Parket bij de Hoge Raad, 27-05-2020, ECLI:NL:PHR:2020:534, 19/03986, 19/03987
Parket bij de Hoge Raad, 27-05-2020, ECLI:NL:PHR:2020:534, 19/03986, 19/03987
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 27 mei 2020
- Datum publicatie
- 12 juni 2020
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2020:534
- Zaaknummer
- 19/03986
Inhoudsindicatie
In geschil is of het Hof het herzieningsverzoek van de Inspecteur heeft mogen toewijzen en of het Hof vervolgens met juistheid heeft geoordeeld dat de Inspecteur terecht de informatiebeschikking heeft vastgesteld, zodat belanghebbenden de gestelde vragen in verband met de buitenlandse bankrekening alsnog moeten beantwoorden.
Het gaat om het beroep in cassatie van [X1], belanghebbende, tegen de uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 16 juli 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:5829 en het daarmee samenhangende beroep in cassatie van zijn echtgenote, eveneens belanghebbende.
De Belastingdienst heeft van de Belgische autoriteiten microfiches ontvangen waaruit is gebleken dat belanghebbende in het jaar 1994 beschikte over een voor de fiscus geheim gehouden bankrekening bij Kredietbank Luxembourg (KB-Lux). Bij informatiebeschikking van 21 mei 2013 heeft de Inspecteur aan belanghebbende zes vragen gesteld. Als eerste is gevraagd of de KBL-rekening nog steeds werd aangehouden in 2010 en 2011, waarop belanghebbende ontkennend heeft geantwoord.
De overige vragen heeft belanghebbende in meerdere of mindere mate beantwoord. Belanghebbende heeft aan KB-Lux verzocht nadere informatie te verstrekken over het saldoverloop, het tijdstip van opheffing en de bestemming van het saldo bij opheffing. KB-Lux heeft te kennen gegeven niet meer te beschikken over die gegevens.
Het Hof heeft (aanvankelijk) de informatiebeschikking vernietigd bij uitspraak van 11 juli 2017. Daartoe heeft het Hof ten aanzien van het onbeantwoorde gedeelte van vraag 5, dat ziet op het niet aangeven op welke bankrekening het saldo van de naderhand opgeheven KBL-rekening is gestort, aannemelijk geacht dat belanghebbende niet de beschikking heeft en evenmin de beschikking kan krijgen over de door de Inspecteur gevraagde informatie.
Op 13 april 2017 heeft de Nederlandse Belastingdienst aan de Luxemburgse Belastingdienst een inlichtingenverzoek gericht. De Luxemburgse Belastingdienst heeft daarop informatie boven water laten brengen door KB-Lux. Daaruit blijkt dat in 1998 en 2000 bedragen zijn overgeboekt van de KBL-rekening van belanghebbende naar drie buitenlandse bankrekeningen. De KBL-rekening is op 10 juli 2002 opgeheven. De aldus verkregen nieuwe informatie is voor de Inspecteur reden geweest om op 17 mei 2018 het Hof te verzoeken om herziening van zijn uitspraak van 11 juli 2017.
Het Hof heeft om te beginnen het herzieningsverzoek van de Inspecteur toegewezen. Daartoe heeft het Hof geoordeeld dat de feiten en omstandigheden uit de op 22 november 2017 van Luxemburg verkregen informatie de Inspecteur niet vóór de uitspraak van 11 juli 2017 bekend waren en dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat deze feiten en omstandigheden hem ook niet redelijkerwijs bekend konden zijn. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat de feiten en omstandigheden dusdanig afwijken van waar het Hof in zijn uitspraak van 11 juli 2017 vanuit is gegaan, dat zij tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden als het Hof hiermee bekend was geweest.
Vervolgens is het Hof overgegaan tot een inhoudelijke herbeoordeling van de informatiebeschikking. Naar het (nadere) oordeel van het Hof heeft de Inspecteur terecht de informatiebeschikking vastgesteld. De Inspecteur heeft volgens het Hof aannemelijk gemaakt dat in ieder geval de vragen 3, 4 en 5 van de informatiebeschikking niet of niet volledig zijn beantwoord, waarbij de beantwoording van de vragen mede afhankelijk is van de nadere informatie die belanghebbende wel kan verstrekken.
Belanghebbenden stellen in cassatie dat het Hof artikel 8:119, eerste lid, onderdeel b, van de Awb onjuist heeft toegepast. Tevens stellen belanghebbenden dat het Hof buiten de rechtsstrijd is getreden en de bewijslast onjuist dan wel onredelijk heeft verdeeld. Ook uiten belanghebbenden diverse motiveringsklachten tegen het oordeel van het Hof.
De A-G merkt op dat op het moment dat het Hof op 11 juli 2017 zijn eerste uitspraak deed vast stond dat belanghebbenden in 2002 hadden verklaard begin jaren ’90 alleen de KBL-rekening te hebben aangehouden. Ook stond vast dat belanghebbenden in antwoord op de vragen van de Inspecteur in 2013 hebben verklaard het op de KBL-rekening aangehouden saldo in 1994 te hebben teruggeboekt naar een Nederlandse bankrekening.
Op het moment van de uitspraak stond (nog) niet vast dat de KBL-rekening pas op 10 juli 2002 is opgeheven en dat in de periode 1998-2000 diverse overboekingen hebben plaatsgevonden naar andere door belanghebbenden in het buitenland aangehouden bankrekeningen. Deze informatie werd pas op 22 november 2017 bekend, toen het inlichtingenverzoek door Luxemburg werd beantwoord. Dat ziet de A-G als nova die grond opleveren voor een nadere beoordeling in het kader van een herzieningsprocedure.
Voor de aanwezigheid van een belang als bedoeld in artikel 47 van de AWR is slechts vereist dat het gevraagde op zich zelf beschouwd van belang kan zijn voor de belastingheffing van de betrokken belastingplichtige. De Inspecteur heeft in het kader van de afgifte van een informatiebeschikking geen vergaande onderzoeksplicht. Dat de Inspecteur ook op andere wijze de door hem gewenste informatie zou kunnen achterhalen – door zoals belanghebbende stelt een inlichtingenverzoek aan de Luxemburgse autoriteiten te richten – staat volgens de A-G niet in de weg aan de verplichting van belanghebbenden om de door de Inspecteur gestelde vragen te beantwoorden.
De A-G acht de door het Hof toegepaste bewijslastverdeling juist en meent dat de daaropvolgende afwegingen van het Hof zijn aan te merken als feitelijk en niet onbegrijpelijk. De conclusie strekt ertoe dat de beroepen in cassatie van belanghebbenden ongegrond dienen te worden verklaard.
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummers 19/03986 en 19/03987
Datum 27 mei 2020
Belastingkamer B
Onderwerp/tijdvak Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1 januari 2010 - 31 december 2010
Nrs. Gerechtshof1 18/00453 en 18/00454
CONCLUSIE
R.L.H. IJzerman
in de zaken van
[X1] respectievelijk [X2]
tegen
de Staatssecretaris van Financiën
1 Inleiding
Heden neem ik conclusie in de zaak met nummer 19/03986 naar aanleiding van het beroep in cassatie van [X1] , belanghebbende, tegen de uitspraak van 16 juli 2019 van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof).2 Tevens neem ik hier conclusie in de zaak met nummer 19/03987 naar aanleiding van het beroep in cassatie van [X2] , eveneens belanghebbende, tegen de uitspraak van het Hof van dezelfde datum.3 In deze conclusie wordt uitgegaan van de feiten en gedingstukken in zaak 19/03986; er is niet gebleken van relevante feitelijke verschillen met de parallel-zaak 19/03987.
De Belastingdienst heeft van de Belgische autoriteiten microfiches ontvangen waaruit is gebleken dat belanghebbende – naast vele anderen – in het jaar 1994 beschikte over een voor de fiscus geheim gehouden bankrekening bij Kredietbank Luxembourg (hierna: KB-Lux).
Bij informatiebeschikking van 21 mei 2013 heeft de Inspecteur aan belanghebbende zes vragen gesteld. Als eerste is gevraagd of de bankrekening (hierna: KBL-rekening) nog steeds werd aangehouden in 2010 en 2011, waarop belanghebbende ontkennend heeft geantwoord.
De overige vragen heeft belanghebbende in meerdere of mindere mate beantwoord. Belanghebbende heeft aan KB-Lux verzocht nadere informatie te verstrekken over het saldoverloop, het tijdstip van opheffing en de bestemming van het saldo bij opheffing. KB-Lux heeft te kennen gegeven niet meer te beschikken over die gegevens.
Het Hof heeft (aanvankelijk) de informatiebeschikking vernietigd bij uitspraak van 11 juli 2017.4 Daartoe heeft het Hof geoordeeld, dat de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende de vragen 1, 2, 3, 4 en 6 niet heeft beantwoord. Belanghebbende heeft volgens het Hof vraag 5 slechts gedeeltelijk beantwoord. Het onbeantwoorde gedeelte van vraag 5 ziet op het niet aangeven op welke bankrekening het saldo van de, naderhand opgeheven, KBL-rekening is gestort. Het Hof heeft voor wat betreft het onbeantwoorde gedeelte van vraag 5 aannemelijk geacht, dat belanghebbende niet de beschikking heeft en evenmin de beschikking kan krijgen over de door de Inspecteur gevraagde informatie. Het beroep in cassatie van de Inspecteur tegen deze uitspraak is door de Hoge Raad met toepassing van artikel 81 RO ongegrond verklaard.5
Op 13 april 2017 heeft de Nederlandse Belastingdienst aan de Luxemburgse Belastingdienst een inlichtingenverzoek gericht aangaande door ingezetenen van Nederland aangehouden (voormalige) bankrekeningen bij KB-Lux. Dit verzoek is gebaseerd op Richtlijn 2011/16/EU betreffende de administratieve samenwerking op het gebied van de belastingen en op artikel 26 van het belastingverdrag tussen Nederland en Luxemburg.
De Luxemburgse Belastingdienst heeft daarop informatie boven water laten brengen door KB-Lux. Die informatie is op 22 november 2017 doorgestuurd aan de Nederlandse Belastingdienst. Daaruit blijkt dat in 1998 en 2000 bedragen zijn overgeboekt van de KBL-rekening van belanghebbende naar drie buitenlandse bankrekeningen. De KBL-rekening is op 10 juli 2002 opgeheven.
De aldus verkregen nieuwe informatie is voor de Inspecteur reden geweest om op 17 mei 2018 het Hof te verzoeken om herziening van zijn uitspraak van 11 juli 2017.
Het rechtsmiddel van herziening dient om partijen in de gelegenheid te stellen herziening van een onherroepelijke uitspraak te vragen indien deze uitspraak in het licht van nieuw gebleken feiten van vóór deze uitspraak geen stand meer kan houden. Toewijzing van een herzieningsverzoek is slechts mogelijk indien het gaat om door de verzoekende partij aangevoerde feiten of omstandigheden die a) hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak, b) bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en c) waren zij bij de bestuursrechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
Indien is voldaan aan alle drie de voorwaarden, komt het vervolgens tot inhoudelijke herbeoordeling met in achtneming van de nieuw ingebrachte feiten en omstandigheden. Het zal van die herbeoordeling afhangen of het inderdaad komt tot een andere uitspraak over de vraag of de Inspecteur – al dan niet – terecht de informatiebeschikking heeft vastgesteld, zodanig dat de daarin opgenomen vragen door belanghebbende zullen moeten worden beantwoord.
In casu heeft het Hof om te beginnen het herzieningsverzoek van de Inspecteur toegewezen. Daartoe heeft het Hof geoordeeld dat de feiten en omstandigheden uit de op 22 november 2017 van Luxemburg verkregen informatie de Inspecteur niet vóór de uitspraak van 11 juli 2017 bekend waren en dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat deze feiten en omstandigheden hem ook niet redelijkerwijs bekend konden zijn. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat de feiten en omstandigheden dusdanig afwijken van waar het Hof in zijn uitspraak van 11 juli 2017 vanuit is gegaan, dat zij tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden als het Hof hiermee bekend was geweest. Dat voor wat betreft de toewijzing van het herzieningsverzoek.
Vervolgens is het Hof, met instemming van partijen, in zijn uitspraak overgegaan tot een inhoudelijke herbeoordeling van de informatiebeschikking. Naar het (nadere) oordeel van het Hof heeft de Inspecteur terecht de informatiebeschikking vastgesteld. De Inspecteur heeft volgens het Hof aannemelijk gemaakt dat in ieder geval de vragen 3, 4 en 5 van de informatiebeschikking niet of niet volledig zijn beantwoord, waarbij de beantwoording van de vragen mede afhankelijk is van de nadere informatie die belanghebbende wel kan verstrekken.
Het Hof heeft in de verklaring van belanghebbende voor bepaalde uitgaven bewijs te kunnen overleggen, aanleiding gezien een termijn van zes weken te geven om alsnog de gevraagde inlichtingen te verstrekken.
Belanghebbenden komen thans in cassatie en stellen dat het Hof artikel 8:119, eerste lid, onderdeel b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) onjuist heeft toegepast. Tevens stellen belanghebbenden dat het Hof buiten de rechtsstrijd is getreden en de bewijslast onjuist dan wel onredelijk heeft verdeeld. Ook uiten belanghebbenden diverse motiveringsklachten tegen het oordeel van het Hof.
De opbouw van deze conclusie is verder als volgt. In onderdeel 2 zijn de feiten en het geding in feitelijke instanties weergegeven. Onderdeel 3 bevat een uiteenzetting van het geding in cassatie. De onderdelen 4 en 5 omvatten een overzicht van de relevante wetgeving, parlementaire geschiedenis, literatuur en jurisprudentie van enerzijds de onderzoeksplicht van de inspecteur en de informatieplicht van een belastingplichtige en anderzijds van het rechtsmiddel herziening. In onderdeel 6 worden het middel en de bijbehorende klachten van belanghebbenden beoordeeld; gevolgd door de conclusie in onderdeel 7.6
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
Het Hof heeft de feiten als volgt vastgesteld:
De Inspecteur heeft ten aanzien van de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet over het jaar 2010 op grond van artikel 52a, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) een informatiebeschikking vastgesteld.
Belanghebbende heeft tegen de informatiebeschikking bezwaar, beroep en hoger beroep ingesteld. Het Hof heeft op 11 juli 2017, nr. 15/01235, ECLI:NL:GHARL:2017:5864 (hierna: de uitspraak van 11 juli 2017) uitspraak gedaan. De Inspecteur heeft hiertegen beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft bij arrest van 13 april 2018, nummer 17/04027, ECLI:NL:HR:2018:568 het beroep in cassatie met toepassing van artikel 81 RO ongegrond verklaard. De Hoge Raad heeft dit arrest voor zover het de beslissing over de proceskostenvergoeding betreft, hersteld in zijn arrest van 1 juni 2018 nr. 17/04027 ECLI:NL:HR:2018:801.
(…)
Belanghebbende is samen met zijn echtgenote, [X2] , in 1994 rekeninghouder geweest van de bankrekening met nummer [0001] bij de Kredietbank Luxembourg te Luxemburg (hierna: KB-Lux). Aan deze bankrekening waren sub-rekeningen gekoppeld. Enkele van deze sub-rekeningen zijn vermeld op microfiches die de Belastingdienst heeft ontvangen van de Belgische autoriteiten. Op deze bankrekening en de daaraan gekoppelde op de microfiches vermelde sub-rekeningen stond op 31 januari 1994 een totaalsaldo van, omgerekend, fl. 65.548,50. De bankrekening wordt hierna als KBL-rekening aangeduid.
In 2002 heeft de Inspecteur belanghebbende verzocht een verklaring af te geven van welke in het buitenland aangehouden bankrekeningen hij na 1 januari 1990 houder is geweest. Belanghebbende heeft deze verklaring op 7 februari 2002 ondertekend geretourneerd aan de Inspecteur, waarin hij de volgende twee rekeningen heeft vermeld:
“Rekeningnummer [.. ] [0001] - [.. ] [0002] |
Naam bank Kredietbank Luxemburg GottardBank |
Land van vestiging Luxemburg Zwitserland |
Jaar opening bankrekening 1993(?) 1999(?)” |
Op vragen van de Inspecteur over deze rekeningen heeft de gemachtigde van belanghebbende in zijn brief van 16 augustus 2002 geantwoord:
“Zoals ik u eerder telefonisch aangaf, heeft de beantwoording lang op zich laten wachten in verband met mijn pogingen de informatie uit het verre verleden te verzamelen. In de eerste plaats merk ik op, dat in tegenstelling tot eerder is aangegeven, cliënt is gebleken dat geen bankrekening bestaat of heeft bestaan bij de Gothard Bank. (...) Client herinnert zich wel begin jaren ’90 een bankrekening te hebben gehad bij de KBL bank te Luxemburg. Cliënt herinnert zich daar indertijd een relatief gering bedrag op te hebben gestort. Dit ook met het oog op het feit dat cliënt relatief vaak in Luxemburg en België aanwezig was. De rekening is volgens hem vrij snel na de storting weer leeg geraakt. Cliënt heeft geen documenten aangaande deze rekening meer in bezit. Navraag bij de KBL heeft mij geleerd, dat alle bankrekeningafschriften indertijd naar het huisadres van cliënt zijn gezonden. Deze heeft de afschriften na verloop van tijd vernietigd De bank weigert op basis van haar voorwaarden duplicaten te verstrekken.”
De Inspecteur heeft op 19 maart 2013 de volgende vragen aan de gemachtigde van belanghebbende gesteld over de KBL-rekening:
“1. Is deze bankrekening in 2010 en 2011 nog steeds door uw cliënt en/of zijn partner aangehouden?
2. Zo ja, wat was het saldo, inclusief onderliggende sub- en beleggingsrekeningen, op 1 januari en 31 december 2010?
3. Zo nee, waar wordt het eerder op de KBL-rekening gestalde vermogen in 2010 aangehouden?
4. Wat was het saldo van die andere rekeningen op 1 januari en 31 december 2010?
5. Indien niet langer vermogen in het buitenland wordt aangehouden, wanneer en op welke binnenlandse rekening is dit vermogen gestort of wanneer en waarvoor is het aangewend?
6. Ik verzoek u de bescheiden met betrekking tot de buitenlandse rekening(en) (in kopie) voor deze jaren te overleggen.”
De gemachtigde van belanghebbende heeft deze vragen op 22 maart 2013 als volgt beantwoord:
“1. De door u bedoelde bankrekening wordt niet in 2010 en 2011 aangehouden;
2. Niet van toepassing;
3. Het op 31 januari 1994 aangehouden saldo is in 1994 teruggeboekt naar een Nederlandse bankrekening die in de aangifte is verantwoord. Welke rekening dat 19 jaar geleden precies is geweest, is niet meer bekend;
4. Voor saldi verwijs ik u naar de ingediende aangifte;
5. Zie voormeld;
6. Niet van toepassing.”
De Inspecteur heeft op 21 mei 2013 de in geschil zijnde informatiebeschikking vastgesteld waarin dezelfde vragen zijn opgenomen.
Belanghebbende heeft een verklaring van de KB-Lux van 14 augustus 2014 overgelegd die is gericht aan de rechthebbende. In de verklaring is vermeld dat de KBL-rekening meer dan tien jaar geleden werd afgesloten en dat het cliëntendossier en de financiële gegevens van de rekening, inclusief de identiteit van de titularis van deze rekening, zijn vernietigd.
Op 24 juni 2015 heeft de KB-Lux in een niet ondertekende en niet geadresseerde brief medegedeeld, dat in sommige gevallen van rekeningen die ouder zijn dan 10 jaar toch informatie bewaard is gebleven. In de brief heeft de KB-Lux herhaald dat van de KBL-rekening geen informatie bewaard is gebleven.
De civiele kamer van het Hof heeft in zijn arrest van 3 november 2015, nr. 200.171.031/01, ECLI:NL:HR:2017:1046 het beroep in cassatie heeft verworpen – geoordeeld dat de Staat aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende en zijn echtgenote meer informatie kunnen verkrijgen indien zij zich daartoe de inspanningen getroosten die in redelijkheid van hen kunnen worden gevergd. Van belanghebbende en zijn echtgenote mag, naar het oordeel van de civiele kamer, worden gevergd dat zij druk uitoefenen op de KB-Lux in elk geval middels een sommatiebrief van hun advocaat. Daarop heeft de advocaat van belanghebbende op 8 december 2015 een brief aan de KB-Lux gestuurd, waarin is verzocht alsnog informatie te verstrekken over het verloop, het tijdstip van opheffing en saldo en bestemming van het saldo bij opheffing. De KB‑Lux heeft in reactie daarop in een brief van 8 januari 2016 de inhoud van de onder 2.7. en 2.8. genoemde brieven bevestigd.
– waarvan de Hoge Raad in het arrest van 9 juni 2017, nr. 16/00303,Het Hof heeft in zijn uitspraak van 11 juli 2017 de informatiebeschikking mede op basis van voornoemde feiten vernietigd. Daarbij heeft het geoordeeld, dat de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende de vragen 1, 2, 3, 4 en 6 niet heeft beantwoord. Belanghebbende heeft volgens het Hof vraag 5 slechts gedeeltelijk beantwoord. Het onbeantwoorde gedeelte van vraag 5 ziet op het niet aangeven op welke bankrekening het saldo van de KBL-rekening is gestort. Het Hof heeft voor wat betreft het onbeantwoorde gedeelte van vraag 5 aannemelijk geacht, dat belanghebbende niet de beschikking heeft en evenmin de beschikking kan krijgen over de door de Inspecteur gevraagde informatie. Verder heeft het Hof geoordeeld, dat de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat op het eerste moment dat hij om de in de informatiebeschikking genoemde gegevens heeft verzocht, de gegevens bij de KB-Lux nog opvraagbaar waren en dat belanghebbende heeft besloten die gegevens niet op te vragen en niet te verstrekken.
Namens de Staatssecretaris heeft de Belastingdienst/Central Liaison Office (hierna: B/CLO) op 13 april 2017 een inlichtingenverzoek over de KB-Lux gedaan bij Le Gouvernement Du Grand-Duché de Luxembourg, administration des contributions directes, division échange de renseignements, de voor fiscale inlichtinguitwisselingen bevoegde autoriteit in Luxemburg. Dit verzoek is gebaseerd op de Richtlijn 2011/16/EU betreffende de administratieve samenwerking op het gebied van de belastingen (hierna: Richtlijn 2011/16/EU) en artikel 26 van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Groothertogdom Luxemburg tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen (hierna: het Verdrag). In het verzoek is onder meer het volgende opgenomen:
“For taxation of the year 2011 and subsequent years it is essential to have knowledge about the course of the bank accounts in question in the period between 1994 and 2010. On the one hand it can be deduced from this information how the assets in the account have developed over the years, and on the other hand it can be established whether money from the account was used to invest in other assets or transferred to other, foreign bank accounts or withdrawn in cash. On the basis of this information the NTCA [Hof: The Netherlands Tax and Customs Administration] can then make a reasonable calculation of the asset value for the years 2011 up to and including 2015.
As far as the availability of information at KBL is concerned, it should be pointed out that the various audits on (meanwhile) compliant taxpayers show that KBL still has the disposal of bank details regarding the older years.
In order to come to a correct levy of taxes I would ask you to provide the following information for the bank accounts mentioned in annex 1:
(...)
2. If the account is closed, please provide a copy of the closing form.
3. An overview of the balances at the end of the year regarding the period 1994 - 2010.
4. An overview of the larger transfers, cash withdrawals and deposits regarding the period 1994-2010.
(...)
Annex 1
Full name on fiche KBL Accountnumer
(...)
[X1] [X2] [0001]
(…)”
De Luxemburgse fiscale autoriteit heeft de Nederlandse fiscale autoriteit verzocht: te motiveren waarom geen sprake is van een fishing expedition, een nadere omschrijving te geven van de groep belastingplichtigen waarom informatie wordt verzocht, en aan te geven wat de fiscale relevantie is voor de belastingheffing in het jaar 2011 en volgende.
Na beantwoording van de vragen heeft de Luxemburgse fiscale autoriteit het verzoek van de B/CLO op 22 november 2017 beantwoord. De B/CLO heeft de onderliggende informatie in drie mailberichten ontvangen. In ieder mailbericht is één gecomprimeerd pdf- bestand opgenomen. De B/CLO heeft de inhoud van de drie pdf-bestanden ter beschikking gesteld aan de Inspecteur voor gebruik in de Nederlandse belastingheffing.
Tot die bestanden behoort een brief van 25 oktober 2017 van de KB-Lux aan de Luxemburgse fiscale autoriteit waarin de KB-Lux heeft medegedeeld dat het na een uitgebreid onderzoek in de verschillende systemen en het archief de informatie kan leveren waarom de autoriteit heeft gevraagd. Bij de brief zijn als bijlagen gevoegd: een overzicht van de transacties in de periode 1 januari 1994 tot en met 10 juli 2002, een staat van tegoeden en verbintenissen per 31 december 1997 en kopieën van correspondentie. Deze stukken bevinden zich ook in het dossier.
De Inspecteur heeft in zijn brief van 17 mei 2018, door het Hof ontvangen op 18 mei 2018, verzocht om herziening van de uitspraak van 11 juli 2017. De Inspecteur heeft bij zijn verzoek om herziening onder meer het van de B/CLO ontvangen transactieoverzicht van de KBL-rekening gevoegd.
Op de KBL-rekening is sinds 1 januari 1994 in totaal € 435.669,81 gestort door anderen dan belanghebbende en zijn echtgenote. Het betreffen met name betalingen van facturen door een of meer afnemers van belanghebbende. Belanghebbende heeft voor een bedrag van € 125.406,64 in contanten opgenomen van de KBL-rekening, waarvan zeven opnames hoger waren dan € 10.000. Daarnaast zijn diverse overboekingen geweest tot de volgende totaalbedragen:
Datum 15 april 1998 Drie data in 1998 Diverse data in 2000 |
Totaal overgeboekt bedrag € 37.717 € 65.923 € 225.612 |
Omschrijving Merrill Lynch Bank Suisse [A] [B] |
De KBL-rekening is op 10 juli 2002 opgeheven.
In een brief van belanghebbende aan de Inspecteur van 22 oktober 2018 heeft belanghebbende aangegeven dat de overboekingen met omschrijving “ [B] ” zien op een door hem aangehouden bankrekening bij EFG International A.G. te Zwitserland (voorheen Banca del Gottardo (Gothard Bank), hierna: EFG), hierna aangeduid als “ [B] -rekening”.
Belanghebbende heeft op 21 juni 2018 het volgende verzoek aan EFG gedaan:
“Ou[r] cliënt [X1] has held a bankaccounts with Banca del Gottardo with account number: [0002] under the name [B] and another bankaccount under the name [A] .
Op dit verzoek heeft EFG op 3 juli 2018 als volgt gereageerd:
“Our researches at EFG Bank Ltd Headquarter as well as at its Swiss branches confirmed that [X1] held the account nr. [0002] [B] at the former Banca del Gottardo in Zurich.
The account was opened on 21.12.1999 and closed on 04.01.2007.
We didn't retrieve any information about a bank account under the name [A] neither at our headquarter nor at our Swiss branches.”
Belanghebbende heeft een transactieoverzicht van de [B] -rekening over de periode 8 februari 2000 tot 22 december 2006 opgevraagd bij de EFG. Hierop heeft EFG als volgt gereageerd:
“(...) we would like to inform you that it is at the discretion of each bank whether or not to keep details of bank account movement for more than 10 years.
We can however inform you hereby that we have succeeded in obtaining, through our electronic archive, part of the statements relating to the account no. [0002] [B] .
Please find attached copies of the statements account recovered from 01.04.2000 until the closure; unfortunately, we didn't retrieve documents for the period before 01.04.2000.”
Belanghebbende heeft in februari 2000 in totaal € 129.928,82 van de KBL-rekening op de [B] -rekening gestort. Het saldo van de [B] -rekening op 1 april 2000 bedroeg € 44.256,46. Vanaf april 2000 heeft belanghebbende in de loop van de jaren bedragen van deze [B] -rekening opgenomen door creditcardbetalingen. Op 4 januari 2007 is de [B] -rekening opgeheven na een opname van nagenoeg het gehele resterende saldo van € 30.255,53.
De door belanghebbende aangegeven belastbare inkomens in de jaren 1994 tot en met 1999 bedragen (in euro):
1994 -10.411 |
1995 193.460 |
1996 69.658 |
1997 86.600 |
1998 37.922 |
1999 63.452 |
Uitspraak Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarvan om herziening is verzocht
Het Hof heeft in zijn uitspraak van 11 juli 2017 – voor zover in cassatie relevant – geoordeeld:
De Inspecteur heeft tegenover de gemotiveerde weerspreking door belanghebbende niet aannemelijk gemaakt, dat belanghebbende in 2010 en 2011 nog over een rekening bij de KB-Lux beschikt. Uit de door hem overgelegde verklaringen van de KB-Lux van andere voormalige rekeninghouders bij deze bank, volgt niet dat de verklaring van de KB-Lux dat de rekening is afgesloten, onjuist is. Daaruit volgt dat belanghebbende de vragen 1. en 2. afdoende heeft beantwoord.
De Inspecteur heeft niets aangedragen voor zijn stelling dat belanghebbende in 2010 of 2011 de beschikking heeft gehad over andere buitenlandse rekeningen dan de KB-Luxrekening. Hij heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende de in vraag 6. van de informatiebeschikking gevraagde gegevens, niet heeft verstrekt.
Tegenover belanghebbendes stelling dat het saldo van de KB-luxrekening in 1994 naar een Nederlandse bankrekening is overgeboekt en dat het saldo is aangegeven in de aangiften IB/PVV, heeft de Inspecteur onvoldoende ingebracht waaruit volgt dat deze inlichtingen onvolledig zijn. Daarmee heeft belanghebbende de vragen 3. en 4. van de informatiebeschikking geheel en vraag 5. gedeeltelijk beantwoord.
Belanghebbende heeft het resterende gedeelte van vraag 5. van de informatiebeschikking niet beantwoord; hij heeft niet aangegeven op welke bankrekening het saldo van de KB-Luxrekening is gestort. Belanghebbende stelt dat hij desondanks aan zijn informatieverplichting heeft voldaan, omdat hij niet meer over deze informatie beschikt en deze informatie evenmin kan verkrijgen. Naar het oordeel van het Hof kan belanghebbende, die meermalen en op verschillende wijzen de KB-lux en Mees Pierson om het verstrekken van bankafschriften heeft verzocht, en daarbij telkens als antwoord heeft gekregen dat de banken niet meer over deze gegevens beschikken, niet gehouden worden tot het verstrekken van inlichtingen waarover hij niet beschikt en evenmin kan beschikken (vgl. HR 25 januari 2002, nr. 36 063, ECLI:NL:HR:2002:AD8475). Het Hof acht het aannemelijk dat belanghebbende niet de beschikking heeft en evenmin de beschikking kan krijgen over de gevraagde informatie. De Inspecteur heeft nagelaten zijn stelling dat belanghebbende wel over de gegevens kan beschikken, voldoende te onderbouwen. Hij had daartoe wel de mogelijkheid door bijvoorbeeld zelf aan Mees Pierson informatie te vragen over de beschikbaarheid van gegevens.
De Inspecteur heeft voorts gesteld dat het verzuim van belanghebbende op een eerder moment de informatie bij de KB-Lux op te vragen voor zijn rekening en risico moet komen. Voor zover hij met deze stelling verdedigt dat het niet verstrekken van de stukken zijn oorzaak vindt in een wilsbesluit van belanghebbende om de gevraagde informatie niet te zullen verstrekken (HR 10 februari 2017, nr. 16/01377, ECLI:NL:HR:2017:192), merkt het Hof het volgende op. De Inspecteur heeft na de weerspreking door belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat op het eerste moment dat hij om de in de informatiebeschikking genoemde gegevens heeft verzocht, de gegevens bij de KB-Lux nog opvraagbaar waren. Zo de gegevens al opvraagbaar waren, heeft de Inspecteur evenmin aannemelijk gemaakt, dat belanghebbende heeft besloten die gegevens niet op te vragen en niet te verstrekken.
Belanghebbende kan daarom op grond van artikel 47 van de AWR niet worden verplicht gegevens te verstrekken waarover hij niet beschikt en ook niet kan beschikken. Nu belanghebbende aan de in de informatiebeschikking vervatte verzoeken tot het verstrekken van gegevens en inlichtingen voor zover mogelijk heeft voldaan, zal het Hof de informatiebeschikking vernietigen.
Uitspraak Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in reactie op het herzieningsverzoek
Bij het Hof zijn in geschil het verzoek van de Inspecteur van 17 mei 2018 om herziening van de uitspraak van het Hof van 11 juli 2017 en de (herziening van de beoordeling van de) op 21 mei 2013 door de Inspecteur vastgestelde informatiebeschikking.
Het Hof heeft – voor zover in cassatie van belang – geoordeeld:
Herziening
Op grond van artikel 8:119, eerste lid, van de Awb kan de bestuursrechter op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten en omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn en
c. waren zij bij de bestuursrechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
Uit de lekst van artikel 8:119, eerste lid, van de Awb volgt dat een verzoek om herziening alleen dan kan slagen indien gelijktijdig aan de drie genoemde voorwaarden is voldaan. Deze wettelijke bepaling en het bijzondere karakter van het rechtsmiddel herziening brengen met zich, dat bij de beslissing op een verzoek om herziening slechts rekening wordt gehouden met nader gebleken feiten en omstandigheden die hebben plaatsgevonden voor de uitspraak en die de verzoeker in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak waarvan herziening wordt gevraagd, redelijkerwijs niet naar voren heeft kunnen brengen (ABRvS 14 maart 2012, nr. 201104604/3/A1, AB 2013/25).
Het verzoek om herziening betreft een uitspraak over een informatiebeschikking. Daarbij heeft het Hof beoordeeld of de Inspecteur terecht een informatiebeschikking heeft afgegeven, omdat belanghebbende niet of niet volledig heeft voldaan aan de verplichtingen ingevolge artikel 47 van de AWR. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende niet aan zijn verplichtingen heeft voldaan. Het oordeel van het Hof in de uitspraak van 11 juli 2017 is onder meer gebaseerd op het verweer van belanghebbende dat hij gedurende hooguit enkele jaren een rekening heeft aangehouden bij de KB-Lux, dat hij deze rekening in 1994/1995 heeft opgeheven en dat hij het saldo van ongeveer € 30.000 heeft overgeboekt naar een binnenlandse bankrekening. Het saldo heeft belanghebbende aangegeven in de aangiften IB/PVV. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt, dat deze inlichtingen onvolledig zijn.
De Inspecteur brengt de volgende nova in:
1. Anders dan waarvan het Hof is uitgegaan, beschikt de KB-Lux wel over een transactieoverzicht van de KBL-rekening.
2. Uit de post portokosten op de bankafschriften volgt dat belanghebbende poststukken van de bank heeft ontvangen.
3. De overgelegde brieven van de KB-Lux in de procedure die hebben geleid tot de uitspraak van 11 juli 2017, zijn door belanghebbende gedicteerd.
4. Belanghebbende heeft de KB-Lux op 31 juli 2014 € 247,50 betaald voor het verkrijgen van transactiegegevens van de KBL-rekening.
5. Anders dan waarvan het Hof is uitgegaan, is de KBL-rekening niet in 1994 of 1995 maar eerst in 2002 gesloten.
6. Anders dan waarvan het Hof is uitgegaan, is het saldo van de KBL-rekening niet naar een binnenlandse bankrekening overgeboekt. Enkel een bedrag van € 37.717 is naar de in Nederland aangehouden en in de aangiften aangegeven bankrekening bij Merill Lynch geboekt.
7. Anders dan waarvan het Hof is uitgegaan, heeft belanghebbende veel omvangrijke bedragen in contanten opgenomen of overgeboekt naar andere buitenlandse bankrekeningen.
8. Gebleken is dat bedragen van de KBL-rekening zijn overgeboekt naar een naamrekening “ [A] ”.
9. Gebleken is dat bedragen van de KBL-rekening zijn overgeboekt naar een naamrekening “ [B] ” bij EFG,
10. Belanghebbende heeft aangegeven eigenaar te zijn van de naamrekeningen [A] en [B] .
Belanghebbende stelt dat hij niet over de gegevens heeft kunnen beschikken, ook al heeft hij hierom aan de KB-Lux en de rechtsopvolger van de Banco Gottardo, EFG, verzocht. De Inspecteur beschikt wel over de gegevens of kan daarover beschikken, omdat hij de informatie in Luxemburg en Zwitserland kan opvragen. De Inspecteur heeft volgens belanghebbende verder geen belang bij herziening, omdat de vragen zijn beantwoord. Alles over het saldo dat hij op de KBL-rekening heeft aangehouden, is nu bekend.
Naar het oordeel van het Hof staat vast dat de volgende feiten en omstandigheden hebben plaatsgevonden voor de uitspraak van 11 juli 2017:
- De KB-Lux heeft het transactieoverzicht van de KBL-rekening bewaard.
- Uit het transactieoverzicht volgt dat:
de KBL-rekening tot 2002 heeft bestaan,
vanaf de KBL-rekening bedragen zijn overgeboekt naar buitenlandse bankrekeningen genaamd [A] en [B] en
van de KBL-rekening zeven maal een bedrag hoger dan € 10.000 in contanten is opgenomen.
- Belanghebbende is eigenaar geweest van een buitenlandse bankrekening genaamd [A] .
- Belanghebbende is eigenaar geweest van een buitenlandse bankrekening, genaamd [B] , bij EFG, waarvan een transactieoverzicht gedeeltelijk beschikbaar is.
Zoals het Hof hiervoor onder 3.10 heeft overwogen, heeft de Inspecteur eerst op 22 november 2017 de beschikking gekregen over het transactieoverzicht, zodat de feiten en omstandigheden de Inspecteur niet vóór de uitspraak van 11 juli 2017 bekend waren. Belanghebbende stelt dat de Inspecteur de stukken eerder van de KB-Lux had kunnen krijgen, indien hij daarom gevraagd had. De Inspecteur brengt hier tegen in, dat hij op basis van de Richtlijn 2011/16/EU enkel informatie over de jaren 2011 en volgende kan opvragen en dat hij op basis van het uitputtingsbeginsel eerst moest trachten de inlichtingen te verkrijgen uit alle gebruikelijke bronnen die hij in de gegeven omstandigheden kon aanspreken, voordat een informatieverzoek aan Luxemburg kon worden gedaan.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur aannemelijk gemaakt dat hem de feiten en omstandigheden ook niet redelijkerwijs bekend konden zijn. Bij een informatiebeschikking heeft de Inspecteur, anders dan de stelling van belanghebbende veronderstelt, geen verregaande onderzoeksplicht. Op hem rust wel de last aannemelijk te maken dat belanghebbende de gevraagde gegevens en inlichtingen niet duidelijk, stellig en zonder voorbehoud heeft verstrekt. Zelfs als de Inspecteur de beschikking had gehad over het transactieoverzicht van KBL, had hij niet kunnen weten dat de overboekingen naar de [A] - en [B] -rekening stortingen op eigen rekening betroffen. Het bezit van buitenlandse bankrekeningen met deze namen had belanghebbende niet opgegeven en was de Inspecteur ook niet anderszins bekend. Aan het vereiste van artikel 8:119, onder b, van de Awb is derhalve ook voldaan.
Het Hof is in zijn uitspraak van 11 juli 2017 ervan uitgegaan dat de KBL-rekening in 1993/1994 is geopend en kort daarna in 1994/1995 weer is opgeheven. Het saldo is overgeboekt naar een binnenlandse bankrekening en verantwoord in de aangiften IB/PVV. Naar nu blijkt, heeft de KBL-rekening tot 10 juli 2002 bestaan, zijn daarop door derden hoge bedragen gestort en zijn bedragen deels in contanten opgenomen en deels overgeboekt naar de [B] -, [A] - en Merill Lynchrekening. Van de [B] -rekening heeft belanghebbende creditcardbetalingen voldaan en een aanzienlijk bedrag in contanten opgenomen bij de opheffing van deze rekening op 4 januari 2007. De feiten en omstandigheden wijken dusdanig af van waar het Hof vanuit is gegaan, dat zij tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden als het Hof hiermee bekend was geweest, zodat ook aan artikel 8:119, onder c, van de Awb is voldaan.
Nu aan alle voorwaarden is voldaan en het Hof ook anderszins geen belemmeringen ziet de uitspraak van 11 juli 2017 te herzien, zal het Hof het verzoek van de Inspecteur om herziening toewijzen.
Informatiebeschikking
Voor het geval het Hof tot herziening van de uitspraak zou komen, hebben partijen ermee ingestemd dat het Hof op basis van de tot nu toe in deze procedure overgelegde stukken tot herziening van de uitspraak op het geschil kan overgaan. Nu het Hof van andere feiten en omstandigheden uit moet gaan, komt het Hof tot een volledige herziening van de beoordeling van de informatiebeschikking.
Tussen partijen is in geschil of de Inspecteur de informatiebeschikking terecht heeft vastgesteld en of hij bij het vaststellen daarvan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden. Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag ontkennend en de tweede bevestigend. De Inspecteur neemt tegenovergestelde standpunten in.
Voor de beoordeling of de Inspecteur de informatiebeschikking terecht heeft vastgesteld, is van belang of belanghebbende heeft voldaan aan de op hem rustende informatieverplichtingen van de artikelen 47 en 49 van de AWR. De Inspecteur neemt het standpunt in dat belanghebbende daaraan niet heeft voldaan. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat na de gemotiveerde betwisting door belanghebbende op de Inspecteur de last rust aannemelijk te maken dat belanghebbende de gegevens en inlichtingen niet duidelijk, stellig en zonder voorbehoud heeft verstrekt.
Belanghebbende stelt dat al het geld dat niet naar de Merill Lynchrekening is overgeboekt, inmiddels is geconsumeerd. Er zijn in 2010 en 2011 geen buitenlandse bankrekeningen meer. Belanghebbende heeft de [A] -rekening afgesloten bij EFG en de naam van deze rekening is later gewijzigd in [B] . Belanghebbende heeft het bewijs overgelegd dat de [B] -rekening op 4 januari 2007 is beëindigd.
De Inspecteur verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt dat belanghebbende beschikt over buitenlandse bankrekeningen naar het transactieoverzicht van de KBL-rekening waaruit volgt dat belanghebbende een bankrekening heeft met de naam [A] waarop in het jaar 1998 in totaal € 65.923 is gestort. Daarnaast heeft belanghebbende grote bedragen in contanten opgenomen van de KBL-rekening en grote uitgaven vanaf de [B] -rekening gedaan, waarvan onduidelijk is of deze bedragen volledig zijn geconsumeerd.
Niet in geschil is dat belanghebbende de vragen 1 en 2 van de informatiebeschikking heeft beantwoord.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur met zijn verwijzing naar het transactieoverzicht van de KBL-rekening aannemelijk gemaakt, dat belanghebbende een buitenlandse bankrekening heeft met de naam [A] , waarop aanzienlijke bedragen zijn gestort. Belanghebbende heeft een brief van EFG overgelegd, waarin deze bank verklaart dat zij geen informatie heeft kunnen vinden over een rekening genaamd [A] . Deze verklaring bewijst -anders dan belanghebbende stelt - niet, dat de [A] -rekening bij EFG is afgesloten en dat de [A] -rekening is opgeheven dan wel dat de naam van deze rekening is gewijzigd in [B] . De Inspecteur heeft dan ook nog geen inzicht gekregen in het verloop van de [A] -rekening.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur met zijn verwijzing naar het transactieoverzicht van de KBL-rekening aannemelijk gemaakt, dat belanghebbende een buitenlandse bankrekening bij EFG heeft gehad met de naam [B] , waarop aanzienlijke bedragen zijn geboekt. Belanghebbende heeft enkel een overzicht gegeven van de mutaties op die rekening vanaf 1 april 2000. Belanghebbende heeft in februari 2000 in totaal € 129.928,82 van de KBL‑rekening op de [B] -rekening gestort, terwijl het saldo van de [B] -rekening op 1 april 2000 € 44.256,46 bedroeg. Belanghebbende heeft voor deze daling van het saldo van de [B] -rekening in februari/maart 2000 van ruim € 85.000 als verklaring gegeven, dat dit bedrag is besteed aan een reis naar Azië met vijf volwassenen, maar heeft hiervoor geen enkel bewijs overgelegd. Wel heeft hij gesuggereerd foto’s van de reis te overleggen, maar heeft niet aangeboden deze foto’s ook daadwerkelijk te verstrekken. Nu belanghebbende niet een volledig overzicht van de [B] -rekening heeft gegeven, stelt de Inspecteur terecht dat zijn vragen nog niet volledig zijn beantwoord.
Belanghebbende heeft slechts in algemene bewoordingen verklaringen gegeven voor de besteding van een bedrag van ruim € 450.000 dat hij in de periode 1994 tot en met 2000 van de KBL-rekening heeft opgenomen of overgeboekt. De verklaring van belanghebbende dat hij de opgenomen bedragen heeft uitgegeven aan reizen, uitgaven voor verbouwing, inrichting en stoffering van twee na 1 januari 2000 opeenvolgend aangekochte tweede huizen in Frankrijk, alsmede vervoermiddelen in Frankrijk, heeft hij niet dan wel onvoldoende onderbouwd.
Gelet op dat wat het Hof hiervoor heeft overwogen, heeft de Inspecteur naar het oordeel van het Hof aannemelijk gemaakt dat in ieder geval de vragen 3, 4 en 5 niet of niet volledig zijn beantwoord, waarbij de beantwoording van de vragen mede afhankelijk is van de nadere informatie die belanghebbende kan verstrekken.
Belanghebbende stelt dat de Inspecteur na de inwerkingtreding van de Richtlijn 2011/16/EU aan de Luxemburgse fiscale autoriteit om de gegevens had kunnen verzoeken, zodat hij geen belang heeft bij de informatiebeschikking. Het Hof heeft onder 3.19 al overwogen dat de Inspecteur bij het vaststellen van een informatiebeschikking geen verregaande onderzoeksplicht heeft, zodat belanghebbendes stelling faalt.
Belanghebbende stelt dat hij niet meer kan beschikken over de informatie over de [A] - en [B] -rekening, omdat EFG de informatie niet verstrekt en belanghebbende zich niet meer alles kan herinneren. Van de [A] -rekening staat niet vast bij welke bank deze rekening is afgesloten en evenmin welk nummer deze rekening heeft gehad. Het Hof acht het niet geloofwaardig dat belanghebbende zich niet meer kan herinneren bij welke bank en onder welk nummer de [A] -rekening is afgesloten, gelet op de omvang van de daarop gestorte bedragen ten opzichte van het toenmalige in de aangiften IB/PVV aangegeven inkomen van belanghebbende. De niet onderbouwde stelling dat de [A] -rekening bij EFG is afgesloten en is omgezet in de [B] -rekening, is daartoe in ieder geval onvoldoende. Van de [B] -rekening heeft slechts een in de tijd beperkte uitvraag plaatsgevonden. Verder heeft belanghebbende zich onvoldoende moeite getroost te achterhalen waaraan het bedrag van ruim € 85.000 (zie onder 3.32) is besteed of waarnaar het is overgeboekt.
Het Hof heeft in de uitspraak van 11 juli 2017 de vraag of de Inspecteur enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden bij het vaststellen van de informatiebeschikking onbeantwoord gelaten. Deze vraag zal het Hof nu alsnog behandelen.
Belanghebbende stelt dat de Inspecteur in strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehandeld door voor het jaar 2010 gegevens op te vragen die ouder dan zeven jaar zijn. Belanghebbende verwijst ter onderbouwing van zijn stelling naar artikel 52, vierde lid, van de AWR en de beleidsregel voor de fiscale bewaarverplichting (besluit van 19 juli 1996, nr. PFC96/854U, gewijzigd bij besluit van 30 oktober 1998, nr. PFC98/742M en 3 april 2000, nr. AFZ 2000-956, thans het Besluit Fiscaal Bestuursrecht). Daaruit volgt dat de Inspecteur de gegevensdragers waarvoor een bewaartermijn van zeven jaar geldt, na afloop van die termijn niet meer opvraagt.
De artikelen 47 en 52 van de AWR bevatten van elkaar te onderscheiden verplichtingen. Artikel 47 AWR verplicht tot het - desgevraagd - verstrekken van gegevens en inlichtingen. Deze verplichting geldt voor alle (vermoedelijk) belastingplichtigen en is niet aan een termijn gebonden. Voor zover administratieplichtigen vertrouwen kunnen ontlenen aan de hiervoor bedoelde mededelingen van de Belastingdienst, hangt dat vertrouwen samen met de uit hoofde van artikel 52 AWR op hen rustende verplichting tot het voeren en bewaren van een administratie, en betreft het alleen de volgende onderdelen van de administratie: grootboek, debiteuren- en crediteurenadministratie, loonadministratie en voorraadadministratie (Hoge Raad, 9 juni 2016, nr. 16/00303, ECLI:NL:HR:2017:1046). Belanghebbende heeft er niet voor gekozen de buitenlandse bankrekeningen, waarop zakelijke betalingen worden ontvangen, maar waarvan privé-uitgaven en overboekingen naar andere privérekeningen worden gedaan, tot de administratie van zijn onderneming te rekenen. Belanghebbendes stelling faalt dan ook, omdat hij de buitenlandse bankrekeningen niet in de administratie heeft opgenomen. Belanghebbende stelling vindt ook deels geen steun in de feiten, omdat belanghebbende tot in ieder geval 4 januari 2007 een buitenlandse bankrekening heeft aangehouden. Voor de [A] -rekening mag de Inspecteur er vooralsnog vanuit gaan dat deze in 2010 nog bestaat, aangezien belanghebbende geen gegevens heeft overgelegd waaruit volgt dat deze rekening eerder is opgeheven.
Gelet op het vorenstaande heeft de Inspecteur terecht een informatiebeschikking vastgesteld. In de verklaring van belanghebbende voor bepaalde uitgaven bewijs te kunnen overleggen ziet het Hof aanleiding belanghebbende een termijn van zes weken te geven om alsnog de gevraagde inlichtingen te verstrekken.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande wijst het Hof het verzoek om herziening toe en herziet het Hof het eerder gegeven oordeel. Het oordeel luidt na herziening dat het hoger beroep ongegrond is en dat belanghebbende een termijn van zes weken wordt gegeven om alsnog de gevraagde inlichtingen te verstrekken.
3 Het geding in cassatie
Belanghebbenden hebben tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbenden hebben een conclusie van repliek ingediend. De Staatssecretaris heeft niet gedupliceerd.
Zowel tegen het oordeel van het Hof dat aan de voorwaarden voor toewijzing van het verzoek tot herziening van de Inspecteur is voldaan als tegen het oordeel van het Hof dat de informatiebeschikking door de Inspecteur terecht is vastgesteld, stellen belanghebbenden het volgende cassatiemiddel voor:
Schending van het recht en/of verzuim van wezenlijke vormen doordat het Hof heeft overwogen en beslist als in het arrest weergegeven, zulks op de volgende daarmee in onderlinge samenhang in aanmerking te nemen gronden:
De gronden waarnaar dit cassatiemiddel verwijst, zijn onderverdeeld in 9 klachten. De klachten 1 en 2 zien op de toewijzing van het verzoek om herziening en de klachten 3 tot en met 9 op de juistheid van de vaststelling van de informatiebeschikking.
Klacht 1 houdt in dat r.o. 3.19 van de hofuitspraak in strijd is met artikel 8:119, lid 1, onderdeel b, van de Awb. Deze klacht wordt onder meer als volgt toegelicht:
In het oordeel van het Hof ligt besloten dat de Inspecteur geen informatie hoeft op te vragen tijdens de procedure over de informatiebeschikking bij de buitenlandse autoriteiten, alhoewel dat al gedurende geruime tijd mogelijk was. Op dit punt wil belanghebbende een hertoets door de Hoge Raad. Volgens belanghebbende heeft het Hof art. 8:119, lid 1, onderdeel b, Awb onjuist toegepast. Allereerst vindt belanghebbende dat op de Inspecteur - ook gelet op de a.b.b.b. die gelden bij art. 47 AWR en art. 52a AWR - wel de 'verregaande verplichting' rustte deze gegevens in het kader van de informatiebeschikking op te vragen bij zijn collega te Luxemburg. Dat was al geruime tijd mogelijk, in ieder geval vanaf augustus 2014, nadat belanghebbende een verklaring van de KB-Lux aan de Inspecteur had overlegd waaruit bleek dat zij geen informatie meer konden overleggen (r.o. 2.7). Door dat niet (tijdig) te doen heeft de Inspecteur er zelf voor gezorgd dat deze informatie niet voor de uitspraak beschikbaar was, terwijl de informatie redelijkerwijs wel beschikbaar had kunnen zijn. Het andersluidende oordeel van het Hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting gelet op de invulling van art. 8:119 Awb danwel is onbegrijpelijk gemotiveerd.
Daarnaast heeft te gelden dat het Hof niet heeft meegenomen dat de Inspecteur deze gegevens daadwerkelijk via Luxemburg heeft opgevraagd tijdens de eerdere procedure die aanhangig was maar ervoor heeft gekozen daarover geen mededeling te doen aan het Hof en daarover onjuiste/verhullende inlichtingen heeft verstrekt. Daardoor heeft geen schorsing van de procedure plaatsgevonden. Zie hiervoor de inleiding. Eerst in een (draft)verzoek in november 2016 en vervolgens, na een positieve reactie van Luxemburg, - in een herhaald (het 'echte') verzoek - in april 2017 vóór de zitting is de informatie opgevraagd. Inherent aan het opvragen van informatie is dat je dat doet met de bedoeling om informatie te ontvangen. Op het moment dat de Inspecteur om informatie vroeg aan zijn collega te Luxemburg was die informatie ook redelijkerwijs te verwachten in de zin van art. 8:119, onder b, Awb. Het oordeel van het Hof geeft blijk van een onjuiste invulling van art. 8:119, onder b, Awb, althans is een en ander onvoldoende gemotiveerd.
(…)
Het Hof verdeelt voorts de bewijslast onjuist door te oordelen dat de Inspecteur geen verregaande onderzoeksplicht heeft. Daarmee aangevend dat het belanghebbende is die de juistheid van zijn eigen antwoorden moet bewijzen. Het Hof heeft aldus ook de bewijslast verkeerd verdeeld. Hierdoor kan de uitspraak niet in stand blijven en vernietiging moet volgen.
Klacht 2 luidt:
Het Hof heeft het door belanghebbende gestelde in paragraaf 5 van het verweerschrift d.d. 2 november 2018 niet in het oordeel betrokken. De stelling aldaar komt er op neer dat de Inspecteur geen belang heeft bij herziening van de uitspraak nu hij middels de nova beschikt over de antwoorden op de vragen in de informatiebeschikking. Door deze essentiële stelling niet in een beoordeling te betrekken kan de uitspraak niet in stand blijven, vernietiging dient te volgen. Dit temeer daar de voorzitter tijdens de zitting d.d. 14 september 2016 het geschil als volgt samenvatte, ik citeer uit het proces-verbaal: “De voorzitter stelt vast dat het derhalve in wezen gaat om de informatie van de KBL". Deze informatie heeft de Inspecteur middels de nova verkregen. Mogelijke vervolgvragen die de Inspecteur heeft opgeworpen ( zie hierna onder in paragraaf 3 onder de "inleiding informatiebeschikking randnummer 1.7), maken geen onderdeel van de informatiebeschikking uit en kunnen niet tot herziening leiden.
De klachten 3 tot en met 9 komen op tegen de oordelen van het Hof in de r.o. 3.31 - 3.36 van de hofuitspraak. Klacht 3, tegen het hofoordeel in r.o. 3.31 van de hofuitspraak, wordt onder meer als volgt toegelicht:
In dit oordeel ligt besloten dat belanghebbende moet bewijzen dat de mutaties die in 1998 van KB-Lux naar de [A] rekening van in totaal € 65.923 zijn besteed aan privé-doeleinden vóór de peildatum i.c. 2010. Gelet op de inhoud van de vragen en met name doel en strekking (zie randnummer 1.4 inleiding informatiebeschikking) treedt het Hof buiten de rechtsstrijd dan wel is sprake van een onredelijke verdeling van de bewijslast. Immers het is de Inspecteur die moet bewijzen dat 21 jaar na dato en ook ten tijde van de beantwoording van de vragen in 2013 belanghebbende anders dan hij heeft verklaard nog een buitenlandse bankrekening heeft. Immers op de Inspecteur rust de bewijslast (r.o. 3.19) dat gevraagde inlichtingen onjuist zijn verstrekt.
Door aldus te oordelen treedt het Hof buiten de rechtsstrijd en wordt het oordeel onbegrijpelijk. In de informatiebeschikking is immers niet gevraagd naar bewijs danwel aannemelijk maken dat danwel wanneer de [A] -rekening bij EFG is opgeheven of van naam gewijzigd. Ook is door de Inspecteur in de informatiebeschikking niet om inzicht in het verloop van de [A] - rekening verzocht. De vragen zijn gesteld over de KB-Luxrekening.
Ook ingeval niet buiten de rechtsstrijd zou zijn geoordeeld is het oordeel zonder nadere motivering onbegrijpelijk. Immers dat door mutaties in 1998 van de KB-Lux naar de Enginerekening van in totaal € 65.923,- de Inspecteur bewezen heeft dat belanghebbende nu nog (21 jaar na dato) en dus ook ten tijde van beantwoording van de vragen in 2013 een rekening genaamd [A] heeft, is zonder motivering onbegrijpelijk. Enig (begin van) bewijs daarvoor heeft de Inspecteur immers niet aangevoerd, zodat onbekend is waarop het Hof dit oordeel baseert. (…)
Belanghebbende heeft desondanks wel stukken ingebracht waaruit blijkt en waarin gesteld wordt dat [A] in ieder geval vóór 1 april 2000 is opgeheven. (…)
Door deze stukken als bewijs aan te merken verdeelt het Hof de bewijslast onjuist en handelt in strijd met de goede procesorde, waardoor de uitspraak niet in stand kan blijven en vernietigd moet worden.
Nu het Hof de stukken ingebracht tot aan de zitting in het oordeel zou betrekken, is door het voormelde hierin niet te betrekken een essentiële stelling -waarin verklaard wordt waarom de rekening van [A] vóór 1 april 2000 is opgeheven- niet beoordeeld . Hierdoor is het oordeel onbegrijpelijk en kan de uitspraak niet in stand blijven en dient te worden vernietigd.
De toelichting op klacht 4, dat zich richt tegen r.o. 3.32 van de hofuitspraak, vermeldt onder meer:
Door aldus te oordelen treedt het Hof buiten de rechtsstrijd en wordt het oordeel onbegrijpelijk. De Inspecteur heeft in de informatiebeschikking immers in het geheel geen te overleggen bewijs verzocht waaraan belanghebbende, inmiddels ruim 19 jaar geleden, een bedrag van ruim € 85.000,- heeft besteed. Alleen is verzocht in vraag 5 wanneer en waarvoor betreffende middelen zijn besteed, dus geen bewijs.
Ook is door de Inspecteur geen volledig overzicht van de [B] -rekening verzocht. De KB- Luxrekening is als enige in geding.
Voorzover er vragen van de Inspecteur niet beantwoord zouden zijn, betreffen dat vragen die niet hebben geleid tot de in geding zijnde informatiebeschikking.
Door buiten de rechtsstrijd te treden wordt het oordeel onbegrijpelijk en kan de uitspraak niet in stand blijven en dient vernietigd te worden.
Indien niet buiten de rechtsstrijd zou zijn getreden heeft door aldus te oordelen het Hof blijk gegeven de bewijslast verkeerd te verdelen.
Belanghebbende heeft de vragen 3 en 5 beantwoord door enerzijds zo goed als nog mogelijk aan te geven welk deel van het geld voor privé-doeleinden is besteed in het tijdvak 1994 tot in 2007 en exact het bedrag dat terecht is gekomen op de Nederlandse bankrekening bij Merrill Lynch. De Inspecteur heeft de privé besteding betwist met een blote ontkenning. Een juiste verdeling van de bewijslast brengt met zich mee dat belanghebbende voor voormelde periode teruggaand tot maar liefst 25 jaar na dato niet zijn privé-bestedingen moet bewijzen. Het Hof heeft de bewijslast verkeerd verdeeld; de verdeling is ook niet redelijk. Hierdoor kan de uitspraak niet in stand blijven en dient te worden vernietigd.
Uit het oordeel van het Hof is, wegens gebrek aan motivering, niet op te maken dat en waarom belanghebbende wel meer informatie zou kunnen overleggen en waarom hij ongevraagd bewijsstukken zou moeten overleggen. Het oordeel van het Hof is dan ook onbegrijpelijk. (…)
Het oordeel is gelet op het gestelde in 4.3 eveneens in strijd met artikel 47 lid 1 AWR en kan daardoor niet in stand blijven. Zo hoeft belanghebbende alleen "desgevraagd" de door het Hof bedoelde overzichten en bescheiden zoals foto's te verstrekken (de foto's zijn overigens niet opgevraagd door de Inspecteur ondanks dat is gemeld dat ze ter beschikking staan). Tevens is het oordeel in strijd met doel en strekking van artikel 47 doordat het criterium van de "redelijkerwijs te verwachten inspanning" genegeerd wordt.
Klacht 5, tegen het hofoordeel in r.o. 3.33 van de hofuitspraak, wordt onder meer als volgt toegelicht:
Het Hof treedt wederom buiten de rechtsstrijd door te oordelen dat belanghebbende uitgaven voor privé doeleinden niet dan wel onvoldoende heeft onderbouwd. Een onderbouwing is in de informatiebeschikking niet gevraagd.
De uitspraak kan derhalve niet in stand blijven en dient te worden vernietigd.
Het Hof heeft wederom de bewijslast verkeerd verdeeld. Als de Inspecteur van oordeel is dat de verklaring van belanghebbende niet juist is, want het geld is niet voor privé- doeleinden besteed, zal hij dat moeten aantonen en niet met een blote ontkenning komen. Overigens is het niet redelijk de bewijslast op belanghebbende te leggen voor privé bestedingen die meer dan 13 tot 25 jaar geleden hebben plaatsgevonden en ook in strijd met doel en strekking van artikel 8 EVRM. De uitspraak kan derhalve niet in stand blijven en dient te worden vernietigd.
Zonder het bezit van onderliggende stukken, zoals facturen, betaalbewijzen e.d. kan geen nadere onderbouwing verstrekt worden, zeker niet over een periode van 25 tot 13 jaar geleden. Door anders te oordelen is het oordeel in strijd met doel en strekking van artikel 47 AWR. Niet gebleken noch gesteld in de overweging is dat belanghebbende over onderliggende stukken beschikt danwel met een redelijkerwijs te verwachten inspanning kan verkrijgen. Ook is er geen andere onderbouwing verzocht in de vragen van de informatiebeschikking.
Het oordeel is derhalve in strijd met artikel 47 lid 1 AWR en/of de doel en strekking hiervan. De uitspraak kan dan ook niet in stand blijven en dient te worden vernietigd.
Klacht 6, tegen het hofoordeel in r.o. 3.34 van de hofuitspraak, wordt onder meer als volgt toegelicht:
In r.o. 3.34 en ook in de voorgaande overwegingen motiveert het Hof niet (licht niet toe) waardoor en waarom de verstrekte antwoorden niet of niet volledig zouden zijn. Het Hof had in de overweging(en) moeten betrekken waarom een verstrekt antwoord niet heeft geleid tot het juiste antwoord en op welke vraag. Het Hof vermeldt wel een hoop vermeende feiten maar een verband met de door het Hof kennelijk beoogde vragen ontbreekt.
Zo stelt het Hof dat uit hetgeen is overwogen blijkt dat vragen niet of niet volledig beantwoord zijn doch het Hof geeft niet aan wat de overweging met welke vraag te doen heeft en waarom. Het Hof motiveert ook niet wat het belang is van de voorgaande overwegingen voor de beantwoording van betreffende vragen, die juist niet veel omvattend zijn en blijkens de Inspecteur zelf van algemene aard (inleiding informatiebeschikking 1.4). (…)
De Inspecteur stelt in zijn pleitnota pagina 2 voorlaatste alinea: "Uit de informatie die mij nu ter beschikking staat heb ik nog te veel vragen die onbeantwoord zijn. Dit betreffen de vragen 3 en 5 uit de informatiebeschikking". Het geschil wordt dan ook door hem beperkt tot de vragen 3 en 5 uit de informatiebeschikking sec zoals die aldaar staan geformuleerd.
Met het oordeel over vraag 4 treedt het Hof buiten de rechtsstrijd. Hierdoor wordt het oordeel onbegrijpelijk en dient de uitspraak herzien te worden en dient vernietiging te volgen.
Uit het voormelde gesteld onder 6.4 blijkt eveneens dat overweging in strijd is met doel en strekking van artikel 47 AWR. Er is gedaan wat met een redelijkerwijs te verwachten inspanning verwacht mag worden waardoor de uitspraak niet in stand kan blijven en vernietiging moet volgen.
Klacht 7, tegen het hofoordeel in r.o. 3.35 van de hofuitspraak, wordt als volgt toegelicht:
Nu het Hof uitsluitend in de overweging verwijst naar 3.19 ter onderbouwing van het oordeel verwijst belanghebbende eveneens naar hetgeen voormeld in de klacht tegen deze rechtsoverweging 3.19 wordt aangevoerd. Het Hof beperkt zich in de overweging uitsluitend tot de onderzoekplicht bij de beantwoording van de vraag of de Inspecteur nog een belang heeft bij de informatiebeschikking. Zoals uit de klacht aangaande r.o. 3.19 blijkt heeft de Inspecteur een dermate verregaande onderzoekplicht dat hij geen belang meer heeft bij de informatiebeschikking. Het oordeel van het Hof kan niet in stand blijven en uitspraak dient te worden vernietigd.
Klacht 8, tegen het hofoordeel in r.o. 3.36 van de hofuitspraak, wordt onder meer als volgt toegelicht:
Het Hof treedt met dit oordeel buiten de rechtsstrijd aangezien in de informatiebeschikking geen vragen aangaande de [A] - en [B] rekeningen zijn gesteld. De uitspraak kan dan ook niet in stand blijven en vernietiging dient te volgen.
Dat de omvang van bedoelde stortingen en de hoogte van inkomen kennelijk leidt tot een beter geheugen -dan waarover belanghebbende stelt te beschikken- geeft blijk van een onbegrijpelijke motivering. Door het ontbreken van een nadere motivering is een dergelijk verband niet duidelijk en het oordeel onbegrijpelijk. Waarom het Hof bijvoorbeeld van het inkomen uitgaat bij een storting van vermogen is zonder motivering volkomen onbegrijpelijk. (…) Als er al een vergelijk getrokken kan worden in deze dan zou toch eerder het vermogen dan het inkomen daarvoor in aanmerking komen met zeker een andere conclusie. (...)
Ook motiveert het Hof niet waarom belanghebbende zich een kleine 20 jaar na de opheffing van de [A] -rekening, nog zou moeten herinneren wat het rekeningnummer is. Zonder nadere motivering is onbegrijpelijk waarop het Hof dit baseert. Dit klemt temeer gelet op de opmerking van de Inspecteur tijdens de zitting in het kader van onderhavig geschil d.d. 14 september 2016 dat belanghebbende over maar liefst 19 in Nederland aangehouden bankrekeningen beschikte (proces-verbaal blad 5 laatste alinea). Veelvuldig berichten media (algemene bekendheid) dat ouderen (belanghebbende wordt dit jaar 73 jaar) zelfs de vier cijfers van hun pinpas niet kunnen onthouden, waarop baseert het Hof dan dat belanghebbenden na zeer veel jaar een bepaald rekeningnummer van zijn vele bankrekeningen nog moet herinneren? Het is een feit van algemene bekendheid dat dit niet het geval is. Door het oordeel niet dan wel onvoldoende te motiveren is dit onbegrijpelijk en kan de uitspraak niet in stand blijven en dient te worden vernietigd.
De overweging is ook innerlijk tegenstrijdig gelet op het voormelde. Hetgeen het Hof aanmerkt als niet onderbouwde stelling betreft juist de herinnering van belanghebbende, waarbij het Hof selectief te werk gaat met de herinnering van belanghebbende. De uitspraak is op dit punt innerlijk tegenstrijdig. Enerzijds gelooft het Hof niet dat belanghebbende het rekeningnummer van [A] e.d. na 20 jaar niet meer heeft onthouden. Echter, als belanghebbende zich herinnert dat de [A] rekening is opgegaan in de [B] rekening hecht het Hof geen waarde aan de herinnering van belanghebbende en is de stelling niet onderbouwd. De uitspraak kan dan ook niet in stand blijven en vernietiging dien te volgen.
Voor de motivering van klacht 9, tegen de laatste zin van het hofoordeel in r.o. 3.36 van de hofuitspraak, verwijzen belanghebbenden naar de toelichting bij klacht 4.
In zijn verweerschrift stelt de Staatssecretaris dat het ingestelde beroep niet tot cassatie van de bestreden uitspraak zal kunnen leiden.