Parket bij de Hoge Raad, 25-11-2021, ECLI:NL:PHR:2021:1105, 21/01277
Parket bij de Hoge Raad, 25-11-2021, ECLI:NL:PHR:2021:1105, 21/01277
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 25 november 2021
- Datum publicatie
- 17 december 2021
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2021:1105
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1439
- Zaaknummer
- 21/01277
Inhoudsindicatie
A-G IJzerman heeft conclusie genomen over de vraag of de Inspecteur na intrekking van de eerste informatiebeschikking, naderhand een tweede mocht afgeven, zonder schending van enig beginsel van behoorlijk bestuur.
Het betreft het beroep van [X] B.V., belanghebbende, tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem - Leeuwarden van 9 februari 2021, nr. 19/01155, ECLI:NL:GHARL:2021:1164. Heden wordt ook een conclusie genomen inzake het samenhangende beroep in cassatie ingesteld door [A] B.V., nr. 21/01278.
Op 28 mei 2013 heeft de Inspecteur aan belanghebbende, naar aanleiding van een boekenonderzoek, een eerste informatiebeschikking afgegeven waarin is verzocht om informatie welke van belang kan zijn voor de belastingheffing met betrekking tot de vennootschapsbelasting over de jaren 2008 t/m 2011, de loonheffing en de omzetbelasting. Op 3 maart 2015 heeft de Inspecteur deze informatiebeschikking ingetrokken, omdat belanghebbende op last van de rechtbank heeft meegewerkt aan het boekenonderzoek.
Op 3 april 2015 heeft de Inspecteur, naar aanleiding van een nader controlerapport, een tweede informatiebeschikking afgegeven met betrekking tot de aangiften omzetbelasting over de periode 1 januari 2008 t/m 31 januari 2012, vanwege gebreken in de administratie.
Belanghebbende heeft zich in deze procedure gesteld op het standpunt dat het de Inspecteur – na intrekking van de eerste informatiebeschikking – niet was toegestaan de tweede informatiebeschikking af te geven. Kennelijk zou dat volgens belanghebbende in strijd zijn met het verbod van détournement de pouvoir, alsmede met het zorgvuldigheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en/of het vertrouwensbeginsel.
De rechtbank Noord-Nederland heeft geoordeeld dat de Inspecteur het verbod van détournement de pouvoir niet heeft geschonden door het nemen van de tweede informatiebeschikking van 3 april 2015. De ingetrokken informatiebeschikking van 28 mei 2013 zag immers op een schending van de informatieverplichting (artikel 47 van de AWR), terwijl de tweede informatiebeschikking betrekking heeft op een schending van de administratie- en bewaarplicht (artikel 52 van de AWR). De informatiebeschikkingen zijn dus gebaseerd op verschillende wettelijke grondslagen.
Verder heeft de Rechtbank geoordeeld dat niet is voldaan aan de administratie- en bewaarplicht, en dat de administratieve gebreken zodanig zijn dat omkering van de bewijslast gerechtvaardigd is. De Rechtbank heeft geen aanleiding gezien om aan belanghebbende een termijn te gunnen om de geconstateerde gebreken te herstellen, nu gesteld noch gebleken is dat dit mogelijk zou zijn. Ook overigens heeft het Hof de beoordeling van de Rechtbank onderschreven.
Tegen die beoordeling van het Hof komt belanghebbende thans op in cassatie.
De A-G begint met op te merken dat het een inspecteur uiteraard niet is toegestaan een informatiebeschikking af te geven die in strijd is met een toepasselijk algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. Daarmee wordt deze discussie gereduceerd tot de vraag of daarvan in een bepaald geval sprake is.
Uit art. 52a, tweede lid, van de AWR volgt dat door de afgifte van een informatiebeschikking van rechtswege de termijn voor het vaststellen van de desbetreffende belastingaanslag wordt verlengd met de periode tussen bekendmaking en onherroepelijk worden van de informatiebeschikking. Dat is inherent aan het door de wetgever gekozen systeem om in principe eerst het definitieve oordeel over een informatiebeschikking af te wachten en vervolgens de belastingaanslag op te leggen, eventueel opnieuw gevolgd door bezwaar en beroep daartegen. Het komt de A-G voor dat deze wettelijke termijnverlenging moet worden aanvaard, behoudens eventuele ernstige schending van een beginsel van behoorlijk bestuur ter zake van de afgifte van de informatiebeschikking.
Het lijkt de A-G dat als ondergrens moet gelden dat het na intrekking van de eerste informatiebeschikking niet is toegestaan zonder relevante wijziging in de feiten, een (vrijwel) identieke tweede informatiebeschikking met eenzelfde verzoek om inlichtingen af te geven. Van een dergelijke identieke informatiebeschikking is in casu echter geen sprake. Uit de wetgeving, parlementaire geschiedenis en jurisprudentie is volgens de A-G niet af te leiden dat het afgeven van een tweede informatiebeschikking als in casu, principieel verboden zou zijn.
In casu geldt dat de tweede informatiebeschikking is afgegeven op de grond van een schending van de administratie- en bewaarplicht, dus zonder een tweede informatieverzoek. Dit lijkt de A-G niet ongeoorloofd, omdat een eventuele schending van de administratie- en bewaarplicht reeds objectief kan worden vastgesteld aan de hand van die administratie.
De door belanghebbende tegen de Hofuitspraak aangevoerde motiveringsklachten falen alle, wegens gebrek aan feitelijke grondslag en/of als gericht tegen feitelijke oordelen die niet onbegrijpelijk te achten zijn.
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/01277
Datum 25 november 2021
Belastingkamer A
Onderwerp/tijdvak Informatiebeschikking 1 januari 2008 - 31 januari 2012
Nr. Gerechtshof 19/01155
Nr. Rechtbank 17/264
CONCLUSIE
R.L.H. IJzerman
in de zaak van
[X] B.V.
tegen
de Staatssecretaris van Financiën
1 Inleiding
Heden neem ik conclusie naar aanleiding van het beroep in cassatie van [X] B.V., belanghebbende, tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem - Leeuwarden van 9 februari 2021 (hierna: het Hof).1 Heden neem ik ook conclusie inzake het samenhangende beroep in cassatie ingesteld door [A] B.V., nummer 21/01278.
[B] en [C] zijn gehuwd. [B] is bestuurder van beide genoemde vennootschappen en is enig aandeelhouder van [A] B.V.. [C] is enig aandeelhouder van belanghebbende.
De bedrijfsactiviteiten van belanghebbende bestaan uit het exploiteren van een taxibedrijf, de handel in en reparatie van auto's en het verrichten van installatiewerkzaamheden. Belanghebbende heeft in de jaren 2008 t/m 2012 personeel ingeleend van [A] B.V. Met ingang van 1 oktober 2012 verricht belanghebbende nagenoeg geen bedrijfsactiviteiten meer.
Op 27 maart 2013 is de Inspecteur een boekenonderzoek gestart bij belanghebbende.
Op 28 mei 2013 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een eerste informatiebeschikking afgegeven waarin is verzocht om informatie welke van belang kan zijn voor de belastingheffing met betrekking tot de vennootschapsbelasting over de jaren 2008 t/m 2011, de loonheffing(en), loonbelasting over de periode 1 januari 2008 t/m 31 december 2012 en de omzetbelasting over de periode 1 januari 2008 t/m 31 december 2012. Op 3 maart 2015 heeft de Inspecteur deze informatiebeschikking ingetrokken, omdat belanghebbende op last van de rechtbank heeft meegewerkt aan het boekenonderzoek.2
In het daarop volgende controlerapport van 20 maart 2015 wordt ingegaan op de administratie en de omzetverantwoording.
Op 3 april 2015 heeft de Inspecteur een tweede informatiebeschikking afgegeven met betrekking tot de aangiften omzetbelasting over de periode 1 januari 2008 t/m 31 januari 2012 vanwege gebreken in de administratie.3
Belanghebbende heeft zich in deze procedure gesteld op het standpunt dat de Inspecteur – na intrekking van de eerste informatiebeschikking – niet was toegestaan de tweede informatiebeschikking af te geven. Kennelijk zou dat volgens belanghebbende in strijd zijn met het verbod van détournement de pouvoir, alsmede met het zorgvuldigheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en/of het vertrouwensbeginsel.4
De rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank) heeft op 23 juli 20195 geoordeeld dat de Inspecteur het verbod van détournement de pouvoir niet heeft geschonden door het nemen van de tweede informatiebeschikking van 3 april 2015. De ingetrokken informatiebeschikking van 28 mei 2013 zag immers op een schending van de informatieverplichting (artikel 47 van de AWR), terwijl de tweede informatiebeschikking betrekking heeft op een schending van de administratie- en bewaarplicht (artikel 52 van de AWR). De informatiebeschikkingen zijn dus gebaseerd op verschillende wettelijke grondslagen. Onder die omstandigheden staat geen rechtsregel er aan in de weg om een tweede informatiebeschikking te nemen.
Verder heeft de Rechtbank geoordeeld dat niet is voldaan aan de administratie- en bewaarplicht, en dat de administratieve gebreken zodanig zijn dat omkering van de bewijslast gerechtvaardigd is. De Rechtbank heeft geen aanleiding gezien om aan belanghebbende een termijn te gunnen om de geconstateerde gebreken te herstellen, nu gesteld noch gebleken is dat dit mogelijk zou zijn.
Het Hof heeft, evenals de Rechtbank, geoordeeld dat van een schending van het verbod van détournement de pouvoir geen sprake is, omdat de informatiebeschikkingen zijn gebaseerd op verschillende grondslagen. Het verzoek om bepaalde delen van de administratie over te leggen (de eerste informatiebeschikking) is niet hetzelfde als het – na beoordeling daarvan – verwerpen van de administratie (de tweede informatiebeschikking).
Volgens het Hof zijn het zorgvuldigheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en/of het vertrouwensbeginsel niet geschonden. Het voldoen aan de informatieverplichting naar aanleiding van de eerste informatiebeschikking van 28 mei 2013 leidt er uitsluitend toe dat de Inspecteur vanaf dat moment in staat wordt gesteld de administratie te beoordelen. Als uit dat onderzoek blijkt dat de administratie niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen, is het niet onzorgvuldig of in strijd met de rechtszekerheid dat de Inspecteur naar aanleiding daarvan, en op nieuwe grondslag, een informatiebeschikking neemt. Een andersluidend oordeel zou in zijn algemeenheid betekenen dat, indien een administratieplichtige aanvankelijk weigert (delen van) zijn administratie over te leggen en om die reden met een informatiebeschikking wordt geconfronteerd, waarna hij alsnog de gevraagde (delen van) de administratie overlegt, hij niet geconfronteerd zou kunnen worden met omkering en verzwaring van de bewijslast indien zijn administratie later ondeugdelijk blijkt te zijn.
Verder heeft het Hof het oordeel van de Rechtbank met betrekking tot de tweede informatiebeschikking inzake de administratie- en bewaarplicht en de omkering van de bewijslast, overgenomen en bevestigd.
Tegen die beoordeling van het Hof voert belanghebbende thans in cassatie vier klachten aan.
De opbouw van deze conclusie is verder als volgt. In onderdeel 2 zijn de feiten en het geding in feitelijke instanties weergegeven. Onderdeel 3 bevat een uiteenzetting van het geding in cassatie. Onderdeel 4 omvat relevante wetgeving, parlementaire geschiedenis, literatuur en jurisprudentie. In onderdeel 5 worden de klachten van belanghebbende beoordeeld; gevolgd door de conclusie in onderdeel 6.6
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
Een belangrijk deel van de uitspraak van de Rechtbank is opgenomen in het citaat van de uitspraak van het Hof als hieronder weergegeven in onderdeel 2.3. Uit de uitspraak van de Rechtbank wordt geciteerd overweging 7, waarnaar het Hof heeft verwezen in r.o. 4.5, over het verbod van détournement de pouvoir.
7. Allereerst volgt de rechtbank eiseres niet in haar standpunt dat verweerder het verbod van détournement de pouvoir heeft geschonden door het nemen van de informatiebeschikking van 3 april 2015. Voor de rechtbank is daarbij met name van belang dat de informatiebeschikking van 28 mei 2013 zag op schending van de informatieverplichting, terwijl de informatiebeschikking die in deze procedure in geschil is, betrekking heeft op de schending van de administratie- en bewaarplicht. Verweerder heeft de informatiebeschikkingen dus gebaseerd op verschillende grondslagen. Onder die omstandigheden staat geen rechtsregel er aan in de weg om een tweede informatiebeschikking te nemen. Van een schending van artikel 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht is naar het oordeel van de rechtbank daarom geen sprake.
In cassatie is verder van belang overweging 14 van de Rechtbank met betrekking tot de dwangsom, proceskosten en immateriële schadevergoeding.
14. Gelet op het compromis dat is gesloten in de zaken met nummers 16/5035, 17/230 t/m 17/253, 17/255 t/m 17/260, 19/2203 en 19/2204 hoeft de rechtbank geen beslissing meer te nemen over de door eiseres verzochte dwangsom, proceskostenvergoeding en immateriële schadevergoeding.
Het Hof heeft met name het volgende overwogen.
1. Ontstaan en loop van het geding
De Inspecteur heeft met dagtekening 3 april 2015 een informatiebeschikking genomen met betrekking tot de omzetbelasting over de periode 1 januari 2008 tot en met 31 januari 2012.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de bestreden beschikking gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 23 juli 2019 ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft op digitale wijze plaatsgevonden op 29 september 2020 te Leeuwarden. (…) De onderhavige zaken zijn met toestemming van partijen ter zitting van het Hof gelijktijdig en gezamenlijk behandeld met de zaak van belanghebbende met zaaknummer 19/01161 en de zaken van [A] B.V. met zaaknummers 19/01156, 19/01159 en 19/01160.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
1.9-1.12 (…)
2. De vaststaande feiten
Enig aandeelhouder van belanghebbende is [C] . Zij is buiten gemeenschap van goederen gehuwd met [B] .
[B] is bestuurder van belanghebbende. Daarnaast is hij enig aandeelhouder en bestuurder van de besloten vennootschap [A] B.V. (hierna: [A] ). [A] exploiteert een uitzendbureau.
Volgens de registratie in het handelsregister van de Kamer van Koophandel bestaan de bedrijfsactiviteiten van belanghebbende uit het exploiteren van een taxibedrijf, de handel in en reparatie van auto's en het verrichten van installatiewerkzaamheden. Belanghebbende heeft in de jaren 2008 tot en met 2012 personeel ingeleend van [A] . Met ingang van 1 oktober 201 2 verricht belanghebbende nagenoeg geen bedrijfsactiviteiten meer.
Op 27 maart 2013 is de Inspecteur een boekenonderzoek gestart bij belanghebbende.
De Inspecteur heeft met dagtekening 28 mei 2013 een informatiebeschikking genomen. Daarin staat onder meer het volgende:
“In het kader van het voorgenomen boekenonderzoek bij [X] BV, betreffende de aangiften:
- vennootschapsbelasting over de jaren 2008 tot en met 2011;
- loonheffing(en), loonbelasting over de periode 1 januari 2008 tot en met 31 december 2012;
- omzetbelasting over de periode 1 januari 2008 tot en met 31 december 2012;
is u verzocht om informatie te verstrekken, welke van belang kan zijn voor de belasting heffing van de BV. (…) Op de volgende onderdelen heb ik van u nog altijd géén en/of onvoldoende informatie ontvangen: (…)
Ik stel thans dan ook vast dat u niet of niet geheel aan uw informatieverplichting uit hoofde van de AWR heeft voldaan. Ik geef u hiervoor dan ook een informatiebeschikking.”.
Bij geschrift van 3 maart 2015 heeft de Inspecteur onder meer het volgende aan belanghebbende geschreven:
“Op 28 mei 2013 heb ik tegen u een informatiebeschikking genomen. Ik ben van oordeel dat ik de informatiebeschikking terecht heb genomen, maar omdat u op last van de rechtbank hebt voldaan aan uw verplichtingen mee te werken aan het boekenonderzoek, bestaat op dit moment geen reden de informatiebeschikking in stand te laten. Ik vernietig de informatiebeschikking met dagtekening 28 mei 2013.”.
De Inspecteur heeft van het hiervoor - onder 2.4 - bedoelde onderzoek een conceptrapport opgemaakt, gedateerd 20 maart 2015. Dit conceptrapport is belanghebbende toegezonden bij begeleidende brief van 4 april 2015. In dit rapport, en ook in het later opgestelde definitieve rapport, staat onder meer het volgende:
"2.3 Bedrijfsactiviteiten
De bedrijfsactiviteiten beslaan uit het exploiteren van een taxibedrijf de handel in- en reparatie van auto's en het installeren van verlichting, telecom en alarm in gebouwen. Voor de chauffeursdiensten en installatiewerkzaamheden wordt personeel ingehuurd van de gelieerde besloten vennootschap [A] BV Dit is een uitzendbureau gevestigd te Leeuwarden. Bij de onderneming waren ten tijde van het onderzoek 5 vaste medewerkwerkers in dienst.
(…)
Bevindingen administratie
- De kostenfacturen zijn niet geordend. Deze zijn niet per datum en jaar gerangschikt en bevinden zich in ordners waarin eveneens kostenfacturen van de gelieerde besloten vennootschap [A] BV zich bevinden:
- Uit inventarisaties van omzetoverzichten en facturen over de jaren 2008 tot en met 2012 van de gelieerde besloten vennootschap [A] BV blijkt dat substantiële aantallen en bedragen van ingehuurd personeel niet zijn ingeboekt in de administraties (Zie hierna bij kosten uitzendpersoneel):
- Van de in gebruik zijnde auto's en/of taxi's zijn over de jaren 2008 tot en met 2012 geen rittenadministraties bijgehouden:
- Van de installatie werkzaamheden zijn geen omzetfacturen aanwezig of is anderszins een administratie van een inkomende geldstroom bijgehouden:
- Over de jaren 2003 en 2009 zijn de kasmutaties niet ingeboekt in de administraties:
(...)
Omzetverantwoording taxi en installatiewerk
Uit onderzoek is mij gebleken dat de omzet niet juist en volledig is verantwoord in de administratie van belastingplichtige. (…) Met name is de omzet behaald met de inzet van bouw- en installatiepersoneel alsmede de omzet behaald met de verkoop van bouwmaterialen in het geheel niet in de administratie verantwoord. Ik baseer mij onder andere op de volgende feiten:
- Uit een onderzoek bij de gelieerde besloten vennootschap blijkt dat belastingplichtige in de periode 2008 tot en met 2010 bouw en kluspersoneel heeft ingehuurd met in rekening gebrachte uren (totaal meer dan 16000 uur);
- Uit de grootboekrekeningen 4500 Algemene kosten en 4510 onderhoudskosten blijken inkoopkosten van bouwmaterialen;
- Uit de facturen van de inkoopkosten bouwmaterialen blijkt dat het gaat om diverse afhaal adressen in het gehele land ( Groningen , Amsterdam , Leeuwarden , Winsum )
Onderstaand overzicht betreft een inventarisatie van verkoopfacturen uitzendkrachten van de gelieerde BV [A] . Uit de boekingen blijken substantiële verschillen.7
Facturen [A] BV |
2008 |
Uren |
2009 |
uren |
2010 |
uren |
2011 |
uren |
2012 |
uren |
Omzet [X] BV ch. |
€ 161.772 |
6317 |
€ 45.468 |
1923 |
€ 34.532 |
1359 |
€ - |
0 |
€ - |
|
Omzet [X] BV afd Bw |
€ 182.351 |
8609 |
€ 135.873 |
6269 |
€ 36.416 |
1411 |
||||
Totaal |
€ 344.123 |
€ 181.341 |
€ 70.948 |
€ - |
€ - |
|||||
Geboekt |
€ 130.739 |
0 |
0 |
0 |
€ 80.019 |
|||||
Verschil |
€ 213.384 |
€ 181.341 |
€ 70.948 |
€ - |
€ - 80.019 |
(…)
Voor wat betreft de geboekte kosten van bouw en installatiematerialen is d.d. 19 december 2014 onderstaand overzicht aan belastingplichtige verstrekt met vragen hierover:
2008 |
2009 |
2010 |
2011 |
2012 |
|
4500 |
€ 11.663 |
€ 3.265 |
€ 5.247 |
€ 7.153 |
€ 1.842 |
4510 |
€ 44.374 |
€ 8.640 |
€ 11.364 |
€ 6.168 |
€ 9.664 |
Totaal |
€ 56.037 |
€ 11.905 |
€ 16.611 |
€ 13.321 |
€ 11.506 |
Bovenstaande bedragen zijn als kosten ten laste van het resultaat gebracht en van de betreffende kosten is voorbelasting geclaimd voor de omzetbelasting. Uit de omschrijvingen bij de boekingen en een aantal door mij gekopieerde facturen vanuit uw administratie blijkt dat het gaat om aanschaffingen/inkopen van diverse bouwmaterialen zoals bouten, moeren, plaatmateriaal, buizen et cetera. Een aantal facturen is met de naam van de BV geadresseerd aan het privéadres van uw dochter in [Q] . In het inleidend gesprek d.d. 18 augustus 2014 heeft u verklaard dat er naast het taxivervoer ook activiteiten op het gebied van installatiewerk worden verricht. Echter uit uw omzetrekeningen (serie 8***) en omzetfacturen blijkt in het geheel geen omzet installatiewerk. Anderzijds hebt u op 18 augustus 2014 verklaard dat de BV niet over onroerend goed beschikt waarvoor dergelijke kosten zouden moeten worden gemaakt.
(…)
D.d. 18 maart 2015 is hierover met [C] gesproken. Zij is van mening dat er geen sprake is van omzetten installatiewerk en/of bouw. Het gaat voor wat betreft de facturen van uitzendpersoneel alleen om het doorberekenen van vaste bedragen door [A] BV aan de besloten vennootschap van alleen taxipersoneel. Zij geeft hierbij aan dat de niet geboekte kosten uitzendpersoneel te maken heeft met ziektegeld, vakantiedagen van chauffeurs werkzaam voor de besloten vennootschap. Op het herhaaldelijk stellen van de vraag wat is de afdeling “Bouw” van de besloten vennootschap aan [C] is geen antwoord verkregen.
In dit verband heb ik haar er op gewezen dat de geïnventariseerde omzetfacturen bij de gelieerde besloten vennootschap [A] BV afdeling bouw tot en met medio 2010 van de gelieerde besloten vennootschap uren van bouw- en kluspersoneel vermelden met daarbij vergoedingen voor koffie en gereedschappen van het desbetreffende klus en bouwpersoneel. Tevens heb ik verzocht aan te geven waarom verspreid door het gehele land bouwmaterialen worden ingekocht en waarom inkoopfacturen (per kas betaald) met adressering met het privéadres van de dochter ingeboekt zijn.
Het antwoord van [C] is dat de kostenboekingen automatisch in de boekhouding worden verwerkt naar aanleiding van een bankmutatie.
Voor wat betreft het pand [a-straat 1] te [R] heeft [C] verklaard dat dit gehuurd wordt van [X] BV een besloten vennootschap waarvan de aandelen middels vererving in bezit zijn bij haar en de digra. Zie ook bij 3.3.2. hierna.
Verder geeft [C] aan dat indien de betreffende kosten uitzendpersoneel tot correcties zullen leiden en tot navorderingsaanslagen zij voornemens is om voor deze facturen alsnog creditfacturen op te laten maken door de gelieerde besloten vennootschap [A] BV.”.
De Inspecteur heeft met dagtekening 3 april 2015 een informatiebeschikking genomen. Daarin staat onder meer het volgende:
“In het kader van het boekenonderzoek bij u betreffende de aangiften:
- omzetbelasting over de periode 1 januari 2008 tot en met 31 januari 2012;
is gebleken dat u zich op onderdelen niet gehouden hebt aan de administratieplicht.
(…)
Administratieplicht
Uw administratie voldoet (op onderdelen) niet aan het eerste lid van artikel 52 van de AWR. (…)
En wel op de volgende onderdelen en/of om de volgende reden(en):
- het op een toegankelijke wijze ordenen van kostenfacturen;
- het bijhouden van kilometeradministraties van taxi’s en auto’s;
- het volledig inboeken van alle omzet;
- het volledig inboeken van kostenfacturen;
- het juist en volledig inboeken van de administratie met betrekking tot diverse mutaties waaronder kasboekingen
In dit verband verwijs ik naar het desbetreffende onderdeel in bijgevoegd concept controlerapport.
Bewaarplicht
U heeft (onderdelen van) uw administratie niet gedurende de wettelijke termijn bewaard. U voldoet daardoor (op onderdelen) niet aan het vierde lid van artikel 52 van de AWR. Dit lid bepaalt dat u als administratieplichtige gehouden bent uw administratie gedurende zeven jaar te bewaren. De volgende onderdelen van uw administratie zijn niet bewaard gebleven, dan wel ontbreken:
- het niet bewaren van een administratie ten behoeve van de bouw- en installatiewerkzaamheden.
In dit verband verwijs ik naar het desbetreffende onderdeel in bijgevoegd concept controlerapport.
Ik stel thans dan ook vast dat u niet of niet geheel aan uw administratieve verplichtingen uit hoofde van artikel 52 van de AWR heeft voldaan. Ik geef u hiervoor dan ook een informatiebeschikking.”.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
In geschil is of de Inspecteur de informatiebeschikking van 3 april 2015 terecht heeft genomen, omdat belanghebbende niet heeft voldaan aan de administratie- en bewaarplicht als bedoeld in artikel 52 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR).
Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de bestreden informatiebeschikking.
De Inspecteur beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – vermelde vraag bevestigend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
4. Beoordeling van het geschil
De Inspecteur stelt dat belanghebbende haar administratieverplichting heeft geschonden, omdat zij de (kosten)facturen niet toegankelijk heeft geordend, geen rittenadministratie van de taxi's en geen kilometeradministratie van de overige auto's heeft bijgehouden en niet alle omzetfacturen, kostenfacturen en mutaties volledig in haar administratie heeft verwerkt. Voorts stelt de Inspecteur dat belanghebbende de administratie van bouw- en installatiewerkzaamheden niet heeft bewaard. Volgens de Inspecteur heeft belanghebbende daarmee de administratie- en bewaarplicht van artikel 52 van de AWR geschonden. De Inspecteur is daarom van mening dat hij de informatiebeschikking terecht heeft genomen, hetgeen leidt tot omkering en verzwaring van de bewijslast.
Op grond van het bepaalde in artikel 52, eerste lid, van de AWR zijn administratieplichtigen gehouden van hun vermogenstoestand en van alles betreffende hun bedrijf, zelfstandig beroep of werkzaamheid naar de eisen van dat bedrijf, dat zelfstandig beroep of die werkzaamheid op zodanige wijze een administratie te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren, dat te allen tijde hun rechten en verplichtingen alsmede de voor de heffing van belasting overigens van belang zijnde gegevens hieruit duidelijk blijken. Op grond van het vierde lid van dat artikel zijn administratieplichtigen verplicht de hiervoor bedoelde administratie gedurende zeven jaar te bewaren, voor zover bij of krachtens de belastingwet niet anders is bepaald.
Artikel 52a, eerste lid, van de AWR bepaalt dat de inspecteur met betrekking tot een op te leggen aanslag, navorderingsaanslag of naheffingsaanslag of een te nemen beschikking, bij voor bezwaar vatbare beschikking (informatiebeschikking) kan vaststellen dat niet of niet volledig is voldaan aan (voor zover hier van belang) de in artikel 52 van de AWR genoemde verplichtingen.
Belanghebbende heeft gesteld dat de Inspecteur het verbod van détournement de pouvoir heeft geschonden door het nemen van de informatiebeschikking van 3 april 2015, nu zij eerder reeds had voldaan aan de verplichtingen die voortvloeiden uit de eerdere informatiebeschikking van 28 mei 2013 en de grondslag van deze beschikking dezelfde is.
Naar het oordeel van het Hof is van schending van het verbod van détournement de pouvoir, zoals gecodificeerd in artikel 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), geen sprake. Anders dan de onderhavige informatiebeschikking zag de informatiebeschikking van 28 mei 2013 niet op schending van de administratie- en bewaarplicht, maar op het niet verstrekken van gevraagde informatie. Anders dan belanghebbende in hoger beroep betoogt, is het verzoek om (bepaalde delen van) de administratie over te leggen, niet hetzelfde als het – na beoordeling daarvan – verwerpen van de administratie. Dat de Inspecteur in zijn informatiebeschikking van 28 mei 2013 er tevens op wijst dat ook schending van de administratieverplichting een reden is om een informatiebeschikking te nemen, doet daar niet aan af, nu de (eerste) informatiebeschikking is genomen op de grond van schending van de informatieverplichting, welke een afzonderlijke wettelijke verplichting vormt. Zoals de Rechtbank terecht heeft overwogen, is er geen rechtsregel die verbiedt om in die situatie een tweede informatiebeschikking te nemen. Van een schending van het verbod van détournement de pouvoir is, naar het oordeel van het Hof, daarom geen sprake. Het Hof vermag, gelet op het vorenoverwogene, voorts niet in te zien dat sprake zou zijn van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en/of het vertrouwensbeginsel. Het voldoen aan de informatieverplichting naar aanleiding van de informatiebeschikking van 28 mei 2013 leidt er immers uitsluitend toe dat de Inspecteur vanaf dat moment in staat wordt gesteld de administratie te beoordelen. Als uit dat onderzoek blijkt dat de administratie niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen, is het niet onzorgvuldig of in strijd met de rechtszekerheid, dat de Inspecteur naar aanleiding daarvan en op die nieuwe grondslag opnieuw een informatiebeschikking neemt. Een andersluidend oordeel zou in zijn algemeenheid betekenen dat, indien een administratieplichtige aanvankelijk weigert (delen van) zijn administratie over te leggen en om die reden met een informatiebeschikking wordt geconfronteerd, waarna hij alsnog de gevraagde (delen van) de administratie overlegt, hij niet geconfronteerd zou kunnen worden met omkering en verzwaring van de bewijslast indien zijn administratie later ondeugdelijk blijkt te zijn. Het Hof ziet voorts niet in dat de Inspecteur bewust een standpunt zou hebben ingenomen dat inhoudt dat er geen tweede informatiebeschikking op andere grondslag zou kunnen volgen na intrekking van de informatiebeschikking van 28 mei 2013. Naar het oordeel van het Hof, is niet gebleken van enige bewuste standpuntbepaling van de Inspecteur op dit punt, noch van de mogelijkheid van een gewekte schijn van standpuntbepaling. Daaraan staan ook de bewoordingen van de Inspecteur bij zijn intrekking in de weg.
Belanghebbende heeft voorts gesteld dat zij de administratie- en bewaarplicht niet heeft geschonden.
De Rechtbank heeft dienaangaande het volgende overwogen (waarbij met “eiseres” belanghebbende wordt bedoeld en met “verweerder” de Inspecteur):
“8. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder aan de hand van het controle-rapport en de overige door hem in geding gebrachte stukken voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat eiseres over de jaren 2008 tot en met 2012 ten onrechte geen omzet voor bouw- en installatiewerkzaamheden in haar administratie heeft verantwoord. De rechtbank heeft in dat kader het volgende in haar overwegingen betrokken. Ten eerste vermeldt het handelsregister van de Kamer van Koophandel dat eiseres naast taxidiensten ook bouw- en installatiewerkzaamheden verrichtte (…). Daarnaast heeft eiseres niet weersproken dat verweerder tijdens het boekenonderzoek facturen van [A] aan eiseres heeft aangetroffen met daarop “uren van bouw- en kluspersoneel (…) met daarbij vergoedingen voor koffie en gereedschappen van het desbetreffende klus en bouwpersoneel” (zie (…) onder “Omzetverantwoording taxi en installatiewerk”). Evenmin heeft eiseres betwist dat zij in de jaren 2008 tot en met 2012 in Groningen, Amsterdam, Leeuwarden en Winsum ingekochte bouwmaterialen heeft betaald, terwijl zij geen onroerende zaken in eigendom heeft in die plaatsen. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat eiseres:
- bouwpersoneel van [A] heeft ingehuurd;
- bouw- en installatiewerkzaamheden (voor derden) heeft verricht; en
- heeft verzuimd de daarmee gerealiseerde omzet in haar administratie te verwerken.
De wisselende en inconsistente verklaringen die eiseres ter zitting op dit punt nog heeft gegeven, acht de rechtbank weinig geloofwaardig en leiden haar niet tot een ander oordeel.
9. De rechtbank overweegt verder dat verweerder stelt dat hij tijdens de controle geen rittenadministratie heeft aangetroffen voor de voertuigen die eiseres heeft ingezet voor de exploitatie van haar taxibedrijf. De stelling van eiseres dat deze administratie in ordners zat die zij aan verweerder heeft afgegeven, maar niet heeft teruggekregen, treft geen doel. Nog daargelaten dat verweerder gemotiveerd heeft weersproken dat hij deze mappen niet heeft geretourneerd, heeft eiseres daarnaast niet aannemelijk gemaakt dat in deze ordners zich een nauwkeurige en sluitende rittenadministratie bevond betreffende de diverse bedrijfsvoertuigen.
Uit de processtukken en de verklaring die eiseres tijdens de zitting heeft gegeven volgt namelijk slechts dat de chauffeurs:
- op de opdrachtbonnen van de opdrachtgevers noteerden dat zij de op die bon vermelde rit hadden gereden; en
- voor wat betreft het aantal gereden kilometers van deze rit de opgave van de opdrachtgever volgden.
Dat er ook registratie en (enige) controle heeft plaatsgevonden aan de hand van de kilometerstanden van de diverse voertuigen heeft eiseres niet gesteld en is ook niet aannemelijk geworden. Naar het oordeel van rechtbank kunnen de door eiseres ter zitting geschetste vastleggingen niet aangemerkt worden als een sluitende rittenadministratie. Nu sprake is van een taxibedrijf waarbij de aangegeven omzet aan de hand van een dergelijke rittenadministratie op volledigheid behoort te kunnen worden gecontroleerd, heeft eiseres door het niet bijhouden van deze rittenadministratie geen administratie gevoerd die voldoet aan de eisen van een dergelijk bedrijf. Dat grotendeels sprake zou zijn van contractvervoer, met vaste ritten, zoals door eiseres ter zitting is gesteld, doet aan die administratieve eisen niet af.
10. De rechtbank stelt vast dat eiseres niet heeft weersproken dat zij geen administratie van haar bouw- en installatiewerkzaamheden heeft gevoerd en bewaard gedurende zeven jaren. Onder 8. heeft de rechtbank de stelling van eiseres dat zij dergelijke werkzaamheden niet voor derden heeft verricht, gepasseerd. Naar het oordeel van de rechtbank is daarom aannemelijk dat eiseres op dit punt evenmin aan haar bewaarplicht heeft voldaan.
11. Alleen al op grond van wat de rechtbank onder 7. tot en met 10. heeft overwogen, is zij van oordeel dat de administratie van eiseres zodanige gebreken vertoont en niet gedurende de wettelijke termijn (volledig) is bewaard dat niet is voldaan aan de administratie- en bewaarplicht van artikel 52 van de AWR. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de informatiebeschikking daarom terecht genomen en is het beroep ongegrond. Wat eiseres verder nog heeft gesteld, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
12. De rechtbank is verder van oordeel dat de gebreken, mede gezien de daarmee gemoeide aanzienlijke (omzet)bedragen, zodanig zijn dat omkering van de bewijslast gerechtvaardigd is, zoals verweerder heeft aangevoerd en eiseres niet gemotiveerd heeft weersproken.
13. Tot slot ziet de rechtbank geen aanleiding om eiseres op grond van artikel 27e van de AWR een termijn te gunnen om de geconstateerde gebreken te herstellen, nu gesteld noch gebleken is dat dit mogelijk is.”.
Naar het oordeel van het Hof, heeft de Rechtbank met haar hiervoor aangehaalde overwegingen op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof neemt deze overwegingen over en maakt deze tot de zijne.
Hetgeen belanghebbende in hoger beroep nog heeft aangevoerd, leidt het Hof niet tot een ander oordeel.
De grieven van belanghebbende hebben in de eerste plaats betrekking op de omzetcorrectie als zodanig. Deze is evenwel in de onderhavige zaak niet in geschil. Het onderwerp van geschil is immers de informatiebeschikking en niet een naar aanleiding daarvan op te leggen naheffingsaanslag in de omzetbelasting. De bevindingen van de Inspecteur maken, naar het oordeel van het Hof, aannemelijk dat ter zake van de registratie van de gewerkte uren en de inkoop van materialen de administratie van belanghebbende ernstig tekort schiet. Zoals belanghebbende zelf schrijft in de motivering van haar hogerberoepschrift: “Wel is mogelijk sprake van een onjuiste administratieve verwerking.” In dat licht treft ook de stelling van belanghebbende dat in geval van correcties bij [A] , er bij belanghebbende eenzelfde bedrag aan voorbelasting in aftrek moet komen, geen doel. Ten aanzien van belanghebbendes opmerking dat van enige opzet dienaangaande geen sprake is, overweegt het Hof dat voor het nemen van een informatiebeschikking opzet geen voorwaarde is.
Het Hof begrijpt voorts dat belanghebbende zich in dit verband nog beroept op het vertrouwensbeginsel, omdat bij een eerdere belastingcontrole in 2009 een schijn van standpuntbepaling zou zijn gewekt. Tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de Inspecteur, maakt belanghebbende dat evenwel niet aannemelijk met de door haar overgelegde stukken. De enkele stelling ter zake daarvan is daartoe onvoldoende.
Ten aanzien van het ontbreken van een sluitende rittenadministratie stelt belanghebbende dat deze niet vereist zou zijn op grond van artikel 52 van de AWR en voorts dat de rittenadministratie wel is bijgehouden en overgelegd aan de Inspecteur, die deze niet zou hebben geretourneerd.
Ten aanzien van de kennelijke stelling dat de grootboekkaarten wel zouden zijn overgelegd aan de Inspecteur, die deze niet zou hebben geretourneerd, heeft de Rechtbank, naar het oordeel van het Hof, met juistheid geoordeeld dat belanghebbende dat niet aannemelijk heeft gemaakt. De hiervoor – onder 1.10 – bedoelde gefotografeerde stukken betreffen kennelijk aantekeningen met betrekking tot het gehouden onderzoek. Door belanghebbende zijn de relevante passages met een markerstift gemarkeerd. Deze passages luiden: “ [J] B.V. compleet incl gr/bkkrten 2008 t/m 2012” en “Alle Taxi’s Rittenadm zijn aanwezig”. Voor zover hier van belang, stelt belanghebbende dat de aantekeningen afkomstig zouden zijn van [E] , de controle-ambtenaar die het boekenonderzoek bij belanghebbende heeft verricht en dat zij bewijzen dat bij belanghebbende de complete rittenadministratie van het taxibedrijf aanwezig zou zijn. Naar het oordeel van het Hof, maken de aantekeningen, nog daargelaten dat niet aannemelijk is geworden dat deze afkomstig zijn van [E] , niet aannemelijk dat, zo zij wel van de hand van [E] zouden zijn, deze tot volledigheid van de aanwezige rittenadministratie zou hebben geconcludeerd. Het Hof acht veeleer de stelling van de Inspecteur dat de aantekeningen zijn kladverslaglegging van een (eerste) gesprek met belanghebbende vormen, waarin slechts de verklaringen van belanghebbende zelf zijn opgetekend, aannemelijk.
Belanghebbende heeft zich daarnaast op het standpunt gesteld dat de Rechtbank – kort gezegd – ten onrechte een oordeel heeft gegeven over de gerechtvaardigdheid van de omkering en verzwaring van de bewijslast als bedoelde in artikel 27e van de AWR. Naar het oordeel van het Hof, behoort ook ten aanzien van de gevolgen van de niet-nakoming van de administratie- en bewaarverplichting een belanghebbende zo snel mogelijk duidelijkheid te krijgen over de gevolgen daarvan. Daarmee strookt dat de rechter al in het kader van een procedure over de informatiebeschikking kan beslissen of het volgens die beschikking gepleegde verzuim van dien aard is dat het zal kunnen leiden tot de in de artikelen 25, derde lid, en 27e, eerste lid, van de AWR voorziene gevolgen voor de bewijspositie van de belanghebbende (de zogenoemde omkering van de bewijslast). Het voorgaande neemt niet weg dat de vraag of de omkering van de bewijslast op haar plaats is ook (en eventueel opnieuw) aan de orde kan worden gesteld in de procedure over een belastingaanslag of beschikking die is opgelegd of gegeven nadat een op die aanslag of beschikking betrekking hebbende informatiebeschikking onherroepelijk is geworden (vgl. HR 10 februari 2017, nr. 16/02729, ECLI:NL:HR:2017:130).
Belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat de Rechtbank niet zonder motivering, welke ontbreekt, heeft kunnen overwegen dat herstel van de gebreken in de administratie niet mogelijk is. Naar het oordeel van het Hof, vloeit uit de aard van de gebreken in de administratie en de aard van het niet nakomen van de bewaarplicht op de vastgestelde punten voort dat deze niet meer kunnen worden hersteld. Anders dan belanghebbende kennelijk meent, kan een reconstructie van de omzet door middel van getuigenbewijs en/of informatie van derden er niet toe leiden dat de geconstateerde gebreken worden hersteld. Het staat belanghebbende evenwel vrij in een procedure over de eventueel naar aanleiding van de informatiebeschikking op te leggen naheffingsaanslagen in de omzetbelasting deze bewijsmiddelen ter beoordeling voor te leggen.
Belanghebbendes stelling dat nu de termijn van de bewaarverplichting inmiddels is verstreken, de informatiebeschikking om die reden moet worden vernietigd, snijdt, naar het oordeel van het Hof, geen hout, reeds omdat de hiervoor geconstateerde schending van de administratieverplichting een zelfstandige rechtvaardiging van de bestreden informatiebeschikking inhoudt. Anders dan belanghebbende stelt, brengt het verstrijken van bewaartermijn daarin geen verandering. Overigens dient de schending van de bewaarverplichting te worden beoordeeld naar het moment waarop die beschikking is vastgesteld. Bezien dient te worden of de in de informatiebeschikking gestelde verzuimen zijn begaan in het licht van de specifieke omstandigheden op dat toetsingsmoment (vgl. Hof Amsterdam 5 juni 2018, nrs. 17/00229 t/m 17/00231, ECLI:NL:GHAMS:2018:1746 en Hof Arnhem-Leeuwarden 28 januari 2020, nrs. 18/00910 t/m 18/00922, ECLI:NL:GHARL:2020:786). Het toetsingsmoment in het onderhavige geval is derhalve 3 april 2015. Zoals hiervoor is overwogen, was op dat moment sprake van schending van de bewaarverplichting.
Belanghebbende heeft voorts gesteld dat de informatiebeschikking is komen te vervallen op grond van het bepaalde in artikel 52a, derde lid, van de AWR, aangezien de belastingaanslagen in de vennootschapsbelasting reeds zijn opgelegd. Nu de bestreden informatiebeschikking ziet op de omzetbelasting, kan belanghebbende reeds daarom niet in haar grief worden gevolgd.
Ook de stelling dat de Inspecteur over voldoende informatie zou beschikken, en derhalve uitsluitend op oneigenlijke gronden, namelijk omkering en verzwaring van de bewijslast, vasthoudt aan de genomen informatiebeschikking treft geen doel. Deze stelling mist feitelijke grondslag. Nu, gelet op het vorenoverwogene, vaststaat dat de administratie relevante gebreken vertoont, kan niet worden gezegd dat de Inspecteur over voldoende informatie beschikt om zonder de informatiebeschikking naheffingsaanslagen in de omzetbelasting vast te stellen.
Naar partijen ter zitting van het Hof eenparig hebben verklaard is tussen partijen in eerste aanleg een compromis gesloten over de dwangsom, de proceskosten in eerste aanleg en de immateriële schadevergoeding. Het Hof behoeft derhalve dienaangaande geen beslissing meer te nemen.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Proceskosten en griffierecht
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten of voor een vergoeding van het griffierecht
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
In verband met de tweede en vierde klacht in cassatie van belanghebbende, zijn hieronder enkele onderdelen opgenomen uit het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting bij het Hof van 29 september 2020, met betrekking tot het hoger beroep met de nummers 19/01155, 19/01161 en 19/01162.
Inleiding
De voorzitter stelt vast dat de zitting op digitale wijze plaatsvindt. Er is een beeld- en geluidsverbinding tot stand gekomen tussen de zetel van het Hof en voornoemde personen van de zijde van partijen. Partijen verklaren dat zij elkaar en het Hof goed kunnen verstaan en goed kunnen zien.
(…)
De voorzitter verklaart dat ter zitting alle zes hoger beroepszaken worden behandeld. De hoger beroepszaken worden gezamenlijk en gelijktijdig behandeld. Wat in de ene zaak wordt gezegd, geldt ook voor de andere zaken, tenzij uitdrukkelijk wordt vermeld dat een bepaald punt alleen ten aanzien van een bepaalde zaak geldt. Partijen geven hiervoor toestemming. (…)
Compromis dwangsom, proceskosten en immateriële schadevergoeding
Partijen bevestigen dat bij de Rechtbank in de onderhavige zaken een compromis is gesloten over een dwangsom, de tot dan toe gemaakte proceskosten en een immateriële schadevergoeding. Het compromis behelst een lumpsum van € 195.000. Het compromis strekt zich niet uit over de proceskostenvergoeding in de hoger beroepsfase, zodat het Hof volgens partijen alleen over de in hoger beroep gevraagde proceskosten een beslissing moet geven.
(…)
Desgevraagd verklaren beide partijen dat de beeld- en geluidsverbinding goed waren en dat zij alles goed hebben kunnen horen en zien tijdens de zitting. Zij hebben alles naar voren kunnen brengen wat zij relevant achtten. De digitale zitting is hen meegevallen.
In verband met de vierde klacht is hieronder opgenomen een citaat van blad 15 van het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting bij de Rechtbank van 17 juni 2019, met betrekking tot de zaaknummers 16/5035, 17/230 t/m 17/260, 17/262 t/m 17/267, 19/2203 en 19/2204. Deze afspraak is vastgelegd in overweging 14 van de uitspraak van de Rechtbank (zie onderdeel 2.2 hiervoor).
6. in de onder 1. tot en met 5. weergegeven afspraken ligt besloten dat verweerder voor wat betreft de zaken met nummers 16/5035, 17/230 t/m 17/253, 17/255 t/m 17/260, 17/262 t/m 17/267, 19/2203 en 19/2204 heeft voldaan:
- een proceskostenvergoeding;
- immateriële schadevergoeding;
- dwangsommen wegens het niet tijdig doen van uitspraken op bezwaar;
zodat de rechtbank in de zaken met nummers 17/262 t/m 17/267, waarin zij uitspraak zal doen, op die onderdelen geen beslissing meer hoeft te nemen.
Partijen verzoeken de rechtbank deze afspraken vast te leggen in een uitspraak.
3 Het geding in cassatie
Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof. De Staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. De Staatssecretaris heeft aangegeven af te zien van dupliek.
Belanghebbende heeft in cassatie het volgende aangevoerd:8
Grief 1: artikel 4.5 oordeel Hof, strijd met alg, beginselen van behoorlijk bestuur.
Wij zijn van mening dat het Hof ten onrechte in haar motivering overweegt dat er geen strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur om ons op 03-04-2015 een nieuwe informatiebeschikking op te leggen.
Door de eerste informatiebeschikking op 02-03-2015 in te trekken heeft de inspecteur door een tweede informatiebeschikking te nemen op 03-04-2015 ons ernstig benadeeld en heeft geen enkele rekening gehouden met onze belangen.
De procedure i.v.m. de informatiebeschikking werd nu onnodig gerekt met in ieder geval 6 jaar procederen. Wij - als bijna 80-ers - werden hierdoor onnodig zwaar belast. De stress op die leeftijd viert hoogtij en wij worden onnodig in een dwangpositie geplaatst waar wij op onze leeftijd niet meer uit kunnen komen. Al het plezier word ons afgenomen en wij worden financieel uitgekleed en wij worden gedwongen steeds weer privé geld in de b.v.'s te steken om ons te kunnen verweren. Dit had niet nodig geweest. De inspecteur had bij het afwegen van belangen en het bekijken van de proportionaliteit moeten beslissen dat hij de eerste informatiebeschikking in stand liet zodat de rechter hierover in 2015 reeds een uitspraak had kunnen doen zonder dat de inspecteur hier nadeel van zou hebben gehad. De inspecteur heeft zelf aangegeven dat hij voldoende in staat was het boekenonderzoek af te ronden. De informatiebeschikking is een beschermingsmaatregel. Ons recht om spoedig te weten waar wij aan toe zijn is tevens geminacht. Al in 2013 heeft de rechter gemeend dat wij er belang bij hadden i.v.m. onze leeftijd om zo spoedig mogelijk deze zaak af te ronden. Wij hebben toen ingestemd met een boekenonderzoek wanneer de informatiebeschikking zou worden gewijzigd met die verstande dat het jaar 2019 niet werd meegenomen. Omdat wij natuurlijk geen boekenonderzoek weigeren maar het niet juist vonden dat om een ongemotiveerde aanslag te motiveren er dan eerst een boekenonderzoek zou moeten komen.
Wij bestrijden uitdrukkelijk de stelling in art. 4.19 dat de inspecteur niet over voldoende informatie zou beschikken na het intrekken van de eerste informatiebeschikking en dat hij daarom noodgedwongen een tweede informatiebeschikking moest opleggen. Wanneer deze overweging correct zou zijn zou de grondslag van de eerste en de tweede informatiebeschikking gelijk zijn. Wij zijn tevens van mening dat de tweede informatiebeschikking dan op oneigenlijke gronden is opgelegd.
Ook bij de hoorzitting is ons geen recht aangedaan. De inspecteur durft op papier te beweren dat wij van tevoren inzage in de stukken hebben gehad. Dat is onjuist, (bijlage 2 i.v.m. de hoorzitting en ons antwoord hierop.) Het lijkt erop dat wij in deze gehele procedure door de belastingdienst worden geminacht. Wij menen dan ook dat het Hof ten onrechte de informatiebeschikking in stand heeft gehouden.
Grief 2. Punt 4.1 De administratie en bewaarplicht.
Onjuist is het gestelde van de inspecteur dat wij niet alle omzetten hebben geboekt en dat er administratie zou ontbreken is onjuist. Bij het Hof konden wij - doordat het een online zitting was- niet onze standpunten duidelijk maken. Een online zitting konden wij niet mee omgaan. Voor ons gevoel hebben wij niet naar voren kunnen brengen waar het nu feitelijk om draait.
Het feit dat wij een zakelijke afspraak (=pleitbaar standpunt) hebben gemaakt met [A] b.v. - welke inhield dat [A] b.v. ons voor alle uitzendkrachten per maand een vast bedrag zou factureren - heeft het Hof niet gemotiveerd. De inspecteur heeft in haar rapport dit afgedaan als zou dat niet zakelijke zijn. Dit bestrijden wij ten zeerste. Deze facturen zijn dan ook natuurlijk geboekt bij [X] b.v. Toch meent de inspecteur dat hij daarom correcties moet aanbrengen in de administratie van [X] b.v. Natuurlijk moet de inspecteur wel volgens de gewone regels de omzetvermeerdering bewijzen. Wij hebben dan ook in het geheel niet verzuimd administratie te verwerken in de boekhouding. Facturen zijn normaal ingeboekt volgens afspraak. Het Hof heeft ons "pleitbaar standpunt" in het geheel niet meegenomen in haar motivering en gaat er ten onrechte vanuit dat het hier om niet geboekte omzet gaat i.p.v. correcties welke door de inspecteur zijn aangebracht. Bij deze informatiebeschikking gaat het echter niet om correcties die aangebracht zijn maar of de boekhouding correct is. De vraag welke hier aan de orde is - zou het Hof wanneer zij ons "pleitbaar standpunt" hadden meegenomen tot dezelfde motivering gekomen zijn?
De aanzienlijke bijtellingen van de inspecteur bestaan uit verschillende componenten.
1. Onze zakelijke afspraak is niet verwerkt en daardoor worden ons ook boetes aangezegd.
2. Er zijn grote fouten gemaakt in het rapport door de inspecteur.
3. De inspecteur meent ten onrechte dat een loon van 35 euro in 2008, 37.50 euro in 2009 en 40 euro in 2010 gebruikelijk was bij [A] om door te berekenen. Gemiddeld werd in 2008 volgens het uitzendtarief bij [A] 21.18 euro doorberekend, in 2019 21.67 euro en in 2010 25.80 euro.(zie pag. 10 van het conceptrapport) Dit wijkt aanzienlijk af. Ook dit wordt in het geheel niet
gemotiveerd.
4. Op pagina 22 van het rapport(concept) in 2008 is gefactureerd met verlegging van btw naar [X] b.v. 130.739 euro. Dit moet zijn 187.703 euro. Dit soort fouten waar wij de dupe van worden zijn legio in het rapport opgenomen.
5. Er is ook geen onderscheid gemaakt in jaren.
Grief 3. 2.5.1 bevindingen administratie. Administratieplicht en bewaarplicht.
a. Onjuist is het gestelde dat de kostenfakturen niet zijn geordend. Deze zijn per jaar en op alfabet gerangschikt. Bij 20-40 facturen op alfabet moet het voor de belastingdienst geen probleem zijn deze snel op te zoeken. Om hiervoor 2 aparte ordners te gaan gebruiken is uit milieu oogpunt niet wenselijk. Wij zijn het er dan ook niet mee eens dat dit een gebrek in de administratie is. Reeds meer dan 55 jaar wordt dit door ons op deze manier gedaan en daar is nog nooit een op- of aanmerking op geweest. In ieder geval zijn wij van mening dat de ernstige sanctie van verzwaring en omkering van de bewijslast hier niet van toepassing kan zijn. Hier heeft het Hof dit ook niet gemotiveerd.
b. Onjuist is het gestelde dat wij geen kilometeradministratie hebben bijgehouden. Het gebruik van auto's en de kilometeradministratie voor het openbaar vervoer zijn wel degelijk bijgehouden en wel in 2 ordners helemaal gevuld. Deze hebben wij aan de inspecteur van de belastingdienst, [E] op het belastingkantoor overhandigd voor controle daarvan. Echter bij het weer ophalen van de administraties zijn de 2 ordners niet meer aan ons teruggeven. Toen wij thuiskwamen hebben wij per ommegaande [E] gebeld dat deze in ieder geval ontbraken bij het terughalen. [E] heeft gezocht maar heeft de ordners niet kunnen vinden. Nu wordt ons nagedragen dat deze administratie niet aanwezig is, terwijl het de schuld van de belastingdienst is. Niet dat dat belangrijk zou zijn voor de controle van de administratie. Al onze omzet gaat via de bank omdat wij alleen contractvervoer hebben. In ieder geval zijn wij van mening dat ook hier niet de ernstige sanctie van verzwaring en omkering van de bewijslast kan plaatsvinden nu het de schuld van belastingdienst is dat deze ordners niet boven water zijn gekomen. Hier heeft het Hof dit niet gemotiveerd.
c. Het hof heeft gesteld dat de rapporten aan haar bekend waren. Maar voor ons onbegrijpelijk heeft het Hof heeft hier geen enkele vraag over gesteld. Dat kon ook niet volgens het Hof want het was een online zitting. Dit is een essentieel onderzoek van de boekhouding en het belangrijkste is bovendien dat het hier om correcties gaat die de inspecteur heeft aangebracht terwijl het Hof meent dat het om niet geboekte omzet gaat.
- Onjuist is het gestelde dat niet alle facturen van [A] zijn geboekt in de boekhouding. Wij bevestigen dat alle gefactureerde omzet in de administratie is opgenomen. Van al onze omzet worden altijd facturen gemaakt. Wij doen geen straatvervoer en hebben uitsluitend contractvervoer gedaan. Dit is door de inspecteur gecontroleerd en akkoord bevonden. Al onze omzet gaat bovendien altijd via de bank. Alle bankafschriften waren aanwezig en er ontbrak ook geen een. Ook dit is gecontroleerd door de inspecteur. Dat de inspecteur bij een derde ( [A] ) onderzoek heeft gedaan en op grond daarvan meent dat [X] b.v. te weinig facturen heeft ingeboekt bestrijden wij. Een verklaring die wij hieromtrent hebben afgegeven aan de inspecteur heeft hij niet opgenomen in het rapport. In het rapport van [A] heeft de inspecteur wel onze verklaring opgenomen hieromtrent. Wij ( [A] b.v. en [X] b.v.) hebben namelijk een zakelijke afspraak gemaakt in 2008 tijdens de crisis dat wij geen uren zouden doorberekenen maar een vast bedrag per maand. ( zie verklaring belastingplichtige pag 6 onderaan de pagina van het rapport van [A] ). Dat is ook zo verwerkt in de boekhouding. Echter dit is door de inspecteur afgedaan - als niet zakelijk. Zoals [X] b.v. ook een vaste afspraak met haar opdrachtgevers heeft en dat is ook zakelijk. Wij zijn van mening dat dit een zakelijke afspraak is en dat deze afspraak niet gewoon door de inspecteur aan de kant gezet kan worden. De inspecteur zal met de gewone middelen moeten bewijzen dat onze omzet gecorrigeerd dient te worden. Wij benadrukken nogmaals dat wij menen dat de bijtellingen van de inspecteur een correctie is. Bij deze informatiebeschikking voor administratie en bewaarplicht gaat het niet om correcties. In ieder geval zijn wij van mening dat ook hier niet de ernstige sanctie van verzwaring en omkering van de bewijslast kan plaatsvinden.
d. Ook wat betreft de motivering van het Hof dat wij administratie niet hebben bewaard is onjuist. Gesteld wordt dat wij geen administratie ten behoeve van bouw en installatiewerkzaamheden hebben ingeleverd. Dit is een uit de lucht gegrepen verhaal. Hoe moeten wij nu iets bewijzen wat er niet is. Wij zijn van mening dat de inspecteur met de gewone middelen zal moeten bewijzen dat er omzet ontbreekt. Alle boekhouding is bewaard en overal is altijd een factuur van gemaakt. Er ontbreken geen bankafschriften. Er is alleen een kleine kas. Wij zijn al meer dan 55 jaar een automobiel en garagebedrijf. Wij zijn geen bouw en installatiebedrijf. Wij hebben niet een gewoon taxibedrijf met straatvervoer enz waarbij de kas een belangrijk onderdeel is. Wij hebben altijd alleen contractvervoer gedaan zoals gehandicaptenvervoer voor [...] , schoolvervoer voor [F] en daarna nog openbaar vervoer voor [G] en [H] . Wij zijn van mening dat de bewaarplicht niet is geschonden. In ieder geval zijn wij van mening dat ook hier niet de ernstige sanctie van verzwaring en omkering van de bewijslast kan plaatsvinden.
Grief 4, Uitspraak Hof d.d. 10-02-2021, rechtbank d.d. 23-7-2019.
Punt 4.19 Grief over de proceskosten, dwangsommen en immateriële schadevergoeding van de b.v.'s in eerste aanleg.
De rechtbank heeft op 23 juli 2019 uitspraak gedaan in de zaken tussen [B] en [C] , privépersonen en [A] b.v. [X] b.v. Tijdens de zitting is er een totaal compromis voor uitsluitend privé afgesloten en er is geen compromis gesloten over de B.V.'s. Abusievelijk heeft de rechtbank in haar vonnis opgenomen dat daarbij is afgesproken dat de proceskosten, de adv. Kosten en de immateriële schadevergoeding en dwangsommen voor [A] b.v. en [X] b.v. in het privé compromis verwerkt is. Dit is niet juist en ook niet logisch. Voor de b.v.'s zou gewoon een uitspraak komen. De proceskosten en immateriële schadevergoeding en dwangsommen van de b.v.'s hoorden bij deze uitspraak. Het hof heeft hier specifiek naar gevraagd aan onze vertegenwoordiger op een online zitting of dat een misverstand was dat hier geen uitspraak over gedaan hoefde te worden. [M] bevestigde dat hier geen compromis over was gesloten. Toen de inspecteur - [L] - hem gelijk onderbrak was hij in de veronderstelling dat dat om de kosten van het privé compromis ging. Daarom is in de uitspraak van het Hof opgenomen dat partijen eenparig hebben verklaard dat tussen partijen in eerste aanleg een compromis is gesloten over de dwangsom, proceskosten en immateriële schadevergoeding. Dat is verkeerd geïnterpreteerd. Er is geen compromis met de b.v.'s gesloten. Er zou voor de b.v.'s gewoon een uitspraak komen. Wij zijn het dus niet eens met deze uitspraak.
Wij melden nog een nadrukkelijk:
- Dat verklaringen en papieren welke wij aan de inspecteur hebben overlegd niet zijn verwerkt c.q. opgenomen.
- Dat de inspecteur onze verklaring omtrent de vaste afspraak i.v.m. de facturatie van [A] aan [X] b.v. niet in het conceptrapport opgenomen.
- Dat de inspecteur vele fouten heeft gemaakt in het rapport.
- Dat wij helemaal geen wisselende en inconsequente verklaringen hebben afgelegd.
- Noodgedwongen hebben wij een fiscalist moeten inschakelen bij de procedures.
- Echter vanwege de kosten zullen wij nu noodgedwongen de cassatieprocedure zelf moeten behandelen.
- Er zijn geen liquiditeiten meer in het bedrijf aanwezig en de procedures daarvoor moeten daarom noodgedwongen privé worden betaald.
- Wij kunnen het bedrijf niet uitschrijven zolang de procedures lopen en dit terwijl er nu wel kosten gemaakt moeten worden.