Parket bij de Hoge Raad, 28-09-2020, ECLI:NL:PHR:2020:856, 19/05155
Parket bij de Hoge Raad, 28-09-2020, ECLI:NL:PHR:2020:856, 19/05155
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 28 september 2020
- Datum publicatie
- 30 oktober 2020
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2020:856
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:45
- Zaaknummer
- 19/05155
Inhoudsindicatie
A-G IJzerman heeft conclusie genomen over de vraag of de per aangetekende post aan het Poolse adres van belanghebbende verzonden aanslag geacht kan worden aldaar ordelijk bekend te zijn gemaakt. Overschrijding van de driejaarstermijn voor oplegging van een aanslag? Heeft belanghebbende zijn fiscale woonplaats in Nederland behouden? Opname van contant geld en winstuitdeling.
Het gaat om het beroep in cassatie van [X], belanghebbende, tegen de uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 3 oktober 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3654.
Belanghebbende is volgens zijn opgave aan het Bevolkingsregister geëmigreerd naar Polen. Hij heeft via een Poolse vennootschap overeenkomsten gesloten met Nederlandse tuinders waarin is bepaald dat de vennootschap toekomstige oogsten van Nederlandse tuinders zal opkopen, die oogsten in het oogstseizoen met Poolse landarbeiders van het land zal halen en de gerealiseerde oogst zal aanbieden op de veiling in Nederland. Belanghebbende verricht zijn werkzaamheden ten behoeve van de Poolse vennootschap namens zijn Nederlandse B.V.
In 1997 heeft belanghebbende meegedeeld dat zijn bij de Inspecteur geregistreerde (Poolse) adres onjuist was en dit gecorrigeerd in een ander (nieuw) adres: het Poolse adres.
Het aanslagbiljet IB/PVV is op 7 december 2000 alleen per aangetekende post verzonden aan belanghebbende op het Poolse adres. Deze aangetekende post is onbestelbaar en met ongeopende envelop door de Inspecteur retour ontvangen.
Belanghebbende stelt de aan hem, bij aantekende brief van 7 december 2000, op zijn Poolse adres gezonden aanslag niet te hebben ontvangen, noch daarvan anderszins kennis te hebben verkregen in december 2000. Daarvan uitgaande stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de aanslag over 1997 is opgelegd buiten de driejaarstermijn van artikel 11, derde lid van de AWR, zodat die aanslag volgens belanghebbende dient te worden vernietigd.
Het Hof heeft geoordeeld dat de aanslag door toezending aan het juiste adres (het Poolse adres) op de voorgeschreven wijze aan belanghebbende bekend is gemaakt en aldus tijdig is opgelegd. Daarvan uitgaande is de bezwaartermijn door belanghebbende overschreden. Echter, het Hof heeft geoordeeld dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is.
Het Hof heeft daartoe overwogen dat gezien de omstandigheid dat de Inspecteur het aangetekend verzonden aanslagbiljet onbestelbaar en met ongeopende envelop retour heeft ontvangen, het op zijn weg lag navraag over de postbezorging te doen en eventueel stappen te ondernemen om de aanslag alsnog ter kennis van belanghebbende te brengen. Vaststaat dat de Inspecteur geen navraag heeft gedaan. De Inspecteur heeft het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat de aanslag op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt op 7 december 2000 door toezending aan het juiste adres (het Poolse adres), zodat deze binnen de aanslagtermijn is opgelegd.
Inhoudelijk heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende een voldoende sterke band met Nederland had om te oordelen dat hij in het jaar 1997 in Nederland woonde. Het Hof heeft verder geoordeeld dat belanghebbende contante gelden heeft opgenomen van een rekening van de Poolse vennootschap, belast als inkomen uit aanmerkelijk belang. Belanghebbende komt thans in cassatie op tegen de hiervoor vermelde oordelen van het Hof. De Staatsecretaris heeft voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
De A-G meent dat alleen het eerste middel van belanghebbende slaagt voor zover erover wordt geklaagd dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de aanslag IB/PVV 1997 op de voorgeschreven wijze aan hem bekend is gemaakt in december 2000, zodat de aanslag binnen de aanslagtermijn van drie jaren is vastgesteld.
Het gaat in casu om een aangetekende zending gericht aan het juiste adres en aldaar aangeboden. Echter, er was niemand thuis en de postbode heeft het stuk mee terug genomen. Het Hof heeft vastgesteld dat de Inspecteur geen navraag heeft gedaan of de postbode een kennisgeving van de aangetekende zending met een afhaalbericht van het postkantoor heeft achtergelaten.
Volgens de A-G moet verwijzing plaatsvinden om nader uit te zoeken en te beoordelen of het besluit tot aanslagoplegging ordelijk bekend is gemaakt. Zo niet, dan acht de A-G het mogelijk dat driejaarstermijn voor oplegging van de aanslag is overschreden.
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/05155
Datum 28 september 2020
Belastingkamer A
Onderwerp/tijdvak Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1 januari 1997 - 31 december 1997
Nr. Gerechtshof 15/01152
Nr. Rechtbank AWB 13/2904
CONCLUSIE
R.L.H. IJzerman
in de zaak van
[X]
tegen
de Staatssecretaris van Financiën
1 Inleiding
Heden neem ik conclusie naar aanleiding van het beroep in cassatie van [X] , belanghebbende, tegen de uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 3 oktober 2019 (hierna: het Hof).1
In geschil is de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 1997. Tevens neem ik vandaag conclusie in de zaak met nummer 19/05156, van dezelfde belanghebbende, over de aanslag IB/PVV over 1998. Ik zal in het notenapparaat bij deze conclusie attenderen op bepaalde onderlinge verschillen.
Belanghebbende is per 2 januari 1997, volgens zijn opgave aan het Bevolkingsregister, geëmigreerd naar Polen. Hij is directeur en enig aandeelhouder van [A] Sp Z.o.o., gevestigd in Polen (hierna: [A] ). [A] heeft overeenkomsten gesloten met Nederlandse tuinders waarin is bepaald dat [A] toekomstige oogsten van Nederlandse tuinders zal opkopen, die oogsten in het oogstseizoen met Poolse landarbeiders van het land zal halen en de gerealiseerde oogst zal aanbieden op de veiling in Nederland. Belanghebbende verricht zijn werkzaamheden ten behoeve van [A] namens [B] B.V., gevestigd te [R] (hierna: [B] ). Belanghebbende is bestuurder, enig werknemer en enig aandeelhouder van [B] .
De Inspecteur heeft op 13 juni 1997 aan het bij hem bekende adres van belanghebbende in Polen een aangiftebiljet IB/PVV voor 1997 “Bij overlijden of emigratie” gezonden. Deze verzending heeft kennelijk plaatsgevonden per gewone post.
Belanghebbende heeft het aangiftebiljet ontvangen en heeft aangifte gedaan naar een bedrag van nihil. In zijn aangifte IB/PVV 1997 heeft belanghebbende vermeld dat het op het aangiftebiljet ingevulde adres in Polen (actueel) onjuist was en hij heeft dat gecorrigeerd in een ander (nieuw) adres, hierna aangeduid als: het Poolse adres.
De Inspecteur heeft bij brief van 9 november 2000 meegedeeld voornemens te zijn het in de aangifte IB/PVV 1997 aangegeven inkomen van nihil te corrigeren naar een belastbaar inkomen van f 578.000 en belanghebbende aan te merken als binnenlands belastingplichtig. Deze brief is zowel per aangetekende post als per gewone post verzonden naar het Poolse adres. De aangetekend verzonden brief is onbestelbaar retour gekomen bij de Inspecteur. De Inspecteur heeft van belanghebbende geen reactie op die brief ontvangen.
Vervolgens heeft de Inspecteur op 7 december 2000, met dagtekening 29 december 2000, de aanslag IB/PVV 1997 naar een belastbaar inkomen van f 578.000 vastgesteld; f 500.000 geschatte privé opnamen van een bankrekening van [A] plus f 78.000 gebruikelijk loon.
Het aanslagbiljet is op 7 december 2000 alleen per aangetekende post - niet tevens per gewone post - verzonden aan belanghebbende op het Poolse adres. Ook deze aangetekende post is onbestelbaar en met ongeopende envelop door de Inspecteur retour ontvangen. Een nadien per aangetekende post gezonden aanmaning tot betaling is eveneens onbestelbaar retour gekomen bij de Inspecteur.
Belanghebbende stelt de aan hem, bij aantekende brief van 7 december 2000, op zijn Poolse adres gezonden aanslag niet te hebben ontvangen, noch daarvan anderszins kennis te hebben verkregen in december 2000. Daarvan uitgaande stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de aanslag over 1997 is opgelegd buiten de driejaarstermijn van artikel 11, derde lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), zodat die aanslag volgens belanghebbende dient te worden vernietigd.
In dit kader speelt de voorvraag of belanghebbende tijdig een bezwaarschrift tegen die aanslag heeft ingediend, zodat zijn bezwaar ontvankelijk is. Alleen dan kan worden toegekomen aan de inhoudelijke vraag of belanghebbende terecht een beroep heeft gedaan op nietigheid wegens termijnoverschrijding.
De gemachtigde van belanghebbende heeft de Inspecteur bij brief van 18 december 2001 bericht dat belanghebbende ter ore is gekomen dat ter zake van een beweerdelijk aan hem opgelegde aanslag IB/PVV 1997 executoriaal derdenbeslag is gelegd en dat belanghebbende onbekend is met die aanslag. In die brief heeft de gemachtigde verlangd dat eventueel uitgewonnen bedragen gerestitueerd dienen te worden en hij heeft verzocht om toezending van alle bescheiden van de aanslag.
Naar aanleiding daarvan heeft de Inspecteur aan de gemachtigde nadere gegevens verstrekt en een kopie van het aanslagbiljet.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 1997. De Inspecteur heeft bij uitspraak van 23 april 2013 het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn.
De Rechtbank2 heeft geoordeeld dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de aanslag tijdig aan het juiste adres is verzonden. Daarvan uitgaande heeft belanghebbende de bezwaartermijn overschreden. Van een verschoonbare termijnoverschrijding is naar het oordeel van de Rechtbank geen sprake, omdat het op de weg van een belastingplichtige ligt te zorgen dat post die wordt aangeboden op het door hem opgegeven adres (het Poolse adres) door hem daar ontvangen kan worden. De Inspecteur heeft het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard, aldus de Rechtbank. Aan een inhoudelijke beoordeling is de Rechtbank aldus niet toegekomen.
Bij het Hof was in geschil of (i) het bezwaar tegen de aanslag terecht niet-ontvankelijk is verklaard, (ii) de aanslag tijdig is opgelegd, (iii) de fiscale woonplaats van belanghebbende is gelegen in Nederland, (iv) Nederland heffingsbevoegd is over het in wettelijke zin gebruikelijke loon, en (v) sprake is van een winstuitdeling en, zo ja, hoe hoog de uitdeling is en tegen welk tarief die belast is.
Het Hof heeft geoordeeld dat de aanslag door toezending aan het juiste adres (het Poolse adres) op de voorgeschreven wijze aan belanghebbende bekend is gemaakt en aldus tijdig is opgelegd. Daarvan uitgaande is de bezwaartermijn door belanghebbende overschreden, maar het Hof acht de termijnoverschrijding verschoonbaar. Hierbij acht het Hof van belang dat gezien de omstandigheid dat de Inspecteur het aangetekend verzonden aanslagbiljet onbestelbaar retour heeft ontvangen, het op zijn weg lag navraag over de postbezorging te doen en eventueel stappen te ondernemen om de aanslag alsnog ter kennis van belanghebbende te brengen. Vaststaat dat de Inspecteur geen navraag heeft gedaan en geen nadere stappen heeft ondernomen om het aanslagbiljet alsnog ter kennis van belanghebbende te brengen. Wegens verschoonbaarheid van de op zichzelf door het Hof wel aanwezig geachte termijnoverschrijding, heeft de Inspecteur volgens het Hof het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat nu de aanslag IB/PVV 1997 op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt met de terpostbezorging van het aanslagbiljet aan het Poolse adres op 7 december 2000, de aanslag tijdig binnen de aanslagtermijn van drie jaren is opgelegd, zodat die niet nietig is.
Inhoudelijk heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende een voldoende sterke band met Nederland had om te oordelen dat hij in het jaar 1997 in Nederland woonde. Al hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd is naar het oordeel van het Hof van onvoldoende gewicht ten opzichte van hetgeen de Inspecteur heeft ingebracht. Aan toepassing van verdragsartikelen van het Belastingverdrag Nederland-Polen 1979 ter bepaling van het land dat voor verdragstoepassing als woonland geldt, wordt niet toegekomen omdat belanghebbende onvoldoende feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt waaruit zou volgen dat hij in 1997 tevens een woonplaats in Polen had.
Verder heeft het Hof geoordeeld dat de Inspecteur terecht het gebruikelijke loon tot belanghebbendes belastbaar inkomen heeft gerekend. Inzake contante geldopnamen van de bankrekening op naam van [A] , tot welke rekening belanghebbende als enige gemachtigd was, acht het Hof aannemelijk dat in elk geval een deel van de contante opnamen zijn doorbetaald aan Poolse landarbeiders. Zowel de Inspecteur als belanghebbende hebben het Hof niet kunnen overtuigen van de juistheid van hun zienswijze ten aanzien het deel van het opgenomen bedrag dat belanghebbende heeft doorbetaald aan de landarbeiders. Het Hof heeft daarom bepaald dat van de geconstateerde contante opname van f 154.000 een bedrag van f 100.000 ten gunste van belanghebbende zelf is gekomen en tot zijn belastbaar inkomen dient te worden gerekend, als winst uit aanmerkelijk belang.
Op basis daarvan heeft het Hof geoordeeld dat de aanslag IB/PVV 1997 dient te worden berekend naar een belastbaar inkomen van f 178.000, bestaande uit gebruikelijk loon van f 78.000, alsmede winst uit aanmerkelijk belang van f 100.000 belast tegen een tarief van 25%.
Belanghebbende komt thans in cassatie op tegen de hiervoor vermelde oordelen van het Hof. De staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatsecretaris) heeft voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
De opbouw van deze conclusie is verder als volgt. In onderdeel 2 zijn de feiten en het geding in feitelijke instanties weergegeven. Onderdeel 3 bevat een uiteenzetting van het geding in cassatie. Onderdeel 4 en 5 omvatten een overzicht van de relevante wetgeving, parlementaire geschiedenis, jurisprudentie en literatuur voor de vier cassatiemiddelen van belanghebbende. In onderdeel 6 worden de middelen beoordeeld; gevolgd door de conclusie in onderdeel 7.3
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
Het Hof heeft de feiten als volgt vastgesteld:
Belanghebbende heeft bij het Bevolkingsregister van de gemeente [S] opgaaf gedaan van zijn vertrek uit Nederland en emigratie naar Polen per 2 januari 1997. Volgens het bevolkingsregister was zijn laatste woonadres [a-straat 1] te [S] (…).
De Inspecteur heeft op 13 juni 1997 aan het bij hem van belanghebbende bekende adres te Polen gezonden een formulier “Opgaaf Informatie emigratie belanghebbende” en een aangiftebiljet IB/PVV voor 1997 “Bij overlijden of emigratie” (hierna: de aangifte IB/PVV 1997), waarbij is vermeld dat die aangifte vóór 1 september 1997 moet worden ingediend. Belanghebbende heeft gereageerd op vermeld formulier en aangifte gedaan. De aangifte IB/PVV 1997 is op 11 juli 1997 bij de Inspecteur binnengekomen. Belanghebbende heeft daarin een inkomen van nihil aangegeven. In de aangifte IB/PVV 1997 heeft belanghebbende vermeld dat het op het aangiftebiljet ingevulde (Poolse) adres onjuist was en dat gecorrigeerd in (…) (hierna: het Poolse adres).
Belanghebbende heeft op 13 februari 1995 opgericht [A] Sp Z.o.o., gevestigd te [T] , Polen (hierna: [A] ), waarvan hij directeur en enig aandeelhouder is. [A] heeft overeenkomsten gesloten met Nederlandse tuinders waarin is bepaald dat [A] toekomstige oogsten van Nederlandse tuinders zal opkopen, die oogsten in het oogstseizoen met Poolse landarbeiders van het land zal halen en de gerealiseerde oogst zal aanbieden aan de veiling in Nederland.
Belanghebbende verricht zijn werkzaamheden ten behoeve van [A] namens [B] B.V., gevestigd (…) te [R] (hierna: [B] ). Sinds de oprichting op 24 juli 1992 is belanghebbende bestuurder, enig werknemer en enig aandeelhouder van [B] .
Tegen onder meer [A] en belanghebbende is een strafrechtelijk onderzoek gestart.4 In dit kader hebben in 1997 op verschillende plaatsen huiszoekingen plaatsgevonden, waaronder op [a-straat 1] . Op 18 november 1997 heeft de Inspecteur toestemming gekregen de uit dit onderzoek verkregen informatie te gebruiken voor de belastingheffing van belanghebbende.
In dit verband heeft de Inspecteur zeven in beslaggenomen kwitanties van de Kredietbank Luxembourg (hierna: KBL) verkregen. Het betreffen kwitanties van contante geldopnamen van de bankrekening bij de KBL op naam van [A] met rekeningnummer (…) tot welke rekening belanghebbende als enige gemachtigd is en belanghebbende getekend heeft voor de ontvangst van de contante opnamen. Belanghebbende heeft in 1996 zes keer in contanten bedragen opgenomen van deze bankrekening en blijkens de enige kwitantie van 1997 heeft hij met valutadatum 4 februari 1997 een bedrag van f 154.000 van die bankrekening opgenomen.
Bij brief van 9 november 2000 deelt de Inspecteur belanghebbende mee van mening te zijn dat belanghebbende op grond van artikel 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) en het Belastingverdrag Nederland-Polen 1979 (hierna: het Verdrag) in het jaar 1997 in Nederland woont waarbij hij zich, onder meer, op de volgende gegevens baseert:
- belanghebbende heeft een substantieel deel van het jaar 1997 in Nederland feitelijk verblijf gehouden en hem stond woonruimte aan [a-straat 1] bij voortduring ter beschikking;
- belanghebbende was in 1997 directeur-enig aandeelhouder van [B] en belanghebbende heeft voor [B] in 1997 in Nederland vele werkzaamheden tegen beloning verricht en overigens zijn geen inkomsten en vermogen in de aangifte vermeld;
- in de aangifte vennootschapsbelasting 1997 van [B] (hierna: de aangifte VPB 1997 van [B] ) wordt de woonruimte aan [a-straat 1] als verblijfplaats van belanghebbende genoemd;
- in belanghebbendes aangifte IB/PVV 1997 zijn geen gegevens vermeld, die aannemelijk zouden kunnen maken, dat het middelpunt van de levensbelangen van belanghebbende is verplaatst.
De Inspecteur deelt verder mee voornemens te zijn het in de aangifte IB/PVV 1997 vermelde inkomen van nihil te corrigeren. Ten eerste, omdat in de aangifte VPB 1997 van [B] een bedrag van f 25.000 aan loonkosten is opgenomen. Daaraan wordt toegevoegd, dat op grond van (het per 1 januari 1997 ingevoerde) artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB) aan gebruikelijk loon een bedrag van f 78.000 in aanmerking kan worden genomen. Voorts kondigt de Inspecteur aan een bedrag van f 500.000 te corrigeren ter zake van opnames in 1997 door belanghebbende van de bankrekeningen van [A] , omdat niet aannemelijk wordt geacht dat de door belanghebbende gedane opnames geheel of ten dele voor zakelijke doeleinden van [A] zijn aangewend. De Inspecteur deelt mee voornemens te zijn het belastbaar inkomen te bepalen op f 578.000 en belanghebbende aan te merken als binnenlands belastingplichtig.
De Inspecteur biedt belanghebbende drie weken de gelegenheid op zijn brief van 9 november 2000 te reageren en daarbij een aantal vragen te beantwoorden. De Inspecteur heeft deze brief zowel per aangetekende post als ook met normale post naar het Poolse adres verzonden. De aangetekend verzonden brief is onbestelbaar retour gekomen bij de Inspecteur.
De Inspecteur heeft van belanghebbende geen reactie op voornoemde brief ontvangen.
De Inspecteur heeft de aanslag naar een belastbaar inkomen van f 578.000 vastgesteld. Het daarvan opgemaakte aanslagbiljet heeft als dagtekening 29 december 2000 en is gericht aan belanghebbende op het Poolse adres. De Inspecteur geeft aan op 7 december 2000 de aanslag per aangetekende post te hebben verzonden aan belanghebbende op het Poolse adres. De aangetekende zending is op 8 januari 2001 onbestelbaar en met ongeopende envelop door de Inspecteur retour ontvangen. Tot de stukken behoren een kopie van de retour ontvangen envelop en van het aanslagbiljet. De envelop is blijkens het poststempel op 7 december 2000 in [P] ter post bezorgd en verder voorzien van een sticker “Aangetekend”, alsmede van het verzendbewijs voor aangetekende verzending, beide met hetzelfde barcodenummer.
Tot de gedingstukken behoort een met dagtekening 23 maart 2001 per aangetekende post aan het Poolse adres verzonden aanmaning voor de betaling van de aanslag, welke zending begin mei 2001 onbestelbaar retour is gekomen bij de Inspecteur.
Bij brief van 18 december 2001 bericht [C ] , verbonden aan [G] en Belastingadviseurs te [Q] , als advocaat gemachtigde van belanghebbende (hierna: de gemachtigde), de Belastingdienst/Ondernemingen [P] dat belanghebbende ter ore is gekomen dat ter zake van een beweerdelijk aan hem opgelegde aanslag inkomstenbelasting 1997 executoriaal derdenbeslag is gelegd, dat belanghebbende onbekend is met de aanslag en dat ter zake daarvan gelegde beslagen opgeheven en eventueel uitgewonnen bedragen gerestitueerd dienen te worden. Verder sommeert de gemachtigde om toezending van alle bescheiden van de aanslag.
Op verzoek van de Inspecteur overlegt de gemachtigde bij brief van 24 december 2001 een machtiging van belanghebbende, die ziet op de vertegenwoordiging ter zake van diens fiscale aangelegenheden in de ruimste zin.
Bij brief van 16 januari 2002 verzoekt de gemachtigde nogmaals om toezending van een kopie van de aanslag inkomstenbelasting 1997. Voorts geeft hij aan dat als de beweerdelijke aanslag daadwerkelijk blijkt te bestaan, de brief (van 16 januari 2002) tevens opgevat dient te worden als een bezwaarschrift tegen de aanslag.
De Inspecteur verstrekt bij brief van 17 januari 2002 enige gegevens betreffende de aanslag.
In zijn brief van 21 januari 2002 verzoekt de gemachtigde de Inspecteur voor de derde keer om toezending van de aanslag inkomstenbelasting 1997, alsmede van daaraan te relateren bescheiden. Bij zijn brief van 31 januari 2002 stuurt de Inspecteur de gemachtigde een kopie van het aanslagbiljet toe.
Het rapport van 18 november 2002 van een door de Inspecteur voor de periode 2 januari 1997 tot en met augustus 2000 ingesteld woonplaatsonderzoek betreffende belanghebbende (hierna: het woonplaatsrapport) behoort tot de gedingstukken. In het woonplaatsrapport concludeert de Inspecteur dat, gelet op de daarin vastgestelde feiten, verkregen verklaringen en bescheiden, belanghebbende zijn woonplaats, in ieder geval tot het overlijden op 5 augustus 2000 van [D] , de hoofdbewoonster van [a-straat 1] (hierna: [D] ), op het adres [a-straat 1] had. [a-straat 1] is gelegen tegenover het vestigingsadres van [B] (zie 2.2).
Van het op 11 december 2000 aangevangen boekenonderzoek ingesteld bij [B] , waarbij de aanvaardbaarheid van de aangiften vennootschapsbelasting, omzetbelasting en loonbelasting over de jaren 1996 tot en met 2000 van [B] zijn onderzocht, is het rapport van 20 december 2004 (hierna: het controlerapport) opgemaakt, dat tot de stukken behoort.
Bij brief van 11 juli 2012 deelt de Inspecteur belanghebbende mee de problematiek uit de bezwaarschriften van belanghebbende ingediend voor de jaren 1997 tot en met 2008 in kaart te brengen en verzoekt om instemming met het uitstellen van het doen van uitspraak op die bezwaarschriften tot 31 december 2012. Belanghebbende wijst dit verzoek af.
Bij de uitspraak van de Inspecteur is het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard vanwege overschrijding van de bezwaartermijn.
In de onder 1.4 genoemde gegevens hebben de Poolse belastingautoriteiten meegedeeld dat belanghebbende in Polen een aangiftebiljet voor het jaar 1997 heeft ingediend, waarin enkel aangifte is gedaan van (een bedrag van 137,42 PLN als inkomsten van) de opbrengst van 1% van de aandelen in “ [E] ” S C, en dat voor de jaren 1998 tot en met 2001 door belanghebbende geen aangiften zijn gedaan.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
De Rechtbank heeft, voor zover in cassatie van belang, als volgt geoordeeld:
Belanghebbende heeft gesteld dat het bezwaar tijdig is ingediend. Belanghebbende is immers pas op 17 december 2001 op de hoogte geraakt van het bestaan van de aanslag. Uit de jurisprudentie volgt dat de aanslag toen op de voorgeschreven wijze is bekend gemaakt. Van eerdere verzending of aanbieding van de aanslag aan belanghebbende is geen sprake.
Het bezwaarschrift van 18 december 2011 [AG: bedoeld zal zijn 2001] is derhalve tijdig ingediend, aldus belanghebbende. Verder is van belang dat de inspecteur onzorgvuldig is geweest bij het opleggen van de aanslag. Hij had de aanslag immers (ook) aan de gemachtigde moeten toesturen.
De inspecteur, op wie de bewijslast rust, heeft gesteld dat de aanslag op de juiste wijze is bekend gemaakt. De inspecteur heeft daarvoor aangevoerd dat het aanslagbiljet op 7 december 2000 naar het door belanghebbende opgegeven adres (tevens het adres op het aanslagbiljet) is verstuurd en dat deze ook is aangeboden op dat adres. De envelop is ongeopend retour ontvangen. De inspecteur heeft ter ondersteuning van zijn standpunt een kopie overgelegd van een envelop met daarop vermeldingen van de aangetekende verzending. Daarop bevinden zich ook vermeldingen van de Poolse postdienst waaruit blijkt dat de envelop is aangeboden op het genoemde adres. De inspecteur heeft zijn stelling dat de envelop in Polen is aangeboden op het vermelde adres ondersteund door het overleggen van stukken over de verzending van het aanmaningsbiljet van 23 maart 2001, waarvoor hetzelfde heeft gegolden.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur met het overleggen van de kopie van de envelop aannemelijk heeft gemaakt dat de aanslag tijdig aan het juiste adres is gezonden. Belanghebbende heeft weliswaar aangevoerd dat aan die envelop niet is te zien dat daar de aanslagen in heeft gezeten, maar de rechtbank heeft geen reden eraan te twijfelen dat de envelop die aanslag bevatte. De door belanghebbende aangevoerde omstandigheid dat de dagtekening van de aanslag later is dan de datum van de verzending van de envelop geeft geen aanleiding tot een ander oordeel nu van algemene bekendheid is dat - zoals de inspecteur ter zitting heeft gesteld - de Belastingdienst regelmatig aanslagen verzendt vóór de datum van de dagtekening van de aanslag. De rechtbank neemt bij haar oordeel mede in overweging dat niet aannemelijk is geworden dat er andere stukken van de belastingdienst in december 2000 naar belanghebbende zijn verzonden dan deze aanslag.
De conclusie is dat de aanslag op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt door toezending aan het juiste adres (artikel 3:41 van de Awb) en dat daarmee de bezwaartermijn is aangevangen op de dag na die van de dagtekening, dus 30 december 2000 (art. 6:8 van de Awb in verbinding met artikel 22j van de AWR). Aangezien belanghebbende eerst in december 2001 bezwaar heeft gemaakt, is sprake van overschrijding van de bezwaartermijn. De omstandigheid dat de aanslag niet (ook) naar de gemachtigde van belanghebbende is gestuurd, kan aan het voorgaande niet afdoen. Geen wettelijke bepaling verplicht de inspecteur het aanslagbiljet uit te reiken of toe te zenden aan de gemachtigde van belanghebbende, dan wel aan deze een afschrift toe te zenden en belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij heeft verzocht om dat wel te doen (vgl. HR 11 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7094, BNB 2003/204, r.o. 3.3).
Voor het geval sprake is van een termijnoverschrijding heeft belanghebbende aangevoerd dat deze verschoonbaar is.
De rechtbank volgt belanghebbende hierin niet. De rechtbank stelt voorop dat het op de weg van een belastingplichtige ligt te zorgen dat post die wordt aangeboden op het door hem opgegeven adres, door hem daar ontvangen kan worden. Nu uit de vermeldingen op de envelop aangenomen kan worden dat de Poolse postdienst zich moeite heeft getroost deze op het adres aan te bieden, maar dat dit niet is gelukt, kan de omstandigheid dat de Poolse postdienst het poststuk retour heeft gezonden en belanghebbende het poststuk derhalve niet ontvangen heeft, niet worden aangemerkt als een omstandigheid die de termijnoverschrijding verschoonbaar maakt.
Ook de omstandigheid dat de aanslag niet (ook) naar de gemachtigde van belanghebbende is gestuurd, kan niet als zodanig worden aangemerkt. Onder omstandigheden kan het zorgvuldigheidsbeginsel weliswaar meebrengen dat de inspecteur dit wel doet (ook indien daarom niet verzocht is), maar dergelijke omstandigheden zijn door belanghebbende niet gesteld.
Nu uit de stellingen van belanghebbende niet volgt dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is, heeft de inspecteur het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank kan aan een inhoudelijke beoordeling niet toekomen.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
De geschilomschrijving bij het Hof luidde:
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
I. Is het bezwaar tegen de aanslag terecht niet-ontvankelijk verklaard?
II. Zo neen, is de aanslag tijdig opgelegd?
III. Zo ja, is de (fiscale) woonplaats van belanghebbende gelegen in Nederland?
IV. Zo nee, is Nederland heffingsbevoegd over het gebruikelijk loon?
V. Is sprake van een winstuitdeling en, zo ja, hoe hoog is de uitdeling en tegen welk tarief is de uitdeling belast?
Het Hof heeft – voor zover in cassatie van belang – geoordeeld:
I. Ontvankelijkheid van het bezwaarschrift5
Belanghebbende betwist de toezending van het aanslagbiljet op of rond 7 december 2000 en stelt dat de aanslag niet op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. Hij voegt daaraan toe dat de bezwaartermijn niet is aangevangen op 30 december 2000 en dat het bezwaar ten onrechte wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk is verklaard. Belanghebbende stelt in dit kader dat de, in 2.5 vermelde, retourzending van het bij aangetekende post verzonden stuk aan de Inspecteur duidelijk maakt dat bedoeld poststuk belanghebbende niet heeft bereikt en dat het op de weg van de Inspecteur ligt het poststuk nogmaals te verzenden om te bewerkstelligen dat belanghebbende kennis kan nemen van de aanslag. Belanghebbende bestrijdt dat de Inspecteur na de retourontvangst van het poststuk rustig kan afwachten, zodat termijnen kunnen verstrijken. Indien het Hof tot het oordeel komt dat de aanslag op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt, stelt belanghebbende dat ten aanzien van het bezwaarschrift sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding, omdat uit de retourontvangst van het poststuk volgt dat belanghebbende de aanslag niet heeft ontvangen en de Inspecteur in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel de aanslag niet eveneens naar de gemachtigde heeft gezonden. Hierbij wijst belanghebbende erop dat de gemachtigde bij het gesprek op 11 december 2000 inzake het boekenonderzoek bij [B] (zie 2.11) aanwezig was.
De Inspecteur betoogt dat de aanslag op de juiste wijze is bekendgemaakt. Hij heeft uiteengezet dat op 7 december 2000 persoonlijk toezicht is geweest op de vervaardiging van het aanslagbiljet en het voorzien van een envelop met het Poolse adres, alsmede het afgeven van deze bescheiden op de postkamer met de instructie het betreffende poststuk aangetekend te verzenden. De Inspecteur voert aan dat de aanslag ook is aangeboden op het op de envelop (en het aanslagbiljet) vermelde Poolse adres. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft de Inspecteur overgelegd een kopie van de retour ontvangen envelop met de vermeldingen van de aangetekende verzending en van de Poolse postdienst. Uit de vermeldingen van de Poolse postdienst blijkt naar de mening van de Inspecteur dat de Poolse postdienst zich alle moeite heeft getroost het poststuk op het Poolse adres aan te bieden, maar dat dit niet is gelukt. De Inspecteur betoogt dat het op de weg van belanghebbende ligt er voor zorg te dragen dat post die wordt aangeboden op het door hem aangegeven adres, door hem daar ontvangen kan worden. De Inspecteur betwist dat hij gehouden was de aanslag eveneens te zenden naar de gemachtigde of de aanslag na retourontvangst nogmaals aan belanghebbende te zenden.
Het Hof stelt voorop dat de Inspecteur de bewijslast draagt van feiten die bepalend zijn voor het aanvangstijdstip van de bezwaartermijn en daarmee dat de Inspecteur aannemelijk dient te maken dat en wanneer het aanslagbiljet naar het (juiste) adres van belanghebbende is verzonden (vgl. HR 12 januari 2007, nr. 42739, ECLI:NL:HR:2007:AZ5902, BNB 2007/99).
Het Hof acht de Inspecteur geslaagd met zijn, hiervoor in 4.2 weergegeven, beschrijving van het opmaken en verzenden van het aanslagbiljet en het overleggen van de, in 2.5 vermelde, kopie van de envelop (met het poststempel van 7 december 2000) en van het aanslagbiljet aannemelijk te maken dat de, op (vrijdag) 29 december 2000 gedagtekende, aanslag op 7 december 2000 per aangetekende post naar het juiste adres van belanghebbende (het Poolse adres) is verzonden. Belanghebbende heeft weliswaar aangevoerd dat aan de bedoelde envelop niet is te zien dat daarin de aanslag heeft gezeten, maar het Hof ziet geen reden te betwijfelen dat die envelop het aanslagbiljet bevatte. De door belanghebbende aangevoerde omstandigheid dat de dagtekening van de aanslag ruim drie weken later is dan de datum van de verzending van de bedoelde envelop, leidt het Hof niet tot een ander oordeel. Het Hof neemt hierbij in aanmerking de hiervoor in 4.2 gegeven beschrijving van de Inspecteur over het opmaken en verzenden van het aanslagbiljet en voegt daaraan het volgende toe. Uit de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel dat heeft geleid tot invoering van de Invorderingswet 1990 blijkt, dat ervoor wordt zorg gedragen dat aanslagbiljetten geen eerdere dagtekening dragen dan die van het tijdstip van uitreiking en dat in de praktijk voor bepaalde belastingen het aanslagbiljet wordt gedagtekend op de laatste dag van de maand waarin het biljet wordt verzonden (Kamerstukken II 1987/88, 20588, nr. 3, blz. 37). Het Hof acht met die praktijk in overeenstemming een aanslagbiljet inzake IB/PVV dat op 7 december 2000 wordt opgemaakt een dagtekening op de laatste werkdag van die maand (vrijdag 29 december 2000) te geven. Verder neemt het Hof, evenals de Rechtbank heeft gedaan, in overweging dat niet is gesteld of gebleken dat in december 2000 andere stukken van de Belastingdienst naar belanghebbende zijn verzonden dan de aanslag.
Het vorenoverwogene leidt het Hof tot het oordeel dat de aanslag door toezending aan het juiste adres (het Poolse adres) op de voorgeschreven wijze aan belanghebbende bekend is gemaakt (artikel 3:41 Awb) en daarmee is de bezwaartermijn aangevangen op de dag na die van de bekendmaking, dus 30 december 2000 (artikel 6:8 Awb in verbinding met artikel 22j AWR). Aangezien belanghebbende eerst na de beslaglegging in december 2001 bezwaar heeft gemaakt, is sprake van overschrijding van de bezwaartermijn van zes weken (artikel 6:7 Awb). Van een te laat ingediend bezwaar blijft de niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan echter achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener van het bezwaarschrift in verzuim is geweest (artikel 6:11 Awb).
Belanghebbende stelt dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Hij voert daartoe aan dat uit de retourzending van het aangetekend verzonden poststuk, waarin de aanslag is verzonden, blijkt dat bedoeld poststuk hem niet heeft bereikt en dat de Inspecteur het poststuk nogmaals moet verzenden om te bewerkstelligen dat belanghebbende kennis kan nemen van de aanslag. Belanghebbende bestrijdt dat de Inspecteur na de retourontvangst van het poststuk rustig kan afwachten, zodat termijnen kunnen verstrijken.
Het Hof stelt voorop dat per (gewone) post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde wordt bezorgd, hetgeen het vermoeden rechtvaardigt van ontvangst van de beschikking op dat adres en dus van de bekendmaking als bedoeld in artikel 3:41, lid 1, Awb (vgl. HR 15 december 2006, nr. 41882, ECLI:NL:HR:2006:AZ4416, BNB 2007/112). In tegenstelling tot de bezorging van bij gewone post verzonden stukken, biedt de aangetekende verzending de mogelijkheid navraag te doen bij de posterijen of het poststuk op regelmatige wijze aan het adres van de geadresseerde is aangeboden.
Gezien de omstandigheid dat de Inspecteur het aangetekende verzonden aanslagbiljet onbestelbaar retour heeft ontvangen, ligt het op zijn weg navraag over de postbezorging te doen (vgl. HR 20 mei 2005, nr. 40507, ECLI:NL:HR:2005:AT5912, BNB 2005/288). In dat verband kan navraag worden gedaan of de postbode, in het geval hij bij aanbieding van het poststuk niemand thuis treft, een kennisgeving van de zending met een afhaalbericht van het postkantoor heeft achtergelaten. Vaststaat dat de Inspecteur geen navraag heeft gedaan.
Belanghebbende heeft ter (derde) zitting bij het Hof onweersproken verklaard dat het bezorgen van aangetekende post niet goed werkte in Polen en als het goed gaat, de postbode, als er niemand thuis is, een bericht achterlaat dat een aangetekend stuk is aangeboden. Dat bericht vermeldt niet wie de afzender van de aangetekende zending is en ook niet dat of waar het poststuk kan worden opgehaald. Verder heeft hij verklaard dat in het geval er bij de bezorging van de aanslag een bericht was achtergelaten zijn (Poolse) partner het poststuk wel was gaan ophalen, omdat zij met de postbezorging en de postbodes bekend is en kan achterhalen bij welk postkantoor het stuk kan worden opgehaald.
Met de retourontvangst van de ongeopende envelop was het de Inspecteur bekend dat de aanslag belanghebbende niet had bereikt. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur in acht te nemen dat een belastingplichtige binnen een redelijke termijn zijn belastingafrekening ontvangt. Hiermee is niet te rijmen dat de Inspecteur, nadat hem met de retourontvangst van het aanslagbiljet duidelijk is geworden dat belanghebbende niet bekend is geraakt met de aanslag, en zonder navraag te doen over de bezorging van de aangetekende postzending, geen stappen onderneemt de aanslag alsnog ter kennis van belanghebbende te brengen. Nu belanghebbende onweersproken heeft verklaard dat in het geval een afhaalbericht van de aangetekende zending was achtergelaten, die zending door zijn partner zou zijn opgehaald, is het Hof van oordeel dat belanghebbende niet kan worden tegengeworpen dat hij pas na kennisneming van de aanslag bezwaar heeft gemaakt. Als sprake is van een potentieel verschoonbare termijnoverschrijding dient, zodra de omstandigheid die een tijdig instellen van bezwaar verhinderde is weggevallen, belanghebbende zo spoedig mogelijk als redelijkerwijs kon worden verlangd het bezwaar in te dienen. Als “zo spoedig mogelijk als redelijkerwijs kon worden verlangd” heeft, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, ten minste te gelden een termijn van veertien dagen (vgl. Hoge Raad 22 maart 2002, nr. 36933, ECLI:NL:HR:2002:AE0462, BNB 2002/186). Het Hof acht het bezwaarschrift ingediend binnen de hiervoor vermelde termijn en daarmee de overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar (zie artikel 6:11 Awb). De Inspecteur heeft het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
Reeds hierom is het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond.
Het gelijk met betrekking tot de eerste in geschil zijnde vraag is aan belanghebbende.
Partijen hebben ter zitting verklaard er de voorkeur aan te geven dat het Hof de zaak inhoudelijk zal behandelen en niet terugwijst naar de Inspecteur. In dat kader hebben partijen voor hun standpunten en onderbouwing daarvan verwezen naar de door hen bij de Rechtbank ingebrachte stukken en verzocht deze als herhaald en ingelast in hoger beroep te beschouwen. Het Hof zal dat dan ook doen.
II. Aanslagtermijn6
Belanghebbende stelt dat de aanslag is opgelegd buiten de termijn van artikel 11, lid 3, AWR, omdat de aanslag niet voor 31 december 2000 op de voorgeschreven wijze aan hem bekend is gemaakt. In dit verband wijst belanghebbende op het arrest van 18 april 2014, nr. 13/04796, ECLI:NL:HR:2014:930, BNB 2014/182. Belanghebbende verbindt daaraan de conclusie dat de aanslag moet worden vernietigd.
De Inspecteur betwist dat de aanslag te laat bekend is gemaakt. Hij betoogt dat het aanslagbiljet ter post is bezorgd naar het juiste adres van belanghebbende en daarmee heeft de bekendmaking van de aanslag op de voorgeschreven wijze plaatsgevonden.
Het Hof verwerpt de stelling van belanghebbende dat de aanslag niet tijdig is opgelegd. Uit hetgeen hiervoor in 4.4 en 4.5 is overwogen, volgt immers dat de aanslag op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt met de terpostbezorging van het aanslagbiljet aan het Poolse adres op 7 december 2000. Dat is derhalve binnen de aanslagtermijn van drie jaren (artikel 11, lid 3, AWR). Het niet bekend worden van de aanslag bij belanghebbende is niet te wijten aan een verkeerde adressering of een andere fout van de Inspecteur. Het Hof ziet geen reden voor vernietiging van de aanslag.
Het gelijk met betrekking tot de tweede in geschil zijnde vraag is aan de Inspecteur.
III. Is de (fiscale) woonplaats van belanghebbende gelegen in Nederland?
In artikel 1, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964) is bepaald dat een natuurlijk persoon die in Nederland woont, binnenlands belastingplichtig is.
Op grond van artikel 4 AWR wordt naar omstandigheden beoordeeld waar iemand woont. Als uitgangspunt heeft daarbij te gelden dat een natuurlijk persoon zijn woonplaats in Nederland heeft indien tussen deze persoon en Nederland een duurzame band van persoonlijke aard bestaat. Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats in Nederland niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijk leven zich in Nederland bevindt (vgl. HR 22 december 1971, nr. 16650, BNB 1973/120 en HR 4 maart 2011, nr. 10/04026, ECLI:NL:HR:2011BP6285, BNB 2011/127).
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende (tot en met begin augustus 2000) in Nederland woont en geen woonplaats elders heeft. Hiervoor verwijst de Inspecteur naar de onder 2.4 vermelde brief van 9 november 2000 en het woonplaatsrapport. Het woonplaatsrapport vermeldt de volgende feiten en omstandigheden (kort samengevat):
(i) belanghebbende heeft bij het aanvragen van zowel een paspoort (op 27 april 1998) als een rijbewijs (op 6 januari 2000) (mede) het Nederlandse adres (…) te [R] (hierna: [a-straat 2] ) opgegeven;
(ii) de verklaring van [[....] ] (zoon van [D] ) dat belanghebbende de bovenverdieping van de woning van zijn moeder op het adres [a-straat 1] huurde voor f 200 per maand en bewoonde (maar niet vast), dat belanghebbende een kantoor had ingericht op [a-straat 2] , en dat [a-straat 2] . tegenover [a-straat 1] ligt;
(iii) de verklaring van [[...] ] (dochter van [D] ) dat belanghebbende boven bij haar moeder woonde en haar moeder toen deze dement werd, in de gaten hield;
(iv) de post van de verzekeringsmaatschappij ZLM verzekeringen werd verstuurd naar [a-straat 1] ; belanghebbende heeft een verzekering kantoorinventaris op adres [a-straat 1] gewijzigd in [a-straat 2] per 1 december 1998; er is een reisbagage verzekering ten name van belanghebbende op het adres [a-straat 1] ;
(v) belanghebbende heeft regelmatig vliegreizen geboekt bij Reisbureau [H] te [S] ; de reizen vingen alle aan in Nederland, met uitzondering van één vanuit Brussel;
(vi) de ex-vrouw van belanghebbende en hun kinderen woonden in Nederland. De kinderen bezochten belanghebbende regelmatig op het adres [a-straat 1] . Bij de aankoop van een bromfiets voor zijn zoon heeft belanghebbende als adres [a-straat 1] opgegeven;
(vii) er kwam regelmatig post van de Makro en van de Wehkamp voor belanghebbende op het adres [a-straat 1] . Bij Wehkamp is tot 12 februari 2001 als adres van belanghebbende [a-straat 1] geregistreerd;
(viii) belanghebbende is directeur van [B] , [B] is in Nederland gevestigd op het adres [a-straat 2] ;
(ix) de Postbank heeft verklaard dat belanghebbende sinds december 1994 een girorekening heeft, die staat ten zijne name op [a-straat 1] ; per 23 oktober 2000 luidt het adres [a-straat 2] .
(x) in de telefoongids van KPN komt belanghebbende zowel onder eigen naam als onder de naam van [B] voor. In een Pools telefoonboek staat bij de plaats [T] wel de vennootschap [A] , maar is de naam [belanghebbende] niet te vinden onder de letter [.] of de letter [.] ;
(xi) in het jaar 1999 heeft belanghebbende op 6 dagen een taalcursus Pools gevolgd in [V] ; op het aanmeldingsformulier heeft hij [a-straat 1] als zijn privéadres opgegeven;
(xii) bij een huisbezoek aan een apotheek te [QQ] heeft de eigenaresse de belastingdienst laten zien dat belanghebbende in haar administratie voorkomt op het adres [a-straat 1] ;
(xiii) op 19 april 2000 heeft belanghebbende een bril gekocht in [S] ; de factuur vermeldt het adres [a-straat 2] ;
(ixx) een ziektekostenverzekeraar heeft verklaard dat belanghebbende woonachtig is op [a-straat 1] , dat post nimmer retour is gezonden en dat premies zijn voldaan. In de algemene voorwaarden is vastgelegd dat de verzekering eindigt indien de aanwezigheid van een verzekerde buiten Nederland langer als tijdelijk in het buitenland is aan te merken;
(xx) bij het in reparatie geven van een auto in Polen in verband met pech op 3 februari 1998 heeft belanghebbende als adres [a-straat 1] doorgegeven; de auto had een Pools kenteken en was gekocht bij een garage te [S] ; de auto was uitgerust met een LPG-tank; in Polen waren zeer beperkte mogelijkheden om deze brandstof te verkrijgen.
Belanghebbende betwist in het onderhavige jaar in Nederland te wonen en stelt met ingang van 2 januari 1997 in Polen te wonen. Belanghebbende voert aan dat hij naar Polen is verhuisd, omdat hij daar een nieuwe relatie kreeg. Hij heeft in Polen een mooi huis gekocht en leefde daar het overgrote gedeelte van het jaar. Belanghebbende heeft overgelegd een verklaring van zijn Poolse partner en van haar dochter over zijn verblijf aldaar gedurende de kerstperiode, zomervakantie en begin van het schooljaar. Vanaf 1995 heeft hij een Poolse permanente verblijfsvergunning. Belanghebbende voert verder aan dat hij in Polen naar de dokter ging, zich daar regelmatig liet bloedprikken en in Polen een gebitsprothese heeft gekregen. Van deze medische behandelingen heeft hij geen bewijsstukken meer beschikbaar. Belanghebbende beklaagt zich over zijn bijna onmogelijk bewijspositie, omdat de Inspecteur de bezwaarprocedure ruim tien jaar stil heeft laten liggen en hij niet meer over stukken als tegenbewijs beschikt. Belanghebbende stelt dat het woonplaatsrapport selectief de feiten weergeeft en interpreteert. In dat verband wijst hij op de adresgegevens bij het aanvragen van een nieuw paspoort; volgens hem is het verplicht een correspondentieadres in Nederland op te geven en het daarbij vermelde Nederlandse postadres wordt voorafgegaan met “p/a”. Bij de aanvraag voor een nieuw rijbewijs merkt belanghebbende op dat als eerste zijn Poolse woonadres is vermeld en daarna als tijdelijk adres het correspondentieadres van [B] . Verder betwist belanghebbende in 1997 huur te hebben betaald voor enige woonruimte en stelt dat de factuur voor huur van 18 april 1997 de jaarhuur 1996 voor de kantoorruimte van [B] betreft. Uit de verklaring van de dochter van [D] , dat belanghebbende een tijdje boven haar moeder woonde, blijkt niet gedurende welke periode dit was. Belanghebbende betwist dat hij gedurende het jaar 1997 op het adres [a-straat 1] heeft gewoond, hij woonde toen in Polen. Belanghebbende bevestigt dat hij op [a-straat 1] verbleef, als hij in Nederland voor zijn werk was. Belanghebbende betwist het merendeel van de verzekeringen, waarvan de Inspecteur betoogt dat hij deze heeft lopen. Belanghebbende bestrijdt dat boekingen bij een reisbureau in Nederland - waarvan er twee 1997 betreffen en ook sprake is van vluchten van Amsterdam naar Polen - alsook de aanvang van de reizen in Nederland iets zeggen over zijn woonplaats. Belanghebbende betwist dat uit de woonplaats in Nederland van zijn ex-vrouw en hun kinderen is af te leiden waar hij woont, hij woont immers niet meer samen met zijn ex-vrouw. Uit de omstandigheid dat de overige familie van belanghebbende in Nederland woont, is volgens belanghebbende evenmin te concluderen dat hij in Nederland woont.
Het Hof komt tot het oordeel, op grond van de volgende feiten en omstandigheden, waar nodig in hun onderlinge verband bezien, dat belanghebbende een voldoende sterke band met Nederland had om te oordelen dat hij in het jaar 1997 op grond van artikel 4 AWR in Nederland woonde:
a. belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit;
b. belanghebbende heeft de beschikking over woonruimte aan het adres [a-straat 1] , die geschikt is voor duurzame bewoning. Na zijn uitschrijving per 2 januari 1997 heeft belanghebbende de woonruimte behouden van zijn laatste woonadres volgens het bevolkingsregister. De zoon en dochter van [D] hebben beiden verklaard dat belanghebbende boven hun moeder woonde.
c. belanghebbende heeft premies betaald voor en was verzekerd tegen ziektekosten bij een Nederlandse zorgverzekeraar en heeft in Nederland gevestigde zorgverleners bezocht;
d. belanghebbende beschikte in Nederland over een girorekening bij de Postbank;
e. belanghebbende heeft zakelijke belangen in Nederland, hij is directeur en enig aandeelhouder van [B] , die in Nederland is gevestigd;
f. in de telefoongids van KPN komt belanghebbende onder zijn eigen naam voor;
g. belanghebbende heeft kinderen (pubers), die in Nederland wonen.
Het Hof is van oordeel dat al hetgeen belanghebbende met betrekking tot waar hij woont, heeft aangevoerd, in onderlinge samenhang bezien, van onvoldoende gewicht is ten opzichte van hetgeen de Inspecteur over de woonplaats in Nederland van belanghebbende heeft ingebracht. Dit leidt het Hof tot het oordeel dat belanghebbende in de onderhavige jaren zijn woonplaats in Nederland heeft.
Vervolgens moet beoordeeld worden of belanghebbende eveneens een woonplaats buiten Nederland, in dit geval Polen, heeft, waarvoor belanghebbende de bewijslast heeft. Bij een bevestigende beantwoording van die vraag zal vervolgens aan de hand van de bepalingen van het Verdrag moeten worden beslist in welk land belanghebbende geacht wordt woonachtig te zijn.
Het Hof is van oordeel dat het, gelet op alle feiten en omstandigheden, niet aannemelijk is dat belanghebbende in de onderhavige jaren fiscaal inwoner is geweest van een ander land dan Nederland. Hetgeen belanghebbende in dat verband heeft aangedragen, wordt niet door objectieve en verifieerbare gegevens ondersteund, zoals bijvoorbeeld een eigendomsbewijs van de Poolse woning en voor die woning op naam van belanghebbende afgesloten (en nog bestaande) energiecontracten, verzekeringen of betaalde Poolse belastingen. Het Hof acht hierbij van belang dat belanghebbende op de derde zitting heeft verklaard, dat die woning nog steeds in zijn bezit is. Verder zijn de door belanghebbende overgelegde verklaringen van zijn Poolse partner en haar dochter, recent, op 11 oktober 2017 opgesteld en overigens niet voldoende specifiek. Bovendien wordt hierin verklaard dat belanghebbende tijdens vakanties, katholieke feestdagen, Oudjaarsavond, de eerste communie en eerste schooldag van de dochter in Polen aanwezig was, hetgeen eerder een aanwijzing is voor een tijdelijk verblijf en niet van een duurzaam verblijf, en er wordt in die verklaringen niets vermeld over verblijf buiten deze specifieke data vanaf het begin van het jaar 1997. Evenmin volgt uit de verklaring dat belanghebbende bekend is bij allerlei personen en instanties in Polen dat daarvan al vanaf begin 1997 sprake was. Gelet op het voorgaande heeft belanghebbende naar het oordeel van het Hof onvoldoende feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt waaruit zou volgen dat hij een woonplaats in Polen heeft. Daarom acht het Hof niet aannemelijk dat belanghebbende naar buitenlands nationaal recht zijn woonplaats in dat andere land heeft.
Dit betekent dat niet wordt toegekomen aan toepassing van verdragsartikelen van het Verdrag ter bepaling van het land dat voor verdragstoepassing als woonland geldt.
Het Hof neemt bij het vorenstaande mede in aanmerking dat gesteld noch gebleken is dat de Poolse belastingautoriteiten belanghebbende voor de toepassing van het Verdrag als inwoner van Polen beschouwen. Uit een door de Inspecteur gedaan verzoek om uitwisseling van inlichtingen hebben die Poolse autoriteiten bericht dat belanghebbende voor het jaar 1997 aangifte heeft gedaan van een zeer gering bedrag (137,42 PLN) aan inkomsten uit aandelen “ [E] ” S C, en dat voor de jaren 1998 tot en met 2001 door belanghebbende geen aangiften zijn gedaan (zie 2.14).
Met betrekking tot de derde in geschil zijnde vraag is het gelijk aan de Inspecteur.
IV. Heffingsbevoegdheid van Nederland over gebruikelijk loon van [B]7
Bij de aanslagregeling (zie 2.4) heeft de Inspecteur ingevolge (het per 1 januari 1997 ingevoerde) artikel 12a Wet LB aan gebruikelijk loon een bedrag van f 78.000 in aanmerking genomen. Belanghebbende bestrijdt (punt 4.0, motivering van zijn beroep van 12 juli 2013) de hoogte van deze correctie niet. Met herhaling van zijn standpunt dat hij in Polen woont, stelt belanghebbende dat Nederland ingevolge het Verdrag wel heffingsbevoegd is over looninkomsten van [B] , maar nu afspraken hierover ontbreken in de gezamenlijke toelichting bij het Verdrag is Nederland niet heffingsbevoegd over het gebruikelijk loon.
Het Hof verwerpt deze stelling van belanghebbende. Gelet op het overwogene onder 4.21 en 4.22 staat voor het Hof vast dat belanghebbende in 1997 inwoner (ingezetene) was van Nederland en derhalve op grond van artikel 1, lid 1, Wet IB 1964 als binnenlands belastingplichtige voor de inkomstenbelasting dient te worden beschouwd. De Inspecteur heeft derhalve terecht gebruikelijk loon van [B] tot belanghebbendes belastbaar inkomen gerekend. Nu tegen de hoogte van de correctie van het gebruikelijk loon van f 78.000 geen grieven zijn ingebracht, is het bedrag van f 78.000 terecht tot het belastbaar inkomen van 1997 gerekend.
Het gelijk met betrekking tot de vierde in geschil zijnde vraag is aan de Inspecteur.
V. Winstuitdeling
Bij de aanslagregeling (zie 2.4) heeft de Inspecteur een bedrag van f 500.000 als inkomen van 1997 in aanmerking genomen ter zake van opnames van de bankrekeningen van [A] door belanghebbende. De Inspecteur stelt zich in dit verband op het standpunt (punt 7.1.3 verweerschrift eerste aanleg) dat belanghebbende in 1997 de beschikkingsmacht had over de bankrekeningen van [A] en dat hij heeft kunnen beschikken over contanten via opnames en via overboekingen als ware het zijn eigen bankrekeningen, terwijl voorshands niet aannemelijk is dat de door belanghebbende gedane opnames geheel of ten dele voor zakelijke doeleinden van [A] zijn aangewend. In dat kader verwijst de Inspecteur naar de procedure inzake de aan belanghebbende opgelegde aanslag inkomstenbelasting 1996 (Gerechtshof Arnhem 22 maart 2011, nr. 09/00400, ECLI:NL:GHARN:2011:BQ1327, waarvan een afschrift tot de stukken behoort), waarin evenmin aannemelijk is geacht dat de door belanghebbende tot zeer hoge bedragen gedane contante opnamen zakelijk gebruikt zijn. Voorts wijst de Inspecteur op één bij de huiszoeking (zie 2.3) aangetroffen kwitantie van 4 februari 1997 inzake de kasopname van f 154.000 van de bankrekening van [A] en betwist de doorstorting daarvan op de Rabobankrekening van [A] voor loonbetalingen. De Inspecteur betoogt dat belanghebbende meerdere keren naar Luxemburg is geweest en dat het aannemelijk is te achten dat daarbij door belanghebbende eveneens contante opnamen zijn gedaan. Hieraan ontleent de Inspecteur het bewijsvermoeden dat belanghebbende in 1997 minimaal een bedrag van f 500.000 als inkomen heeft genoten. De Inspecteur heeft bij de Rechtbank verklaard dat dit bedrag als winstuitdeling tegen een tarief van 25% belast is.
Belanghebbende betwist dat hij in 1997 een winstuitdeling van [B] heeft genoten. Hij stelt (punt 3.3 pleitnotities zitting Rechtbank) dat de contante opname van 4 februari 1997 van f 154.000 bij KBL is gebruikt voor loonbetalingen van [A] en dat de Inspecteur geen enkel bewijsstuk heeft aangedragen dat een uitdeling van f 500.000 zou rechtvaardigen. Belanghebbende zet uiteen dat de contante opname bij KBL, in grote coupures, is gestort op een Rabobankrekening in Nederland, waarna het geld in kleine coupures daarvan weer werd opgenomen, zodat hiermee de lonen aan de Poolse landarbeiders konden worden uitbetaald. Belanghebbende heeft ter onderbouwing van de werkwijze omtrent het uitbetalen van lonen bescheiden, die zien op de weken 28, 35 en 36 van 1997 overgelegd. Tot die bescheiden behoren “werkbriefjes” van een week voorzien van een “objectnummer”, namen en bedragen, alsmede uitbetaallijsten met dezelfde namen en bedragen en handtekeningen voor ontvangst. Daartoe behoren eveneens overzichten van de nodige aantallen bankbiljetten per “object”, waarvan de totalen overeenstemmen met de bedragen op de bankafschriften die zien op de contante opnames van bedoelde weken. Belanghebbende voegt daaraan toe dat aan [A] ter zake van de in 1997 aan de Poolse landarbeiders gedane loonbetalingen een naheffingsaanslag loonheffingen is opgelegd gelijk aan het bedrag van de contante opnames.
Het Hof overweegt als volgt. Hoewel geen gegevens over een storting van f 154.000 op de Rabobankrekening van [A] in Nederland zijn overgelegd en de verstrekte bescheiden van de uitbetaling van lonen niet zien op weken kort na 4 februari 1997, heeft belanghebbende met zijn uiteenzetting over de loonbetalingen en de overgelegde bescheiden wel gegevens verstrekt waaruit naar voren komt dat wel degelijk bedragen afkomstig van contante opnamen voor een deel zijn gebruikt voor betaling van Poolse landarbeiders. Het Hof voegt daaraan toe dat de Inspecteur onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat de Poolse landarbeiders contant werden betaald en dat de Inspecteur geen andere herkomst - dan de contante opnamen - heeft aangedragen waaruit die landarbeiders mogelijk contant werden betaald. Het Hof acht derhalve aannemelijk dat in elk geval een deel van de contante opnamen zijn doorbetaald aan de Poolse landarbeiders. Nu beide partijen het Hof niet hebben kunnen overtuigen van de juistheid van hun zienswijze ten aanzien van het bedrag dat belanghebbende zelf heeft genoten en het bedrag dat is doorbetaald aan de landarbeiders, bepaalt het Hof dat van de contante opname van f 154.000 een bedrag van f 100.000 ten gunste van belanghebbende zelf is gekomen en tot zijn belastbaar inkomen dient te worden gerekend.
Aangaande het door de Inspecteur gestelde bewijsvermoeden dat door belanghebbende meer contante opnamen in Luxemburg zijn gedaan, gelet op diens meerdere bezoeken aan Luxemburg in 1997, en dat minimaal f 500.000 aan inkomen is genoten, neemt het Hof het volgende in overweging. Belanghebbende betwist dat in 1997 contante opnamen ten behoeve van privédoeleinden ter hoogte van f 500.000 hebben plaatsgevonden en stelt dat enig bewijs dat hij meerdere bezoeken aan Luxemburg zou hebben gebracht, ontbreekt. Het Hof is van oordeel dat tegenover de betwisting door belanghebbende en zonder door de Inspecteur gestelde bijkomende omstandigheden het in aanmerking nemen van een hoger inkomen vanwege meer contante opnamen door de Inspecteur niet afdoende onderbouwd is en wijst die stelling af.
De Inspecteur heeft zich ter zitting bij de Rechtbank op het standpunt gesteld dat sprake is van een onttrekking door belanghebbende - als aandeelhouder - aan [A] , die tegen een tarief van 25% belast is, waartegen belanghebbende geen grieven heeft ingebracht. Het Hof is niet gebleken van een onjuist standpunt en sluit aan bij toepassing van het tarief van 25%. Niet in geschil is dat [A] in Polen is gevestigd. Alsdan heeft Polen, als zijnde de bronstaat, een (beperkt) heffingsrecht en dient Nederland verrekening te geven van de in Polen geheven bronbelasting. Gesteld noch gebleken is dat in Polen een bronheffing heeft plaatsgevonden.
Met betrekking tot de vijfde in geschil zijnde vraag is het gelijk, deels, voor wat betreft de vraag of sprake is van inkomen aan de Inspecteur.
Gelet op al het vorenstaande dient de aanslag te worden berekend naar het belastbaar inkomen van f 178.000, bestaande uit gebruikelijk loon van f 78.000 (zie 4.25) en winst uit aanmerkelijk belang van f 100.000 belast tegen een tarief van 25% (zie 4.29 en 4.31).
Door belanghebbende gedaan bewijsaanbod
In zijn pleitnota van 24 november 2017 en de daarop betrekking hebbende bijlagen wordt door belanghebbende op diverse plaatsen het aanbod gedaan desgewenst nader bewijs te leveren, in het bijzonder getuigen te (doen) laten horen.
Het Hof heeft geen aanleiding gezien om nader bewijs van belanghebbende te verlangen. Het Hof wijst er voorts op dat belanghebbende in alle uitnodigingen voor de zitting erop is gewezen dat hij getuigen en/of deskundigen mag meenemen naar de zitting of kan oproepen om op de zitting te verschijnen. Belanghebbende heeft hiervan, behoudens het nadere onderzoek ter zitting, toen hij zijn zoon naar de zitting heeft meegenomen, geen gebruik gemaakt.
3 Het geding in cassatie
Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie ingesteld. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend en het incidentele beroep in cassatie schriftelijk beantwoord.
Het eerste middel van belanghebbende luidt:
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, en in het algemeen van de beginselen van een behoorlijke procesorde, althans verzuim van vormen waarvan de niet inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof in r.o. 4.5 ten onrechte overweegt dat de aanslag op de voorgeschreven wijze aan belanghebbende bekend is gemaakt op grond waarvan het Hof concludeert dat de bezwaartermijn is overschreden en in r.o. 4.15 concludeert dat de aanslag binnen de aanslagtermijn van 3 jaar is vastgesteld. Deze oordelen getuigen van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn zij onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd.
Belanghebbende heeft bij het eerste middel toegelicht:
Bekendmaking van een aanslag geschiedt door toezending of uitreiking van het aanslagbiljet. In het onderhavige geval is de aanslag (aangetekend) verzonden. Ontvangst of aanbieding van de aanslag wordt daarmee vermoed. Dit vermoeden van ontvangst kan worden ontzenuwd, maar vast staat in dit geval dat de aanslag niet op het juiste adres is ontvangen doordat aanbieding op dat adres niet is gelukt. Van ontvangst op of aanbieding aan het adres van belanghebbende van de aanslag is derhalve geen sprake geweest. Nu dit niet het gevolg is van aan belanghebbende toe te rekenen omstandigheden en het Hof daaromtrent ook niets overweegt, is de aanslag niet op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt.
Aldus vangt de bezwaartermijn aan op de dag van ontvangst door de belanghebbende of diens gemachtigde van het aanslagbiljet of een afschrift daarvan. In dit geval vangt de bezwaartermijn derhalve aan op 31 januari 2002, zodat, anders dan het Hof oordeelt, geen sprake is van overschrijding van de bezwaartermijn.
Een en ander geldt ook voor wat betreft de aanslagtermijn nu in dat kader dezelfde maatstaven gelden met betrekking tot de bekendmaking van de aanslag als in het kader van de bezwaartermijn. Voor de toepassing van artikel 5 in verbinding met artikel 11, lid 3 AWR komt de datum van bekendmaking, in dit geval 31 januari 2002, in de plaats van de dagtekening van het aanslagbiljet.
Nu de bevoegdheid tot vaststellen van de aanslag inkomstenbelasting 1997 per 31 december 2000 is komen te vervallen, dient deze buiten de heffingstermijn vastgestelde aanslag te worden vernietigd.
Het tweede middel van belanghebbende luidt:
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, en in het algemeen van de beginselen van een behoorlijke procesorde, althans verzuim van vormen waarvan de niet inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof in r.o. 4.21 ten onrechte overweegt dat al hetgeen belanghebbende met betrekking tot waar hij woont heeft aangevoerd, in onderlinge samenhang bezien, van onvoldoende gewicht is ten opzichte van hetgeen de Inspecteur over de woonplaats in Nederland van belanghebbende heeft ingebracht op grond waarvan het Hof concludeert dat belanghebbende in 1997 zijn woonplaats in Nederland heeft. Dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans is het onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd.
Belanghebbende licht het tweede middel als volgt toe:
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende op grond van artikel 1, lid 1 Wet IB 1964 binnenlands belastingplichtig is omdat belanghebbende naar mening van de inspecteur zijn (fiscale) woonplaats op grond van artikel 4 AWR in Nederland zou hebben. De bewijslast te dien aanzien ligt derhalve bij de inspecteur.
Dit standpunt is evenwel vanwege de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar, noch in bezwaar, noch in beroep inhoudelijk behandeld. De inspecteur heeft ten aanzien van het jaar 1997 geen inhoudelijk verweer gevoerd en heeft het Hof ter zitting van 9 november 2018 daarom verzocht zijn verweer in de zaken over de jaren 1998 tot en met 2000 als verweer in onderhavige zaak aan te merken. Het Hof heeft hieraan gevolg gegeven en neemt de door de inspecteur te dien aanzien aangevoerde feiten en omstandigheden op in r.o. 4.19.
Geen van de daar genoemde feiten en omstandigheden zien evenwel (expliciet dan wel impliciet) op het jaar 1997; geen van de gedateerde feiten gaat verder terug dan februari 1998. De inspecteur kan met het stellen en aannemelijk maken van deze feiten en omstandigheden dan ook niet aan de op hem in dezen rustende bewijslast ten aanzien van 1997 hebben voldaan.
Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is het op die feiten en omstandigheden gebaseerde oordeel van het Hof dan ook onjuist dan wel onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd. De door het Hof daarbij opgesomde feiten en omstandigheden zien evenmin op het jaar 1997 en zijn ook anderszins ongedateerd, zodat ook daarin geen concludente motivering kan zijn gelegen voor wat betreft het oordeel van het Hof voor het jaar 1997.
Dit klemt temeer nu onweersproken vaststaat dat belanghebbende zich in een onmogelijke bewijspositie bevindt, doordat de inspecteur de bezwaarprocedure ruim tien jaar stil heeft laten liggen en belanghebbende daardoor niet meer over alle stukken als tegenbewijs beschikt. Het Hof gaat op deze stelling niet in en wijst zelfs het in dat kader door belanghebbende gedane (getuigen)bewijsaanbod van de hand omdat het Hof geen aanleiding heeft gezien nader bewijs van belanghebbende te verlangen. Onder verwijzing naar het hierboven te dien aanzien aangevoerde, is dit oordeel onjuist dan wel onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd in het licht van het oordeel van het Hof dat hetgeen belanghebbende met betrekking tot zijn woonplaats heeft aangevoerd van onvoldoende gewicht is ten opzichte van de stellingen van de inspecteur.
Dat belanghebbende van eerdere mogelijkheden tot getuigen bewijs geen gebruik heeft gemaakt, vindt, onder meer, zijn oorzaak in het feit dat eerst ter zitting van 9 november 2018 duidelijk wordt dat het jaar 1997 inhoudelijk door het Hof zal worden behandeld. Als gezegd heeft tot dat moment geen inhoudelijke behandeling plaatsgehad, noch in bezwaar, noch in (hoger) beroep. Bij gebreke aan inhoudelijk verweer zijdens de inspecteur, was er voor een (getuigen)bewijsaanbod tot deze zitting dan ook geen aanleiding voor belanghebbende. Overigens is het niet benutten van eerdere mogelijkheden onvoldoende om het aanbod af te wijzen. Van enige belangenafweging te dien aanzien door het Hof blijkt niet uit de motivering van de uitspraak
Ook de afwijzing van het door belanghebbende gedane bewijsaanbod getuigt derhalve van een onjuiste rechtsopvatting, althans is het onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd.
Het derde middel van belanghebbende luidt:8
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, en in het algemeen van de beginselen van een behoorlijke procesorde, althans verzuim van vormen waarvan de niet inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof in r.o. 4.25 ten onrechte overweegt dat belanghebbende in 1997 inwoner (ingezetene) was van Nederland en derhalve binnenlands belasting[p]lichtig is op grond waarvan het Hof concludeert dat de inspecteur terecht gebruikelijk loon van [B] tot belanghebbendes belastbaar inkomen heeft gerekend. Dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans is het onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd.
Belanghebbende licht het derde middel als volgt toe:
Dit oordeel van het Hof is gebaseerd op het onjuiste althans onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerde, hierboven onder middel II bestreden, oordeel van het Hof, dat belanghebbende zijn fiscale woonplaats in 1997 in Nederland zou hebben. Verwezen zij hier te dien aanzien naar hetgeen ter toelichting op middel II daartoe is aangevoerd, hetgeen als hier integraal herhaald en ingelast dient te worden beschouwd.
Het uitsluitend daarop gebaseerde oordeel van het Hof dat de inspecteur terecht gebruikelijk loon van [B] tot belanghebbendes belastbaar inkomen heeft gerekend getuigt derhalve al evenzeer van een onjuiste rechtsopvatting, althans is het onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd.
Het vierde middel van belanghebbende luidt:9
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, en in het algemeen van de beginselen van een behoorlijke procesorde, althans verzuim van vormen waarvan de niet inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof in r.o. 4.29 ten onrechte overweegt dat een bedrag van HFL. 100.000 aan belanghebbende ten gunste is gekomen en tot zijn belastbaar inkomen dient te worden gerekend. Dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans is het onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd.
Belanghebbende heeft bij het vierde middel toegelicht:
Dit oordeel van het Hof is gebaseerd op het onjuiste althans onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerde, hierboven onder middel II bestreden, oordeel van het Hof, dat belanghebbende zijn fiscale woonplaats in 1997 in Nederland zou hebben. Verwezen zij hier te dien aanzien naar hetgeen ter toelichting op middel II daartoe is aangevoerd, hetgeen als hier integraal herhaald en ingelast dient te worden beschouwd.
Het daarop gebaseerde oordeel van het Hof dat winst uit aanmerkelijk belang van HFL. 100.000 belast tegen het tarief van 25% onderdeel uitmaakt van het belastbaar inkomen van belanghebbende, getuigt derhalve al evenzeer van een onjuiste rechtsopvatting, althans is het onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd.
Daar komt bij dat de bewijslast van de stelling van de inspecteur dat belanghebbende enig bedrag als winstuitdeling als inkomen uit aanmerkelijk belang heeft genoten, op de inspecteur rust. De inspecteur volstaat evenwel met een rechtsvermoeden dat kennelijk door belanghebbende weerlegd zou dienen te worden. De inspecteur voldoet derhalve, ook naar eigen zeggen, niet aan de op hem rustende bewijslast. Het Hof overweegt te dien aanzien dan ook dat de inspecteur het Hof niet heeft kunnen overtuigen van de juistheid van zijn stelling. Het oordeel van het Hof dat desalniettemin een bedrag van HFL. 100.000 ten gunste van belanghebbende zou zijn gekomen is aldus onjuist, onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd.
Het Hof maakt immers niet inzichtelijk waarom een deel van de contante betalingen aan belanghebbende zou zijn toegekomen en niet alle contante opnamen zijn doorbetaald aan de Poolse landarbeiders. Met name gezien het, als onweersproken vaststaande, feit dat de inspecteur loonheffingen het volledige bedrag van de contante opnamen als loonbetalingen aan de Poolse landarbeiders heeft aangemerkt en daarover heeft nageheven, is dit oordeel van het Hof, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
In zijn verweerschrift stelt de Staatssecretaris dat het door belanghebbende ingestelde beroep niet tot cassatie van de bestreden uitspraak zal kunnen leiden.
Voor het geval het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond is, heeft de Staatssecretaris incidenteel beroep in cassatie ingesteld. Daartoe voert de Staatssecretaris twee middelen aan. Het eerste middel luidt:
Schending van het recht, met name van artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht en/of artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof heeft geoordeeld dat de overschrijding van de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift verschoonbaar is, zulks ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen.
Ter toelichting merkt de Staatssecretaris op:
De eisen welke het Hof in r.o. 4.8 en 4.10 aan de inspecteur stelt ingeval van een aangetekende verzending van het aanslagbiljet, vinden geen steun in het recht. Naar mijn mening is de inspecteur niet gehouden om navraag te doen bij de posterijen indien hij een aanslagbiljet onbestelbaar retour ontvangt en stappen te ondernemen om de aanslag alsnog ter kennis van belastingplichtige te brengen. De opvatting van het Hof komt erop neer dat aan het aangetekend verzenden van stukken, hogere eisen worden gesteld dan aan een normale verzending. Dit terwijl met het aangetekend verzenden juist een hogere zorgvuldigheid wordt beoogd.
Daarnaast heeft het Hof miskend dat als de belanghebbende stelt geen afhaalbericht te hebben ontvangen (zie r.o. 4.9) het op de weg van belanghebbende ligt om feiten aannemelijk te maken op grond waarvan redelijkerwijs kan worden betwijfeld dat een afhaalbericht is achtergelaten (ECLI:NL:HR:2015:1775). Met zijn enkele ten overstaan van het Hof ingenomen blote stelling dat de bezorging van aangetekende post in Polen niet goed werkt, heeft belanghebbende niet aan zijn bewijslast voldaan. Dan moet er vanuit worden gegaan dat er wel een afhaalbericht is achtergelaten en komt het niet ophalen van het stuk voor rekening en risico van belanghebbende.
Het tweede middel van de Staatssecretaris luidt:
Schending van het recht, met name van artikel 25, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en/of artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof in zijn uitspraak ten onrechte niet is ingegaan op de stelling van de inspecteur (bladzijde 3 van de pleitnota van de inspecteur voor de rechtbank en herhaald in de verweerschriften in hoger beroep voor de jaren 1998 t/m 2000.) dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard.
Het tweede middel is als volgt toegelicht:
Het Hof stelt in r.o. 4.12 dat partijen enkel hebben verwezen naar de stukken die door hen bij de rechtbank zijn ingebracht. Zoals echter ook blijkt uit het gestelde onderaan pagina 4 van het proces-verbaal van de zitting van 9 november 2018 heeft de inspecteur deze beperking (stukken rechtbank) niet aangebracht. De inspecteur spreekt daar immers over "het verweer gevoerd in de zaken over 1998 tot en met 2000" hetgeen niet beperkt is tot het verweer bij de rechtbank.
Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen van nihil (zie r.o. 2.1). Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende een inkomen heeft genoten van fl. 178.000. De volgens de aangifte verschuldigde belasting is derhalve, zowel absoluut als verhoudingsgewijs aanzienlijk lager dan de werkelijk verschuldigde belasting. In de aard van de correctie ad fl. 100.000 (contante opname in de vorm van een uitdeling) ligt reeds besloten dat belanghebbende zich hiervan ten tijde van het doen van aangifte bewust moet zijn geweest.
Door deze stelling niet te behandelen is de uitspraak niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Gelet op de vastgestelde feiten en de aangebrachte correctie is er voldoende feitelijke grondslag voor de Hoge Raad om deze fout te herstellen en te oordelen dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan, zodat de bewijslast is verzwaard.