaak op grond van artikel 77 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie als jurisdictiegeschil doorverwijst naar de Hoge Raad.
7. De rechtbank stelt vast dat, gelet op het bezwaarschrift, aanvankelijk wel de gevolgen van de WUL op de hoogte van het loon en daarmee de inhouding van de loonbelasting onderwerp van geschil waren. Ter zitting is aan de orde geweest dat de bezwaren van eiser zich richten tegen de inhouding op het loon van januari 2013 en dat gelet op het tijdstip van bezwaar maken, dit bezwaar niet opgevat kan worden als een bezwaar tegen de toen nog niet bestaande aanslag IB/PVV 2013. De rechtbank zal de uitspraak op bezwaar dan ook aanmerken als gedaan over de inhouding op het loon van januari 2013. Aangezien eiser zich thans op het standpunt stelt dat de uitvoering van de Wet WUL en de daarmee samenhangende inhouding op het loon, mede gelet op de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 8 september 2015 (ECLI:NL:GHARL:2015:6848) geen onderwerp van geschil meer is, zal de rechtbank het beroep van eiser tegen de inhouding op het loon ongegrond verklaren.
8. Wat betreft de omvang van de door de Minister van Justitie geboden compensatiemaatregel merkt de rechtbank op dat de Centrale Raad van Beroep in zijn uitspraak van 16 juli 2015 heeft geoordeeld dat ook deze bezwaar- en beroepsgrond zich richt tegen de salarisspecificatie van januari 2013 en daarmee geheel gericht is tegen de hoogte van de loonbelasting. Als eiser zou worden gevolgd in zijn standpunt dat ten aanzien van deze compensatiemaatregel, anders dan de Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld, sprake zou zijn van een afzonderlijk besluit van de Minister van Justitie, dan geldt dat de belastingrechter niet bevoegd is daarover een oordeel te geven. Aangezien ook de inhouding op het loon onderwerp van geschil is, ziet de belastingrechter geen aanleiding zich in deze zaak onbevoegd te verklaren en de zaak als jurisdictiegeschil voor te leggen aan de Hoge Raad.
9. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.
In het proces-verbaal van de zitting bij de Rechtbank is voor zover hier van belang het volgende vermeld:
Op verzoek van eiser is de zaak gelijktijdig behandeld met de zaak met zaaknummer AWB 16/2447 van [X2].15
(…)
[A] 16: (…) Tegen welk besluit bezwaar is gemaakt heeft ook ons beziggehouden. Wij dachten dat vooral de compensatieregeling onderwerp van bezwaar was en niet de inhouding op het loon op zichzelf. Ik begrijp het standpunt van eiser dat hij het geschil aan de ambtenarenrechter wil voorleggen.
[X1]: De inhouding op het loon is het gevolg van de wet. Dat de wet juist is toegepast is niet in geschil.
Hof
Het Hof heeft het geschil als volgt omschreven:
In geschil is of de belastingrechter dan wel de ambtenarenrechter bevoegd is te oordelen over een beroep tegen de beslissing op het (…) aangehaalde bezwaar van belanghebbende. Als de belastingrechter bevoegd is, is in geschil of van belanghebbende te veel loonheffing is ingehouden, omdat de wijzigingen ingevolge de WUL in strijd zijn met een ieder verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van een volkenrechtelijke organisatie (artikel 94 van de Grondwet).
Het Hof heeft ten aanzien van het geschil als volgt geoordeeld:
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de in bezwaar bestreden beslissing door de minister van Defensie is genomen op grond van de Militaire ambtenarenwet 1931, zodat die minister bevoegd was te beslissen op het bezwaar. Niet de belastingrechter, maar de rechtbank Den Haag was volgens belanghebbende bevoegd te beslissen op het beroep (artikel 6 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak). De Centrale Raad van Beroep heeft anders beslist. Als het Hof oordeelt dat dit standpunt van belanghebbende juist is, is sprake van een competentiegeschil. Belanghebbende verzoekt het Hof dit competentiegeschil voor te leggen aan de Hoge Raad (artikel 77 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
Het Hof oordeelt als volgt. Belanghebbende heeft in zijn bezwaarschrift onder verwijzing naar zijn loonstrook verzocht zijn salaris vast te stellen zonder toepassing te geven aan de WUL. De enige post op zijn loonstrook die zou wijzigen als de WUL buiten toepassing zou worden gelaten, is de inhouding van loonheffing. Daaruit volgt dat het bezwaar van belanghebbende is gericht tegen de inhouding van loonheffing. Deze inhouding wordt voor de mogelijkheid van beroep gelijkgesteld met een voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur (artikel 26, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen). Het maken van bezwaar tegen die beschikking geschiedt door het indienen van een bezwaarschrift bij de inspecteur (artikel 6:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht). Tegen de uitspraak van de inspecteur op dat bezwaarschrift staat beroep open op de belastingrechter. Het Hof deelt het oordeel van de Centrale Raad van Beroep dat in dezen de inspecteur en de belastingrechter bevoegd zijn en niet de minister van Defensie en de rechtbank Den Haag, oordelend als ambtenarenrechter.
Het vorenoverwogene geldt ook voor zover de inhouding loonheffing bestaat uit premie voor de volksverzekeringen (artikel 58, tweede lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen).
Belanghebbende erkent dat de belasting is ingehouden in overeenstemming met de Wet LB [Wet op de loonbelasting 1964, A-G], zoals deze luidt op het tijdstip waarop de belasting is ingehouden, derhalve na wijziging op grond van de WUL. Hij stelt zich echter op het standpunt dat deze wet door die wijziging op bepaalde onderdelen in strijd komt met verschillende verdragen, zodat de Wet LB en/of de WUL op die onderdelen buiten toepassing moet blijven.
Voorts stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de wijzigingen ingevolge de WUL voor militairen meer dan voor anderen nadelige gevolgen hebben. Bij de totstandkoming van de WUL is deze bijzondere positie van militairen niet tijdig onderkend, waardoor bijzondere maatregelen achterwege zijn gebleven. Hij stelt dat hem daarom compensatie moet worden geboden, hetzij bij de heffing van belasting, hetzij door de minister van Defensie. Over de belastingheffing oordeelt het Hof hierna. De stelling dat de minister van Defensie compensatie moet bieden, kan in deze procedure, die gaat over de inhouding van loonheffing, niet aan orde komen.
Belanghebbende stelt dat hem onvoldoende compensatie is geboden, waardoor in strijd wordt gehandeld met het gelijkheidsbeginsel en artikel 1 van het Twaalfde protocol bij het EVRM. Belanghebbende heeft deze grief ook aangevoerd in de eerder vermelde procedure voor de rechtbank Den Haag. Deze rechtbank heeft daarover als volgt geoordeeld:
“5.6.2. Eisers stellen dat de WUL in strijd is met artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM. De negatieve koopkrachteffecten van de WUL voor militairen zijn immers in strijd met het materiële gelijkheidsbeginsel dat verbiedt ongelijke gevallen gelijk te behandelen. Daarvan is in dit geval volgens eisers sprake, omdat voor militairen niet geldt dat de belaste werkgeverspremie ZVW is komen te vervallen, terwijl de loon- en inkomstenbelasting wel op gelijke voet als voor niet-militairen is verhoogd. Door de compensatie is volgens eisers de strijd met het gelijkheidsbeginsel niet opgelost, omdat voor andere werknemers geldt dat een inkomenseffect van -1,5% tot + 1,5% optreedt, terwijl voor militairen nu een standaard inkomensverlies van 1,5% geldt.
De rechtbank is van oordeel dat met het beperken van de administratieve lasten door het loonbegrip te uniformeren een gerechtvaardigd doel wordt nagestreefd, ook wanneer daarbij voor verschillende groepen van werknemers enige draagkrachteffecten optreden, voor zover die niet onevenredig zijn aan het nagestreefde doel. Nu verweerder [de minister van Defensie, A-G] de koopkrachteffecten van de WUL voor militairen heeft weten te beperken tot -1,5% kan niet worden gezegd dat de effecten voor militaire werknemers onevenredig zijn aan het doel van beperking van de administratieve lasten. Met een beperking van de koopkracht tot -1,5% blijft verweerder binnen de marge die de wetgever in beginsel voor een groot deel van de werknemers (88%) aanvaardbaar acht. Het betoog van eisers dat voor andere werknemers geldt dat het koopkrachteffect ligt tussen -1,5% en +1,5% en voor militaire werknemers op -1,5% berust op een onjuist interpretatie van de MvT.
Uit die MvT blijkt dat voor 88% van de werknemers een koopkrachteffect tussen -1,5% en +1,5% wordt verwacht. Dit betekent dat er ook andere groepen zijn die kunnen worden getroffen door een koopkrachteffect van -1,5% of zelfs nog minder als gevolg van de werking van de WUL. Het beroep op artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM slaagt dus niet.
De stelling van eisers dat de compensatiemaatregelen tijdelijk zijn en in 2014 zullen vervallen, gaat de omvang van dit geding te buiten, nu het onderhavige geschil is beperkt tot de salarisstroken van eisers over de maand januari 2013.”
Het Hof neemt dit oordeel van de rechtbank Den Haag over en maakt dit met de daartoe gebezigde gronden tot het zijne.
Belanghebbende stelt dat hem onvoldoende compensatie is geboden, waardoor in strijd wordt gehandeld met het gelijkheidsbeginsel en artikel 1 van het Eerste protocol bij het EVRM.
Het Hof heeft bij uitspraak van 8 september 2015, nr. 14/01137, ECLI:NL:GHARL:2015:6848, geoordeeld over de gevolgen van de invoering van de WUL voor een militair en in dat verband overwogen:
“4.5. Van strijd met artikel 1 EP is sprake als zich een ‘individual and excessive burden’ voordoet. Bij belanghebbende is sprake van een achteruitgang van € 19,75 per maand. Bij militairen in het algemeen kan de achteruitgang oplopen tot 4,7%. Naar het oordeel van het Hof is noch het één, noch het ander een individual and excessive burden. De toename van de belastingheffing die wordt veroorzaakt door de WUL maakt daarom in dit geval niet een ongeoorloofde inbreuk op het door artikel 1 EP beschermde eigendomsrecht. Dat in de toekomst mogelijk een groter nadeel zal optreden doordat de door de werkgever gegeven compensatie kan vervallen, is niet van belang voor de onderhavige procedure, die slechts gaat over de loonheffing die is ingehouden op het loon over de maand januari 2013. Of dat grotere nadeel wel is aan te merken als een ‘individual and excessive burden’ kan nu niet worden beoordeeld, alleen al omdat de omvang daarvan niet bekend is.”
Belanghebbende heeft deze grief ook aangevoerd in de eerder vermelde procedure voor de rechtbank Den Haag. Deze rechtbank heeft daarover als volgt geoordeeld:
“5.7.2. (…)
De rechtbank volgt eisers in hun betoog dat aantasting of regulering van het eigendomsrecht hier aan de orde is, nu zij, zonder inwerkingtreding van de WUL, een gewettigd uitzicht hadden op een hoger nettoloon. Het is vaste rechtspraak (bijv. Hoge Raad 3 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BC2816) dat belastingheffing is te beschouwen als regulering van eigendom in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol. De rechtbank gaat ervan uit dat dit evenzeer geldt voor een wijziging van het systeem van heffing van loonbelasting/premie volksverzekering, premies werknemersverzekeringen en bijdrage voor de zorgverzekering. Naar tussen partijen niet in geschil is, is voldaan aan de door het EHRM geformuleerde eisen van ‘lawfulness’ (de aantasting moet op een wettelijke basis berusten) en ‘legitimate aim’ (met de inbreuk moet een legitieme doelstelling van algemeen belang worden gediend). Artikel 1 van het Eerste Protocol brengt volgens diezelfde rechtspraak van het EHRM voorts mee dat een inbreuk op het recht op ongestoord genot van eigendom slechts is toegestaan indien er een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de gebruikte middelen en het doel dat ermee wordt nagestreefd. Dit vereist het bestaan van een redelijke verhouding (‘fair balance’) tussen voormeld algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Of sprake is van een ‘fair balance’ dient op twee niveaus beoordeeld te worden, namelijk op het niveau van de regelgeving en op het niveau van het individu. Op wetgevingsniveau dient te worden beoordeeld of sprake is van een redelijke verhouding tussen de bescherming van individuele rechten en van het algemeen belang. Op individueel niveau geldt dat van een dergelijke redelijke verhouding geen sprake is indien de betrokken persoon wordt getroffen door een individuele en buitensporige last.
Bij de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keus van de middelen om dit belang te dienen, komt de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe. De WUL heeft, zoals uit de MvT blijkt, tot doel op korte termijn een administratieve lastenwinst te bereiken binnen de contouren van het bestaande stelsel, waarin loonheffing (van burgers) en premieheffing (van werkgevers) afzonderlijk blijven bestaan, maar waarin de grondslag voor de heffingen wordt geüniformeerd. Niet alleen de werkgever is daarbij gebaat. Ook de uitvoering van de loonaangifteketen door de Belastingdienst en het UWV wordt efficiënter en robuuster als details en verschillen tussen loon- en premieheffing worden beperkt. Voor de werknemer wordt het loonstrookje eenvoudiger doordat deze korter en duidelijker wordt. In punt 6 van de MvT is vermeld welke inkomenseffecten de uniformering van het loonbegrip heeft. Ongeveer de helft van de huishoudens (42%) merkt nagenoeg niets van de maatregel; zij hebben een inkomenseffect tussen de -½% en +½%. Daarnaast is er een groep van 46% van alle huishoudens waar de inkomenseffecten liggen tussen ½% - 1½% (lees: tussen +1½% en -1½%; rechtbank) (28% gaat er tussen de + ½% en 1½% op vooruit en 18% gaat er tussen de -½% en -1½% op achteruit). In totaal zijn de inkomenseffecten van 88% van de huishoudens beperkt tot maximaal 1½% (positief en negatief). De resterende 12% is redelijk gelijk verdeeld in huishoudens met een inkomenseffect van 1½% tot 3% en huishoudens met een inkomenseffect van meer dan -1½%. Hierbij valt overigens op dat de positieve inkomenseffecten relatief vaker voorkomen bij lage- en middeninkomens dan bij hoge inkomens. Ook is het zo dat 72% van de huishoudens op minimumniveau inkomenseffecten hebben die liggen tussen -½% en ½%.
De rechtbank is van oordeel dat de wettelijke regeling daardoor in zijn effecten een zekere ruwheid bevat, maar daarmee is de wetgever in zijn algemeenheid niet getreden buiten de ruime beoordelingsmarge die hem toekomt onder artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.
Beslissend voor het antwoord op de vraag, of sprake is van een individuele buitensporige last is de mate waarin de betrokkene in de gegeven omstandigheden getroffen wordt door de desbetreffende verplichting. In het onderhavige geval is naar het oordeel van de rechtbank van een buitensporige last voor eisers als gevolg van de invoering van de WUL geen sprake. Dit geldt te meer nu verweerder [de minister van Defensie, A-G] voor 2013 de vermindering van de koopkracht van de militairen heeft weten te beperken. Voorts neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder bij de verweerschriften een berekening van de netto inkomens van eisers heeft overgelegd waaruit blijkt dat het netto inkomen van eisers als gevolg van de invoering van de WUL en met toepassing van de compensatie door verweerder met minder dan 1% is afgenomen.
Het betoog van eisers dat inbreuk is gemaakt op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM slaagt dus niet.”
Het Hof is ook thans op de hiervoor onder 4.8 en 4.9 vermelde gronden van oordeel dat de invoering van de WUL geen inbreuk maakt op het eigendomsrecht van belanghebbende.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de WUL in strijd komt met Richtlijn 2002/14/EG tot vaststelling van een algemeen kader betreffende de informatie en de raadpleging van de werknemer in de Europese Gemeenschap. Belanghebbende heeft deze grief ook aangevoerd in de eerder vermelde procedure voor de rechtbank Den Haag. Deze rechtbank heeft daarover als volgt geoordeeld:
“5.5.2. De rechtbank stelt vast dat de WUL een wet in formele zin is, die door regering en parlement is tot stand gekomen. Het is ingevolge artikel 120 van de Grondwet niet aan de rechter te toetsen of voorafgaande aan de totstandkoming van een wet in voldoende mate met de belanghebbende sector overleg is gevoerd, al dan niet in het Georganiseerd Overleg als bedoeld in artikel 3 van het Besluit georganiseerd overleg sector Defensie. Voorts strekt de werkingssfeer van Richtlijn 2002/14/EG, blijkens onder meer artikel 3 van die Richtlijn, zich niet uit tot de wetgever in formele zin, maar is deze van toepassing op het overleg tussen werkgevers en werknemers binnen ondernemingen. Zoals verweerder [de minister van Defensie, A-G] met juistheid heeft opgemerkt heeft Richtlijn 2002/14/EG tot doel een algemeen kader van minimumvoorschriften vast te stellen met betrekking tot het recht van werknemers van ondernemingen op informatie en raadpleging. Het betoog van eisers slaagt derhalve niet.”
Het Hof neemt dit oordeel van de rechtbank Den Haag over en maakt dit met de daartoe gebezigde gronden tot het zijne.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat (de totstandkoming van) de WUL in strijd is met het Verdrag betreffende de bescherming van het loon 1949 (Trb. 1951,32) (VBL). Belanghebbende heeft deze grief ook aangevoerd in de eerder vermelde procedure voor de rechtbank Den Haag. Deze rechtbank heeft daarover als volgt geoordeeld:
“5.8.2. Eisers hebben aangevoerd dat op grond van artikel 8, eerste lid, van het VBL inhoudingen op het loon slechts mogen worden toegestaan op voorwaarden en in de mate voorgeschreven bij nationale wettelijke maatregelen. De omstandigheid dat in strijd is gehandeld met artikel 3, eerste lid, van het Besluit georganiseerd overleg sector Defensie bij het tot stand brengen van de WUL, voor zover het de militaire rechtspositie raakt, brengt mee dat de inhouding op het loon evenmin plaats heeft overeenkomstig het bepaalde in artikel 8, eerste lid, van het VBL. Nu artikel 8, eerste, lid, van het VBL beschouwd moet worden als een eenieder verbindende bepaling als bedoeld in artikel 94 van de grondwet, dienen daarmee strijdige wettelijk voorschriften niet toegepast te worden. Eisers concluderen dat dit in hun geval betekent dat de WUL buiten toepassing dient te worden verklaard.
De rechtbank is van oordeel dat artikel 8, eerste lid, van het VBL niet is geschonden, aangezien de inhoudingen op het loon in geschil zijn voorgeschreven bij nationale wettelijke maatregelen. Voor zover al de stelling van eisers juist zou zijn dat artikel 3, eerste lid, van het Besluit georganiseerd overleg sector Defensie, is geschonden, heeft dat niet tot gevolg dat de WUL niet rechtsgeldig tot stand is gekomen en dat de inhoudingen op het loon niet bij wet zijn voorzien.”
Het Hof neemt dit oordeel van de rechtbank Den Haag over en maakt dit met de daartoe gebezigde gronden tot het zijne.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
In het proces-verbaal van de zitting bij het Hof is voor zover hier van belang het volgende vermeld:
De voorzitter merkt op dat de pleitnota enige verwarring schept in die zin dat belanghebbenden inhoudelijke grieven aanvoeren die door het Hof zouden moeten worden behandeld maar dat belanghebbende ook verklaart dat de grieven niet (meer) gericht zijn tegen de inhouding van loonbelasting.
[X1] geeft aan dat ook zij17 inzien dat de onderhavige situatie de Inspecteur moeilijk valt aan te rekenen. Als het Hof zich echter bevoegd acht, willen zij graag een oordeel over hun inhoudelijke argumenten.
De voorzitter merkt op dat de grieven van belanghebbenden erop neer komen dat de WUL in strijd komt met internationaalrechtelijke verdragen die boven de nationale wetgeving prevaleren en dat de Inspecteur de WUL om die reden buiten beschouwing moet laten.
(…)
[X1] verwijst naar punt 11 van de bezwaarschriften. Daaruit blijkt dat de compensatieregeling onderdeel uitmaakt van hetgeen zij - naast de WUL - bestrijden. Uit de strekking van het bezwaar volgt dat dit zowel ziet op de fout van het Ministerie van Defensie bij de totstandkoming van de WUL als op de te geringe compensatie. Als het Ministerie belanghebbenden had gehoord op hun bezwaar was dit wellicht scherper naar voren gekomen. De kans een en ander tijdens een hoorzitting te preciseren is belanghebbenden echter ten onrechte ontnomen.
3 Het geding in cassatie
Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. De staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft gerepliceerd. De Staatssecretaris heeft afgezien van dupliek.
Belanghebbende heeft in cassatie vier cassatiemiddelen voorgesteld:
1. Schending van het recht, in het bijzonder van de artikelen 6, eerste lid, en 13 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), de artikelen 1:3, tweede lid, 6:4, eerste lid, 7:11, eerste lid, 8:1 en 8:2, eerste lid, aanhef en onder a 2°, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), artikel 26, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), artikel 77 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie (Wet RO) en de artikelen 6 en 10 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak, doordat het Hof onterecht heeft geoordeeld dan wel onbegrijpelijk heeft gemotiveerd dat de belastingrechter bij uitsluiting van de (militaire) ambtenarenrechter bevoegd is om over het onderhavige geschil te oordelen, zodat ten onrechte geen oordeel is en kan worden gegeven over de door de Minister van Defensie gemaakte fouten bij de totstandkoming van de WUL waardoor militairen in hun inkomenspositie zijn getroffen en de voorts door de Minister van Defensie getroffen compensatieregeling.
2. Schending van het recht, in het bijzonder van de artikelen 6, eerste lid, en 13 van het EVRM, artikel 12, aanhef onder p, van de Militaire Ambtenarenwet 1931 (MAW) jo. artikel 3, eerste en derde lid, van het Besluit georganiseerd overleg sector Defensie en artikel 8, eerste lid, van Richtlijn 2002/14/EG, doordat het Hof onterecht heeft geoordeeld dan wel onbegrijpelijk heeft gemotiveerd dat het niet voeren van het verplicht voorgeschreven overleg met de vakcentrales van defensiepersoneel over een voorstel dat strekt tot het regelen van rechten of verplichtingen van individuele militaire ambtenaren niet tot gevolg heeft dat de WUL niet rechtsgeldig tot stand is gekomen.
3. Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 1 van het Twaalfde Protocol van het EVRM, artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en artikel 1 van de Grondwet, doordat het Hof onterecht heeft geoordeeld dan wel onbegrijpelijk heeft gemotiveerd dat het inkomensverlies dat bij militairen optreedt als gevolg van de invoering van de WUL (en na het door de Minister van Defensie treffen van een compensatiemaatregel) met genoemde bepalingen in overeenstemming is.
4. Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 1 van het Eerste Protocol van het EVRM en artikel 8, eerste lid, van het Verdrag betreffende de bescherming van het loon (Trb. 1951, 32), doordat het Hof onterecht heeft geoordeeld dan wel onbegrijpelijk heeft gemotiveerd dat het inkomensverlies dat bij militairen optreedt als gevolg van de invoering van de WUL (en na het door de Minister van Defensie treffen van een compensatiemaatregel) met genoemde verdragsbepalingen in overeenstemming is.
Belanghebbende heeft het eerste cassatiemiddel, voor zover van belang, als volgt toegelicht:
Primair wordt met dit beroep in cassatie beoogd dat het onderhavige geschil wordt terugverwezen naar de Centrale Raad van Beroep om op het door mij (op 3 maart 2014) ingestelde hoger beroep alsnog een inhoudelijke beslissing te krijgen. Dit betreft een procedure bij de ambtenarenrechter waarin de Minister van Defensie als verweerder optreedt. Ik ben van oordeel dat het onderhavige geschil in die rechtsverhouding moet worden beoordeeld, omdat ik stel schade te hebben geleden als gevolg van onoplettendheid van de Minister van Defensie in het wetgevingsproces dat leidde tot de totstandkoming van de WUL als gevolg van welke wet de inkomenspositie van militairen - in vergelijking tot andere Nederlandse werknemers - zwaarder is getroffen. Voorts stel ik dat de door de Minister van Defensie geboden compensatie van die geleden schade onvoldoende is.
De door de Minister van Defensie gemaakte fouten tijdens de totstandkoming van de WUL betreft feitelijk handelen dat op grond van artikel 8:2, eerste lid, aanhef en onder a 2°, van de Awb appellabel is. De als gevolg van genoemde fouten door mij geleden schade is een gevolg van genoemd (appellabel) handelen. De Minister van Defensie heeft voorts besloten de schade te compenseren tot een inkomenseffect van -1,5%. Dat betreft een besluit in de zin van artikel 1:3, tweede lid, Awb hetgeen op grond van artikel 8:1 Awb appellabel is. De gevolgen van genoemd (appellabel) handelen en het genoemde besluit zijn aan mij kenbaar geworden door middel van de op 21 januari 2013 toegezonden salarisspecificatie. In de vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep is het via de salarisspecificatie kenbaar maken van (de financiële gevolgen van) besluiten aan (militaire) ambtenaren als handelswijze geaccordeerd (vgl. CRvB 14 juni 2016,
). Na het maken van bezwaar bij de Minister van Defensie tegen de salarisspecificatie staat de weg van beroep bij de rechtbank Den Haag (op grond van artikel 6 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak) en hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep (op grond van artikel 10 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak) open.Voorts is het zo dat er in de maand januari 2013 loonbelasting op mijn loon is ingehouden. Op grond van artikel 26, tweede lid, van de AWR kan daartegen in bezwaar worden opgekomen bij de Inspecteur der Rijksbelastingen en achtereenvolgens in beroep bij de rechtbank Gelderland, in hoger beroep bij het Hof en in cassatie bij uw edelhoogachtbaar college.
De loonstrook van januari 2013 is niet beperkt tot de inhouding van de loonbelasting. Door middel van de genoemde salarisspecificatie worden ook (de financiële gevolgen van) de eerder onder 1.2. genoemde handeling en het besluit van de werkgever dat strekt tot gedeeltelijke compensatie bekendgemaakt. Er is niet alleen sprake van een besluit genomen op grond van de Wet op de loonbelasting 1964, maar tevens sprake van een besluit dat gevolgen heeft voor de rechtspositie van de militaire ambtenaar (vgl. Rb Den Haag 1 augustus 2017, ECLI:NL:RBDHA: 2017:8745).
Ik ben van oordeel dat indien langs meer dan één weg rechtsbescherming kan worden gezocht het in beginsel aan de rechtszoekende zelf is om te bepalen welke rechtsgang hij wenst te volgen. Dit gedachtegoed ontleen ik aan het bekende arrest van uw edelhoogachtbaar college inzake Guldermond/Noordwijkerhout (HR 31 december 1915, NJ 1916, 407). Van dit uitgangspunt kan slechts worden afgeweken als de wetgever een duidelijke voorkeur voor een van de rechtsgangen in de wet heeft vastgelegd. In de rechtspraak is voorts een viertal criteria ontwikkeld om de rechtsmachtverdeling tussen verschillende rechterlijke colleges te bepalen. In dergelijke gevallen gaat het veelal om de rechtsmachtverdeling tussen de bestuursrechter en de civiele rechter als "restrechter", maar in onderhavige situatie acht ik de ontwikkelde criteria evenzo bruikbaar. In de conclusie van de A-G van 21 januari 2016 (
; overweging 2.23) bij het arrest van uw edelhoogachtbaar college van 3 juni 2016 ( ) zijn deze criteria aldus omschreven: het rechterlijk college is bij wet aangewezen, dit college is onafhankelijk en onpartijdig, partijen krijgen voldoende gelegenheid om hun standpunten naar voren te brengen in een, in beginsel, openbare zitting en kunnen kennisnemen van alle gedingstukken en het rechtsmiddel is effectief.In het onderhavige geval is naar mijn oordeel reeds niet aan het eerste criterium voldaan.
In dit verband wijs ik er allereerst op dat in de parlementaire geschiedenis nergens is overwogen dat artikel 26 van de AWR een una via regeling beoogt te zijn die het maken van bezwaar en het instellen van beroep tegen de in onderdeel 1.2 genoemde handeling en het aldaar genoemde besluit afsnijdt. Integendeel, de regeling van artikel 26 van de AWR is destijds beoogd als verruiming van de mogelijkheden voor een belastingplichtige om tegen bepaalde feitelijke handelingen - zoals afdracht van loonbelasting - die niet onder het besluitbegrip vallen toch bezwaar bij de Inspecteur te maken (Kamerstukken II 2003-04, 29251, nr. 3, p. 23). Dit is in de bestreden uitspraak ten onrechte niet onderkend.
Voor zover het Hof moet worden gevolgd in diens redenering (in rechtsoverweging 4.2), dat het zgn. petitium van het bezwaarschrift leidend is bij de bepaling van welk rechterlijk college bij de wet is aangewezen, moet het volgende worden opgemerkt. In genoemde rechtsoverweging overweegt het Hof:
“(...) Belanghebbende heeft in zijn bezwaarschrift onder verwijzing naar zijn loonstrook verzocht zijn salaris vast te stellen zonder toepassing te geven aan de WUL. De enige post op zijn loonstrook die zou wijzigen als de WUL buiten toepassing zou worden gelaten, is de inhouding van loonheffing. Daaruit volgt dat het bezwaar van belanghebbende is gericht tegen de inhouding van loonheffing. (...)”
Allereerst oordeelt het Hof (in rechtsoverweging 4.2) ten onrechte dat slechts alleen de inhouding van loonheffing wijzigt als de WUL buiten toepassing zou worden gelaten. Dit is onjuist, want met ingang van januari 2013 is tevens het element "PREMIE VUT EQUIVALENT" gewijzigd. Genoemde premie werd geheven ter uitvoering van het Besluit van 26 september 1995 (Stb. 1995, 509) en betrof een solidariteitsheffing. Deze werd van militairen geheven, omdat van burgerpersoneel bij Defensie een VUT-premie werd geheven. Het te innen bedrag is in januari 2013 naar beneden bijgesteld. In december 2012 bedroeg de premie € 61,49 en in januari 2013 € 43,15. Deze verlaging is onderdeel van de door de Minister van Defensie getroffen compensatiemaatregel (productie 6 bij het bezwaarschrift van 25 januari 2013). Het spreekt voor zich dat indien de Minister van Defensie ertoe was overgegaan om mijn salaris vast te stellen zonder toepassing te geven aan de WUL, er geen nadelig effect meer voor mij zou zijn als gevolg van de invoering van de WUL, en er dus geen grondslag meer was voor het treffen van een compensatiemaatregel.
Verder kan niet onvermeld worden gelaten dat het petitium van het bezwaarschrift van 25 januari 2013 is gekozen tegen de achtergrond van de ambtelijke rechtsverhouding tussen de Minister van Defensie en mijzelf. Met de bewoording "zonder toepassing te geven aan de WUL" is (onder meer) aansluiting gezocht bij de bewoording van artikel 94 van de Grondwet - dat zich ook tot bestuursorganen richt - waarin is bepaald dat binnen het Koninkrijk geldende wettelijke voorschriften geen toepassing vinden, indien deze toepassing niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties. Er is nimmer mee beoogd de Minister van Defensie - die daartoe elke bevoegdheid mist - een fiscale beslissing te laten nemen. Het oordeel van het Hof dat het tegendeel uit eerdergenoemde woordkeuze zou blijken is dan ook onbegrijpelijk.
Voorts geeft het in 1.6.2. omschreven oordeel blijk van een te beperkte opvatting van artikel 7:11, eerste lid, van de Awb en is dientengevolge onjuist dan wel onbegrijpelijk. In dit verband wijs ik allereerst op hetgeen in de Memorie van Toelichting bij artikel 7:11, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 1988-89, 21221, nr. 3, p. 153) is overwogen:
“Het eerste lid van dit artikel legt vast op welke wijze het bestuursorgaan het ingediende bezwaar moet beoordelen indien dat ontvankelijk is. Het moet op grondslag van het bezwaar overgaan tot een heroverweging van het bestreden besluit. Dat betekent dat de toetsing niet beperkt moet blijven tot vragen van rechtmatigheid, maar binnen de grenzen van de wet zich ook dient uit te strekken tot kwesties van beleid. Het is goed om deze belangrijke regel in de wet vast te leggen, ook omdat bij herhaling is gebleken dat bestuursorganen de neiging hebben om zich te beperken tot de vraag of hun besluit de toetsing door de rechter kan doorstaan. Dat is principieel een te enge benadering. De heroverweging moet geschieden «op grondslag» van het bezwaar. In de eerste plaats vloeit hieruit voort dat die onderdelen van het besluit die geheel los van de aangevoerde bezwaren staan, in beginsel buiten beschouwing blijven. Het bestuursorgaan zal daarbij de naar voren gebrachte bezwaren voldoende ruim naar hun strekking moeten opvatten. Indien bij voorbeeld tijdens de hoorzitting blijkt dat deze, ondanks een beperkte omschrijving in het bezwaarschrift, ruimer bedoeld zijn, dan zal daarmee rekening gehouden moeten worden. (...)”
Uit het proces-verbaal van de op 20 oktober 2017 gehouden zitting van het Hof (productie B) blijkt dat het Hof naar het (op 25 januari 2013 ingediende) bezwaarschrift kijkt en daaruit meent te ontwaren dat met het bezwaar alleen wordt beoogd dat de WUL als zodanig buiten toepassing zou worden gelaten. Ik heb daarop aangegeven dat het doel van het bezwaar was om volledige compensatie te krijgen voor de onder 1.2. genoemde fouten van de Minister van Defensie gedurende het wetgevingsproces en het besluit om de als gevolg van die fouten ontstane schade te beperkt te compenseren. Ik heb er verder op gewezen dat dit in een hoorzitting nader toegelicht had kunnen worden welke - zo heeft de rechtbank Den Haag in diens uitspraak van 22 januari 2014 vastgesteld - onterecht niet heeft plaatsgevonden. De wetgever heeft daar bij de totstandkoming van artikel 7:11, eerste lid, van de Awb ook expliciet aan gedacht.
In dit verband kan er verder niet aan voorbij worden gegaan dat de specifiek voor militairen spelende problematiek omtrent de WUL, alsmede de in dat kader door de Minister van Defensie te bieden compensatie, nog volop in beweging was ten tijde van het maken van het bezwaar. Ik wijs in dit verband op het volgende: (…). Tijdens de bezwaarfase is de Minister van Defensie met zowel de Tweede Kamer als de vakcentrales in gesprek om de omvang van een compensatieregeling te bepalen voor de schade als gevolg van de gemaakte fouten in het wetgevingsproces dat heeft geleid tot de WUL. Ook tegen deze achtergrond is het onjuist om alleen het zgn. petitium van het bezwaarschrift te beschouwen bij de beoordeling van de vraag wat met het bezwaar werd beoogd. Het Hof heeft dit ten onrechte niet onderkend.
Tot slot wijs ik erop dat tijdens de beoordeling van het bezwaar door de Inspecteur door mij op 6 november 2015 een aanvullend bezwaarschrift is ingediend. In dit aanvullend bezwaarschrift is door mij uitvoerig gemotiveerd dat ik door middel van de bezwaarschriftprocedure een beslissing van de Minister van Defensie beoog te verkrijgen. Het Hof heeft dit aanvullend bezwaarschrift kennelijk buiten beschouwing gelaten. Dit ten onrechte, omdat ook dit aanvullend bezwaarschrift op grond van artikel 7:11, eerste lid, van de Awb onderdeel uitmaakt van "het bezwaar".
Op grond van het in 1.6.1. overwogene, dan wel het in 1.6.2. tot en met 1.6.7. overwogene, had het Hof zichzelf onbevoegd moeten verklaren en op grond van artikel 77 van de Wet RO het onderhavige geschil als jurisdictiegeschil aan uw edelhoogachtbaar college moeten doorzenden. Dit omdat inzake het onderhavige geschil de wet de belastingrechter niet exclusief heeft aangewezen om daarover te oordelen en ik dientengevolge vrij was in de keuze van de rechtsgang. Indien uw edelhoogachtbaar college mij hierin evenwel niet volgt, dienen de onder 1.5. genoemde criteria verder te worden beschouwd.
Niet gezegd kan worden dat het Hof niet onafhankelijk en onpartijdig is, noch dat partijen niet voldoende gelegenheid hebben gekregen om hun standpunten naar voren te brengen in een, in beginsel, openbare zitting en hebben kunnen kennisnemen van alle gedingstukken.
Wel ben ik van oordeel dat aan het onder 1.5. genoemde vierde criterium niet is voldaan, t.w. dat het rechtsmiddel bij de belastingrechter effectief moet zijn.
De onder 1.2. genoemde fouten van de Minister van Defensie gedurende het wetgevingsproces en het besluit om de als gevolg van die fouten ontstane schade te beperkt te compenseren kunnen niet in het kader van een belastinggeschil aan de orde worden gesteld. Dit laatste wordt - in ieder geval ten aanzien van de door de Minister van Defensie geboden compensatiemaatregel - ook erkend door het Hof (in rechtsoverweging 4.5 van de bestreden uitspraak.)
Voorts moet ik op grond van artikel 6, eerste lid, en artikel 13 van het EVRM in staat worden gesteld om de onder 1.2. genoemde punten - de door de Minister van Defensie gemaakte fouten in het wetgevingsproces en de in mijn ogen gebrekkige compensatie - ter toetsing aan een onafhankelijke en onpartijdige rechter voor te kunnen leggen. Ook moet dit door middel van een daadwerkelijk rechtsmiddel kunnen geschieden, d.w.z. dat er een inhoudelijke beoordeling van het geschilpunt aan de orde kan zijn. Dit is niet mogelijk in het kader van een belastinggeschil, doch alleen in een ambtenarenrechtelijk geschil (met de Minister van Defensie als verweerder).
Op grond van het in 1.9.1. en 1.9.2. overwogene, had het Hof zichzelf onbevoegd moeten verklaren en op grond van artikel 77 van de Wet RO het onderhavige geschil als jurisdictiegeschil aan uw edelhoogachtbaar college moeten doorzenden. Dit omdat inzake het rechtsmiddel - een bezwaarprocedure bij de Inspecteur en voorts een beroepsprocedure bij de belastingrechter - niet effectief is om het met het bezwaar beoogde doel te bereiken.
Ik kom, allereerst op grond van het onder 1.7. en voorts het onder 1.10. overwogene, tot de conclusie dat de rechtbank Den Haag (op grond van artikel 6 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak) en de Centrale Raad van Beroep (op grond van artikel 10 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak) weldegelijk bevoegd zijn om op het door mij op 25 januari 2013 gemaakte bezwaar te beslissen. Dit is door het Hof ten onrechte niet onderkend. De bestreden uitspraak kan derhalve niet in stand blijven.
Belanghebbende heeft het tweede middel als volgt toegelicht:
Artikel 12, aanhef en onder p, van de MAW behelst de formeelwettelijke grondslag voor de wijze, waarop met de daarvoor in aanmerking komende vakorganisaties van overheidspersoneel overleg wordt gepleegd over aangelegenheden van algemeen belang voor de rechtstoestand van militaire ambtenaren, alsmede de gevallen waarin overeenstemming in dat overleg dient te worden bereikt. Het overleg- en overeenstemmingsvereiste geldt ook wanneer het gaat om formele wetgeving zoals de WUL; juist hierom heeft het een formeelwettelijke grondslag gekregen. Zulks is overwogen in de parlementaire geschiedenis van de Wet van 9 maart 1995, Stb. 1995, 184 (Kamerstukken II 1993-94, 23792, nr. 3) en bevestigd in de jurisprudentie (vgl. Hof Den Haag 23 december 2016,
).In artikel 3, eerste lid, van het Besluit georganiseerd overleg sector Defensie is bepaald: "Over aangelegenheden van algemeen belang voor de rechtstoestand, met inbegrip van de algemene regels volgens welke het personeelsbeleid zal worden gevoerd, betreffende de militaire ambtenaren en de ambtenaren wordt indien zij betrekking hebben op de militaire ambtenaren bij de gehele krijgsmacht of op de ambtenaren bij het ministerie, niet beslist alvorens daarover door of namens Onze Minister overleg is gevoerd met de sectorcommissie."
In beginsel zal fiscale wetgeving geen onderwerp van gesprek tussen de Minister van Defensie en de vakcentrales zijn. Artikel 3, eerste lid, van het Besluit georganiseerd overleg sector Defensie behelst echter naast een formele norm ook een materiële norm: als enig wetsvoorstel - fiscaal of van andere aard - in materieel opzicht een aangelegenheid van algemeen belang voor de rechtstoestand betreffende de militaire ambtenaren betreft, zal daarover overleg met de vakcentrales moeten worden gevoerd. In onderhavig geval is daarvan sprake, nu de WUL specifiek voor militairen - als enige groep werknemers binnen de Nederlandse beroepsbevolking - fors nadelige consequenties heeft voor het inkomen. In dit verband verdienen de volgende passages uit de brief van 26 november 2012 van de staatsecretaris van Financiën aan de minister van Defensie de aandacht:
“Het is zo dat in de memorie van toelichting van het (toen nog) wetsvoorstel Wet ULB opmerkingen zijn opgenomen ter zake van de consequenties van die wet voor militairen.
Bij de behandeling van het wetsvoorstel in de MR zijn er van de zijde van het ministerie van Defensie geen opmerkingen gemaakt ter zake van die inkomensconsequenties. Om die reden ben ik er van uitgegaan dat het ministerie van Defensie die consequenties heeft aanvaard.”
Hierbij merk ik op dat het voorstel van wet bij Koninklijke boodschap van 14 september 2009 aan de Tweede Kamer is aangeboden (Kamerstukken II 2009-10, 32131, nr. 1) en dus voordien in de ministerraad (MR) besproken moet zijn geweest.
En:
“Bij ambtelijk contact op 19 januari 2012 over de Verkenning loonsomheffing, waarin maatregelen beoogd waren die wel een rechtstreekse invloed hebben op de uitzonderingspositie van de militairen in de Zorgverzekeringswet is gebleken dat de consequenties van de Wet ULB bij ambtelijk Defensie wel bekend waren.”
De WUL is uiteindelijk per 1 januari 2013 ingevoerd. Op dat moment was het ministerie van Defensie al ruim drie jaren en drie maanden op de hoogte van de wet en de mogelijke consequenties daarvan voor specifiek militairen. Deze consequenties waren in ieder geval bijna een jaar voor invoering van de wet expliciet bekend.
Op de website van de Gezamenlijke Officieren Verenigingen & Middelbaar en Hoger Burgerpersoneel bij Defensie (GOV|MHB) (productie 2 bij het bezwaarschrift van 25 januari 2013) valt te lezen dat over de invoering van de WUL geen overleg heeft plaatsgevonden, terwijl de consequenties van de invoering van de WUL op 19 januari 2012 bij defensie bekend waren. Blijkens dezelfde website heeft de minister van Defensie op 20 september 2012 in het Georganiseerd Overleg aan de Centrales laten weten dat men bezig was met de reparatie van de effecten van de WUL voor de militairen. Dit is het eerste moment dat defensie het sectoraal overleg in kennis heeft gesteld en toen werd reeds over een reparatiemaatregel gesproken. Over de invoering van de WUL en de consequenties daarvan is derhalve nimmer overleg gepleegd. Dientengevolge is in strijd gehandeld met artikel 3, eerste lid, van het Besluit georganiseerd overleg sector Defensie.
Verder kan de invoering van de WUL een ingrijpende verandering voor de arbeidsovereenkomst meebrengen, zoals bedoeld in artikel 4, tweede lid, aanhef en onder c, van Richtlijn 2002/14/EG. Daar is vervolgens ook daadwerkelijk van gebleken. Uit een e-mail van 21 december 2012 (productie 3 bij eerdergenoemd bezwaarschrift) en een brief van 31 december 2012 (productie 4 bij eerdergenoemd bezwaarschrift), beide afkomstig van de secretaris-generaal en de Commandant der Strijdkrachten, zou moeten blijken dat het verlies van inkomsten voor 2013, door het treffen van een incidentele maatregel, beperkt blijft. Op de website van de GOV|MHB (productie 5 bij eerdergenoemd bezwaarschrift) wordt evenwel aangegeven dat het beeld voor de periode nadien wel degelijk ingrijpend is. Zo loopt per 1 januari 2014 het koopkrachtverlies alsnog op tot gemiddeld 3,5% met uitschieters naar 4,8%. Geconcludeerd dient dan ook te worden dat artikel 4, tweede lid, aanhef en onder c, van Richtlijn 2002/14/EG is geschonden door invoering van de WUL, voor zover deze de militaire rechtspositie raakt.
In artikel 8, eerste lid, van Richtlijn 2002/14/EG is bepaald dat de lidstaten passende maatregelen treffen voor het geval deze richtlijn door werkgevers niet wordt nageleefd. In het bijzonder, zo vervolgt dat artikellid, dienen de lidstaten er voor te zorgen dat er administratieve of gerechtelijke procedures voorhanden zijn om de in deze richtlijn opgenomen verplichtingen te doen naleven. In het Nederlandse recht betekent dit dat voor (militaire) ambtenaren de rechtsgang op grond van de Algemene wet bestuursrecht gevolgd dient te worden, maar dat die rechtsgang tot resultaat moet hebben dat de in de richtlijn opgenomen verplichtingen worden nageleefd. In het onderhavige geval betekent dit dat de uitkomst van die procedure moet kunnen zijn dat de WUL, voor zover deze de militaire rechtspositie raakt, buiten toepassing dient te worden verklaard. Dit recht kan voorts aan artikel 6, eerste lid, en artikel 13 van het EVRM worden ontleend.
Op grond van het onder 2.1. overwogene is het Hof (in rechtsoverweging 4.11 van de bestreden uitspraak) er onterecht van uitgegaan dat het niet voeren van het verplicht voorgeschreven overleg met de vakcentrales niet kan leiden tot het buiten toepassing laten van de WUL. Onder 2.4. is vastgesteld dat het overleg met de vakcentrales niet heeft plaatsgevonden. Op grond van het in 2.6. overwogene moet een individuele (overheids)werknemer dit in een dergelijke situatie via administratieve of gerechtelijke procedures aan de orde kunnen stellen en daar ook gevolgen aan verbonden zien worden. Dit is door het Hof ten onrechte niet onderkend. De bestreden uitspraak kan derhalve niet in stand blijven.
Belanghebbende heeft zijn derde middel toegelicht:
Artikel 26 van het IVBPR en artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM behelzen een verbod om ongelijke behandeling van gelijke gevallen; het formele gelijkheidsbeginsel. Het EHRM heeft voorts geoordeeld dat het evenmin is toegestaan personen die zich in een verschillende positie bevinden, ten onrechte gelijk te behandelen; het materiële gelijkheidsbeginsel (EHRM 6 april 2000, AB 2000, 386 (Thlimmennos/Griekenland)). Niet elke schending van genoemde verboden is per se ontoelaatbaar.
In geval van een schending van het formele of het materiële gelijkheidsbeginsel dient te worden onderzocht of voor die schending een redelijke en objectieve rechtvaardiging bestaat. Dit betekent dat alleen sprake is van verboden discriminatie indien het gemaakte onderscheid geen gerechtvaardigde doelstelling heeft of indien er geen redelijke verhouding bestaat tussen de maatregel die het onderscheid maakt en het daarmee beoogde gerechtvaardigde doel (fair balance) (EHRM 29 april 2008, Burden tegen het Verenigd Koninkrijk, no. 13378/05,
, paragraaf 60).Aan (de wetgever van) een lidstaat komt bij die beoordeling een zekere beoordelingsruimte (margin of appreciation) toe, waarbij de omvang van die beoordelingsruimte afhangt van de omstandigheden van het geval, het onderwerp en de achtergrond (EHRM 28 november 1984, NJ 1986, 4 (Rasmussen/Denemarken)). Indien het niet gaat om onderscheid op basis van aangeboren kenmerken van een persoon, zoals geslacht, ras en etnische afkomst, dient het oordeel van de wetgever daarbij te worden geëerbiedigd, tenzij het van redelijke grond ontbloot is (vgl. onder meer EHRM 12 april 2006, Stee en anderen tegen het Verenigd Koninkrijk, no. 65731/01, RSV 2007/44, paragraaf 52, en EHRM 4 november 2008, Carson en anderen tegen het Verenigd Koninkrijk, no. 42184/05, paragrafen 73 en 80). Dit laatste kan niet snel worden aangenomen. Het onderscheid moet van dien aard zijn dat de keuze van de wetgever evident van redelijke grond ontbloot is (manifestly without reasonable foundation, zie EHRM 7 juli 2011, Stummer tegen Oostenrijk, no. 37452/02, paragraaf 89, met verdere verwijzingen).
In de inleiding van dit beroepschrift is reeds genoemd dat de Minister van Defensie op 21 januari 2013 aan de Tweede Kamer heeft laten weten dat zij "van mening [is] dat negatieve effecten voor militairen te laat ten volle zijn onderkend en geadresseerd" (Kamerstukken II 2012-13, 33400-X, nr. 57, p. 5). Hieruit volgt dat het gemaakte onderscheid geen gerechtvaardigde doelstelling heeft. De WUL heeft blijkens de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2009-10, 32 131, nr. 3) nooit tot doelstelling gehad - nog daargelaten of dat een gerechtvaardigde doelstelling zou zijn - om militairen als zodanig beduidend forser in hun inkomenspositie te treffen dan het overgrote deel van de Nederlandse beroepsbevolking. Met inachtneming van het in 3.1.1. overwogene moet dan worden geconcludeerd dat de WUL ten aanzien van militairen strijdig is met artikel 26 van het IVBPR en artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM.
Voor zover de gevolgen van de WUL voor de inkomenspositie van militairen - in tegenstelling tot het in 3.2. overwogene - geacht moeten worden bij de totstandkoming van de WUL te zijn beoogd, ben ik van oordeel dat het van redelijke grond ontbloot is. Dit getuigt de discussie die over dit onderwerp in de Tweede Kamer is ontstaan toen ook daar de fors negatieve gevolgen van de invoering van de WUL voor de inkomenspositie van militairen bekend werden. (Volledigheidshalve verwijs ik naar de in 1.6.6., tweede gedachtestreepje, genoemde parlementaire documentatie.) Met inachtneming van het in 3.1.2. overwogene moet dan worden geconcludeerd dat de WUL ten aanzien van militairen strijdig is met artikel 26 van het IVBPR en artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM.
Op grond van het hiervoor overwogene is het Hof (in rechtsoverweging 4.8 tot en met 4.10 van de bestreden uitspraak) op onbegrijpelijke dan wel onjuiste gronden tot het oordeel gekomen dat de WUL niet strijdig is met artikel 26 van het IVBPR en artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM. De WUL is strijdig met genoemde verdragsbepalingen, alsmede met artikel 1 van de Grondwet. De bestreden uitspraak kan derhalve niet in stand blijven.
Belanghebbende heeft het vierde voorgestelde cassatiemiddel als volgt toegelicht:
Artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM bepaalt onder meer dat aan niemand zijn eigendom zal worden ontnomen, behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht. Het artikel verzet zich onder andere tegen arbitraire eigendomsontneming.
(…)
Artikel 8, eerste lid, van het Verdrag betreffende de bescherming van het loon bepaalt - voor zover hier van belang - dat inhoudingen op het loon slechts mogen worden toegestaan op voorwaarden en in de mate voorgeschreven bij nationale wettelijke maatregelen. Het begrip "loon" moet verdragsautonoom worden uitgelegd. De genoemde verdragsrechtelijke bepaling vertoont grote gelijkenis met de (…) eis dat een inbreuk op eigendom naar nationaal recht rechtmatig moet zijn.
Op grond van hetgeen in de toelichting bij het tweede en derde cassatiemiddel is overwogen ben ik van oordeel dat de WUL naar nationaal recht niet rechtmatig is. De WUL is daarmee strijdig met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM alsmede artikel 8, eerste lid, van het Verdrag betreffende de bescherming van het loon.
Zo uw edelhoogachtbaar college mij niet in voornoemde conclusie volgt, moet voorts worden bezien of er een legitiem oogmerk van algemeen belang wordt nagestreefd. Daarbij is het volgende van belang.
In de Memorie van Toelichting bij de WUL (Kamerstukken II 2009-10, 32 131, nr. 3) valt in hoofdstuk 1 (Inleiding), wat het doel van de wet betreft, onder andere het volgende te lezen (p. 2): "Met deze wet wordt een uniform loonbegrip ingevoerd voor de heffing van loonbelasting/premie volksverzekeringen, premies werknemersverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdrage Zvw. De onderdelen van de diverse loonbegrippen die momenteel niet uniform zijn, de zogenaamde discoördinatiepunten, worden opgeheven. Hiermee wordt op korte termijn een administratieve lastenwinst bereikt binnen de contouren van het bestaande stelsel, waarin de loonheffing (van de burgers) en premieheffing (van de werkgevers) afzonderlijk blijven bestaan, maar waarin de grondslag voor de heffingen wordt geüniformeerd. Niet alleen de werkgever is daarbij gebaat. Ook de uitvoering van de loonaangifteketen door de belastingdienst en het UWV wordt efficiënter en robuuster als details en verschillen tussen loon- en premieheffing worden beperkt." Hieruit blijkt dat de WUL bedoeld is als instrument om de administratieve lasten te verminderen door een uniformering van het loonbegrip te kiezen. De wet beoogt dus niet een bezuiniging op salarissen van militairen te bewerkstelligen, (…).
In dezelfde Memorie van Toelichting valt in hoofdstuk 6 (Inkomenseffecten) het volgende te lezen (p. 12-13): "In grafiek 1 en tabel 3 zijn de inkomenseffecten weergegeven van de uniformering van het loonbegrip inclusief aanvullende pakket. Ongeveer de helft van de huishoudens (42%) merkt nagenoeg niets van de maatregel; zij hebben een inkomenseffect tussen de -0,5% en +0,5%. Daarnaast is er een groep van 46% van alle huishoudens waar de inkomenseffecten liggen tussen 0,5%-1,5% (28% gaat er tussen de +0,5% en 1,5% op vooruit en 18% gaat er tussen de -0,5% en -1,5% op achteruit). In totaal zijn de inkomenseffecten van 88% van de huishoudens beperkt tot maximaal 1,5% (positief en negatief). De resterende 12% is redelijk gelijk verdeeld in huishoudens met een inkomenseffect van 1,5% tot 3% en huishoudens met een inkomenseffect van meer dan - 1,5%. Hierbij valt overigens op dat de positieve inkomenseffecten relatief vaker voorkomen bij lage- en middeninkomens dan bij hoge inkomens. Ook is het zo dat 72% van de huishoudens op minimumniveau inkomenseffecten hebben die liggen tussen -0,5% en 0,5%." Ook hieruit blijkt niet dat de WUL beoogt een bezuiniging op salarissen van militairen te bewerkstelligen.
Uit het in 4.4.1. tot en met 4.4.3. overwogene volgt dat er met de forse korting op het inkomen van militairen als gevolg van de invoering van de WUL geen legitiem oogmerk van algemeen belang wordt nagestreefd, maar dat de wetgever een fout heeft gemaakt. Het maken van die fout kan niet gelegaliseerd worden door naar de algemene doelstellingen van de WUL te verwijzen. De gemaakte fout zal - zo de betreffende maatregelen die tot de korting op de inkomsten van militairen leiden het predicaat "legitiem oogmerk van algemeen belang" willen wegdragen - zelfstandig aan genoemd criterium moeten voldoen. Reeds uit hetgeen in 3.2. en 3.3. is overwogen volgt mijns inziens dat daaraan niet is voldaan. Voorts kan worden verwezen naar de hierna te bespreken door de Minister van Defensie getroffen compensatieregeling die het departement jaarlijks meer dan € 50.000.000,- kost (productie M bij het hoger beroepschrift van 11 oktober 2016). Het treffen van een dergelijke maatregel geschiedt niet uit liefdadigheid, maar vanuit het oordeel dat compensatie niet kan uitblijven vanwege de gemaakte fouten in het wetgevingsproces dat tot de WUL leidde.
Met betrekking tot het vereiste van fair balance kan nog worden opgemerkt, indien hetgeen in 4.5. is overwogen niet wordt gevolgd en er dus een legitiem oogmerk van algemeen belang aanwezig wordt geacht, dat bij een gebleken fout in het wetgevingsproces de nadelige gevolgen van die fout volledig dienen te worden gecompenseerd (restitutio in integrum). De door het EHRM opgestelde criteria gaan immers uit van een door de wetgever beoogd of geaccepteerd nadelig financieel effect voor een bepaalde groep in de maatschappij. In het onderhavige geval staat vast dat de wetgever nooit het oogmerk heeft gehad om met de invoering van de WUL militairen als enige van de Nederlandse beroepsbevolking fors harder te treffen in hun inkomenspositie, noch dat de wetgever met dit gevolg bekend was en dat expliciet heeft geaccepteerd. Integendeel, zijdens de regering en de Tweede Kamer is uitgesproken dat het om een fout in het wetgevingsproces gaat.
Door een incidentele compensatie in 2013 zijn de effecten van de invoering van de WUL op het loon van militairen in 2013 beperkt gebleven tot -1,5%. (…) Per 1 januari 2014 zal het koopkrachtverlies alsnog oplopen tot gemiddeld 3,5% met uitschieters naar 4,8%. Militairen gaan als gevolg van de invoering van de WUL er per definitie in salaris op achteruit, terwijl dat voor niet-militairen grosso modo niet het geval is. Dit alles is het gevolg van het feit dat voor militairen een apart stelsel voor de verzekering van ziektekosten van toepassing is dat niet valt onder het bereik van de Zorgverzekeringswet. Deze ongelijkheid resulteert erin dat de WUL militairen, anders dan niet-militairen, per definitie negatief in hun inkomenspositie treft welk effect voor louter 2013 enigszins getemperd wordt door eerdergenoemde incidentele compensatiemaatregel.
Op grond van het hiervoor overwogene is het Hof (in rechtsoverweging 4.8 tot en met 4.10 en 4.12 van de bestreden uitspraak) op onbegrijpelijke dan wel onjuiste gronden tot het oordeel gekomen dat de WUL niet strijdig is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM en artikel 8, eerste lid, van het Verdrag betreffende de bescherming van het loon. De bestreden uitspraak kan derhalve niet in stand blijven.
Bij conclusie van repliek heeft belanghebbende aanvullend gesteld:
1. De ambtenarenrechter is bevoegd
(…) De Minister van Defensie heeft het bezwaar echter ten onrechte zonder hoorzitting afgedaan en ons zo de kans ontnomen om in die fase van het geding te benoemen waar het ons om te doen was: volledige financiële compensatie voor de nadelige gevolgen van de invoering van de WUL. Op het vorenstaande hebben wij het Hof, helaas tevergeefs, gewezen.
(…) In de parlementaire geschiedenis bij artikel 7:11, eerste lid, van de Awb is dan ook niet voor niets overwogen dat bezwaren voldoende ruim naar hun strekking moeten worden opgevat (Kamerstukken II 1988-89, 21221, nr. 3, p. 153). Voorts vraagt ook de in onder andere in artikel 6 EVRM vervatte equality of arms- gedachte dat onze bezwaren voldoende ruim naar hun strekking worden opgevat. Desgevraagd hebben wij ons van meet af aan op het standpunt gesteld dat het ons om de hiervoor benoemde volledige compensatie te doen was.
2. Niet voeren van het verplicht voorgeschreven overleg met de vakcentrales
(…)
3. Schending van het gelijkheidsbeginsel
(…) Volgens de Staatssecretaris miskennen wij dat niet vaststaat dat militairen beduidend forser in hun inkomenspositie worden getroffen door invoering van de WUL.
Dit standpunt vinden wij ronduit bizar. Wat zou anders de reden voor de Minister van Defensie zijn om een WUL-compensatiemaatregel te treffen van structureel meer dan € 50.000.000,- als "niet vaststaat dat militairen beduidend forser in hun inkomenspositie werden getroffen"?
(…)
Nu is het zo dat het Ministerie van Financiën als gevolg van de WUL-problematiek nog ieder jaar extra inkomsten genereert uit de militaire salarissen. Dat is iets dat haaks staat op een van de principes van ons onrechtmatige daadsrecht: niemand mag beter worden van zijn eigen onrechtmatige daad. En dat er in casu sprake is van een onrechtmatige daad moge helder zijn toen de Minister van Defensie erkende dat bij de invoering van de WUL de "negatieve effecten voor militairen te laat ten volle zijn onderkend en geadresseerd" (Kamerstukken II 2012-13, 33400-X, nr. 57, p. 5).
4. Schending van het recht op eigendom/inkomen
(…)
De Staatssecretaris wijst er terecht op dat wij ons niet langer op het standpunt stellen dat sprake is van een individual and excessive burdon. Wij hebben ons rekenschap gegeven van de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep inzake het AOW-gat (vgl. CRvB 1 juni 2017,
) waarin een inkomenseffect van minder dan -10% niet als een individual and excessive burdon is bestempeld. Tegen die achtergrond is het naar ons oordeel niet langer houdbaar om te bepleiten dat in ons geval sprake is van een individual and excessive burdon, nu het inkomenseffect voor ons minder is dan -10%. Deze constatering is naar ons oordeel verder niet relevant, omdat de schending van het recht op eigendom/inkomen reeds niet voldoet aan de andere daarvoor in de jurisprudentie; aanvaarde criteria.