Home

Parket bij de Hoge Raad, 16-03-2022, ECLI:NL:PHR:2022:245, 21/02075

Parket bij de Hoge Raad, 16-03-2022, ECLI:NL:PHR:2022:245, 21/02075

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
16 maart 2022
Datum publicatie
8 april 2022
ECLI
ECLI:NL:PHR:2022:245
Formele relaties
Zaaknummer
21/02075

Inhoudsindicatie

A-G IJzerman heeft conclusie genomen over de vraag of een tussentijds beroep in cassatie tegen de beslissing van de geheimhoudingskamer van het Hof, ontvankelijk te achten is.

Het betreft de beslissing van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 28 april 2021, nr. 20/00569, ECLI:NL:GHARL:2021:4161.

Belanghebbende was aanvankelijk samen met zijn echtgenote woonachtig in [Z]. Volgens de gemeentelijke basisadministratie zijn belanghebbende en zijn echtgenote per 1 juni 2001 geëmigreerd naar [Q], kanton [S], in Zwitserland.

Belanghebbendes aanslag IB/PVV voor het jaar 2011 is conform aangifte per 1 juni 2013 vastgesteld met als verzamelinkomen € 41.000 aan loon uit dienstbetrekking.

In januari 2015 heeft de Inspecteur per e-mail een tip ontvangen over belanghebbende. De tip hield in dat belanghebbende (nog steeds) in Nederland woonachtig zou zijn. In de e-mail van de tipgever wordt aangegeven dat belanghebbende helemaal niet woonde in Zwitserland, maar daar slechts een vakantiewoning bezat. Hij zou gewoon in Nederland wonen, en wel op zijn adres in [Z].

Met dagtekening 3 december 2016 is aan belanghebbende als binnenlands belastingplichtige een navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2011 opgelegd naar een verzamelinkomen van € 21.365.861, bestaande uit een vervreemdingsvoordeel uit aanmerkelijk belang van € 21.324.861 plus loon uit dienstbetrekking van € 41.000.

Na vergeefs bezwaar tegen die navorderingsaanslag, heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank. In de procedure bij de Rechtbank heeft de Inspecteur verzocht om geheimhouding en beperkte kennisneming van stukken. De gegevens die de Inspecteur geheim wenst te houden zien op a) de naam van de tipgever en die van een later opgekomen derde die eveneens anoniem wil blijven en aan wie anonimiteit is toegezegd, b) een deel van de verkregen informatie, en c) een dossier van belanghebbende bij een bank.

De geheimhoudingskamer van de Rechtbank heeft het verzoek van de Inspecteur om volledige geheimhouding van de namen en beperkte kennisneming van stukken toegewezen. Volgens de Rechtbank is hier sprake van gewichtige redenen tot beperkte kennisname omdat de privacybelangen van de tipgever en de derde zwaarder wegen dan het belang van belanghebbende om kennis te nemen van de geanonimiseerde gegevens. Verder heeft de geheimhoudingskamer van de Rechtbank over het dossier van belanghebbende bij de bank geoordeeld dat sprake is van bedrijfsgevoelige informatie en dat het belang van de bank bij geheimhouding zwaarder weegt dan het belang van belanghebbende bij volledige kennisneming.

De Rechtbank is in de hoofdzaak gekomen tot het oordeel dat belanghebbende in 2011 in Nederland woonde en heeft daarom het beroep ongegrond verklaard, met handhaving van de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslag.

Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld bij het Hof. In hoger beroep heeft de Inspecteur weer verzocht om geheimhouding en beperkte kennisneming van stukken. Evenals de geheimhoudingskamer van de Rechtbank heeft de geheimhoudingskamer van het Hof het verzoek van de Inspecteur om beperkte kennisneming van stukken toegewezen. Over de identiteit van de tipgever en de derde heeft de geheimhoudingskamer van het Hof overwogen dat de inbreuk op de privacy van de tipgever en de derde, aanzienlijk zwaarder weegt dan het verdedigingsbelang van belanghebbende bij kennisneming van de identiteit van deze personen en de door de derde overgelegde stukken.

Belanghebbende heeft de einduitspraak van het Hof niet afgewacht, maar heeft dadelijk beroep in cassatie ingesteld tegen de beslissing van de geheimhoudingskamer van het Hof, ofschoon de beslissing van het Hof is afgesloten met de standaardmededeling dat tegen tussenbeslissingen als deze slechts kan worden opgekomen tegelijkertijd met het beroep in cassatie tegen de einduitspraak.

Belanghebbende ziet in cassatie weliswaar in dat dit wettelijk zo ligt, maar beroept zich op de doorbrekingsjurisprudentie. Die komt erop neer dat het onder bepaalde en beperkte omstandigheden toch mogelijk is om op te komen tegen beslissingen waarvoor wettelijk een rechtsmiddelen- of appelverbod geldt. In dat verband heeft belanghebbende aangevoerd dat de geheimhoudingskamer buiten het toepassingsgebied is getreden van het beroep op geheimhouding en ook inhoudelijke stellingen al heeft beoordeeld.

De A-G komt op grond van de ter zake gewezen civiele en fiscale jurisprudentie en de wetsgeschiedenis tot de conclusie dat hier geen ruimte is voor doorbreking van het wettelijke stelsel voor het kunnen instellen van beroep in cassatie. Voor toepassing van de doorbrekingsjurisprudentie is volgens de A-G geen plaats indien tegen een tussenbeslissing naderhand nog kan worden opgekomen in cassatie tegelijkertijd met beroep in cassatie tegen de einduitspraak van het Hof.

De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 21/02075

Datum 16 maart 2022

Belastingkamer A

Onderwerp/tijdvak Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2011

Nr. Gerechtshof 20/00569

Nr. Rechtbank AWB 17/6980

CONCLUSIE

R.L.H. IJzerman

in de zaak van

[X]

tegen

de staatssecretaris van Financiën

1 Inleiding

1.1

Heden neem ik conclusie in de zaak met nummer 21/02075 naar aanleiding van het beroep in cassatie van [X] , belanghebbende, tegen de beslissing van de geheimhoudingskamer van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof) van 28 april 20211.

1.2

Belanghebbende was aanvankelijk samen met zijn echtgenote woonachtig in [Z] . Volgens de gemeentelijke basisadministratie zijn belanghebbende en zijn echtgenote per 1 juni 2001 geëmigreerd naar [Q] , kanton [S] , in Zwitserland.

1.3

Belanghebbende heeft op 24 april 2013 zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2011 ingediend. Het aangegeven verzamelinkomen bedraagt € 41.000 aan loon uit dienstbetrekking. De definitieve aanslag IB/PVV voor het jaar 2011 is vastgesteld met dagtekening 1 juni 2013, overeenkomstig de ingediende aangifte.

1.4

Op 22 januari 2015 heeft de Inspecteur per e-mail een tip ontvangen over belanghebbende. De tip hield in dat belanghebbende (nog steeds) in Nederland woonachtig zou zijn. In de e-mail van de tipgever wordt aangegeven dat belanghebbende helemaal niet woonde in Zwitserland, maar daar slechts een vakantiewoning bezat. Hij zou gewoon in Nederland wonen, en wel op zijn adres in [Z] .

1.5

In 2015 heeft de Inspecteur onderzoek verricht naar de juistheid van de ingediende aangifte IB/PVV voor het jaar 2011. Na ontvangst van de tip is dat onderzoek uitgebreid naar de woonplaats van belanghebbende, met name om vast te stellen of belanghebbende wellicht in Nederland woonde en daardoor binnenlands belastingplichtig was (gebleven).

1.6

Met dagtekening 3 december 2016 is aan belanghebbende als binnenlands belastingplichtige een navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2011 opgelegd naar een verzamelinkomen van € 21.365.861, bestaande uit een vervreemdingsvoordeel uit aanmerkelijk belang van € 21.324.861 plus loon uit dienstbetrekking van € 41.000.

1.7

Na vergeefs bezwaar tegen die navorderingsaanslag, heeft belanghebbende beroep ingesteld bij Rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank).

1.8

In de procedure bij de Rechtbank heeft de Inspecteur verzocht om geheimhouding en beperkte kennisneming van stukken. De gegevens die de Inspecteur geheim wenst te houden zien op a) de naam van de tipgever en die van een later opgekomen derde die eveneens anoniem wil blijven en aan wie anonimiteit is toegezegd, b) een deel van de verkregen informatie, en c) een dossier van belanghebbende bij een bank.

1.9

De geheimhoudingskamer van de Rechtbank heeft het verzoek van de Inspecteur om volledige geheimhouding van de namen en beperkte kennisneming van stukken toegewezen. Volgens de Rechtbank is hier sprake van gewichtige redenen tot beperkte kennisname omdat de privacybelangen van de tipgever en de derde zwaarder wegen dan het belang van belanghebbende om kennis te nemen van de geanonimiseerde gegevens. Verder heeft de geheimhoudingskamer van de Rechtbank over het dossier van belanghebbende bij de bank geoordeeld dat sprake is van bedrijfsgevoelige informatie en dat het belang van de bank bij geheimhouding zwaarder weegt dan het belang van belanghebbende bij volledige kennisneming.2

1.10

De Rechtbank is in de hoofdzaak gekomen tot het oordeel dat belanghebbende in 2011 in Nederland woonde en heeft daarom het beroep ongegrond verklaard, met handhaving van de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslag.3

1.11

Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld bij het Hof. In hoger beroep heeft de Inspecteur weer verzocht om geheimhouding en beperkte kennisneming van stukken.

1.12

Evenals de geheimhoudingskamer van de Rechtbank heeft de geheimhoudingskamer van het Hof het verzoek van de Inspecteur om beperkte kennisneming van stukken toegewezen. Over de identiteit van de tipgever en de derde heeft de geheimhoudingskamer van het Hof overwogen dat de inbreuk op de privacy van de tipgever en de derde, aanzienlijk zwaarder weegt dan het verdedigingsbelang van belanghebbende bij kennisneming van de identiteit van deze personen en de door de derde overgelegde stukken.

1.13

De geheimhoudingskamer van het Hof heeft daartoe overwogen dat (i) de ongeschoonde versie van de stukken geen voor belanghebbende ontlastend materiaal bevat, (ii) de tipgever naast de tip, bestaande uit de ‘blote’ mededeling dat belanghebbende in Nederland zou wonen, geen stukken heeft overgelegd, (iii) de Inspecteur bij het benaderen van de derde de nodige zorgvuldigheid heeft betracht, behoorlijk heeft behandeld en daarbij niet in strijd heeft gehandeld met de geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de AWR, (iv) de aannemelijkheid en het gewicht van de door de derde aangevoerde mogelijke gevolgen waaraan deze bij bekendmaking van de identiteit zou kunnen worden blootgesteld en (v) de stukken die zijn overgelegd door de derde niet zijn gebruikt, zodat de bewijsvoering van de Inspecteur in deze zaak niet gebaseerd is op stukken waarvan de kennisneming voor belanghebbende is beperkt. Voorts heeft het Hof de beslissing van de Rechtbank over geheimhouding van het bankdossier overgenomen.

1.14

Het slot van de beslissing van de geheimhoudingskamer van het Hof luidt:

stelt belanghebbende in de gelegenheid op de voet van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb, het Hof binnen twee weken na dagtekening van deze beslissing te berichten of zij erin toestemt dat het Hof uitspraak doet mede op de grondslag van de stukken waarvoor de beperkte kennisneming gerechtvaardigd is.

1.15

De beslissing van het Hof is afgesloten met de volgende standaardmededeling:

Tegen tussenbeslissingen, zoals die bedoeld in artikel 8:29, derde lid, van de Awb, stelt de wet geen afzonderlijk, tussentijds beroep in cassatie open. Tegen dergelijke beslissingen kan ingevolge artikel 28, vijfde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen slechts worden opgekomen tegelijkertijd met het beroep in cassatie tegen de einduitspraak.

1.16

Desniettemin komt belanghebbende thans in cassatie op tegen deze (tussen)beslissing van de geheimhoudingskamer van het Hof, onder aanvoering van vier middelen. Om te beginnen wordt betoogd dat dit beroep in cassatie ontvankelijk is. Voor het overige wordt geklaagd over de inhoudelijke beoordeling van het Hof dat hier sprake is van gewichtige redenen tot geheimhouding.

1.17

De opbouw van deze conclusie is verder als volgt. In onderdeel 2 zijn de feiten en het geding in feitelijke instanties weergegeven. Onderdeel 3 bevat een uiteenzetting van het geding in cassatie. Onderdeel 4 omvat een overzicht van de relevante wet- en regelgeving, parlementaire geschiedenis en jurisprudentie. In onderdeel 5 worden de middelen van belanghebbende besproken; gevolgd door de conclusie in onderdeel 6.4

2 De feiten en het geding in feitelijke instanties

2.1

Door de Rechtbank zijn in de hoofdzaak de volgende feiten vastgesteld (door de Rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder):

1. Eiser is van oorsprong afkomstig uit [R] en was oprichter van [K] . Deze onderneming werd gedreven in Holding [B] B.V. en haar deelnemingen. De onderneming is in 1999 verkocht.

2. In 1998 zijn eiser en zijn echtgenote, [A] (de echtgenote), verhuisd naar [Z] , naar het pand [C] . Vanwege de hierna te noemen emigratie hebben zij in 2001 dit pand te koop gezet. De verkoop is niet gelukt.

3. Per 1 juni 2001 zijn eiser en de echtgenote volgens de gemeentelijke basisadministratie geëmigreerd naar [Q] , kanton [S] , Zwitserland. Eiser en de echtgenote beschikken sinds juli 2000 over een permanente verblijfsvergunning voor Zwitserland.

4. Eiser en de echtgenote hebben de Nederlandse nationaliteit.

5. In 2008 heeft eiser op Ibiza een vakantiewoning gekocht. In 2015 is de vakantiewoning verkocht. 6. In verband met zijn emigratie naar Zwitserland in 2001 is aan eiser een conserverende aanslag IB/PVV opgelegd ter zake van de fictieve vervreemding van zijn aanmerkelijk belang in Holding [B] B.V. Voor de conserverende aanslag is uitstel van betaling verleend voor 10 jaar.

7. Op 27 oktober 2011 heeft de Ontvanger op verzoek van de adviseur van eiser schriftelijk bevestigd dat de opgelegde conserverende aanslag inmiddels was kwijtgescholden, omdat de tienjaarstermijn was verstreken en eiser had verklaard dat hij zijn aanmerkelijk belang niet had vervreemd. Ten tijde van het verzoek was eiser nog steeds aandeelhouder van Holding [B] B.V. en haar deelnemingen [D] B.V., [E] B.V., [F] B.V., [G] B.V. en [H] B.V.

8. Op 30 december 2011 heeft eiser de aandelen [H] B.V. van [D] B.V. gekocht. [H] B.V. had op dat moment geen eigen vermogen. Eiser heeft zijn aandelen in Holding [B] B.V. vervolgens aan [H] B.V. verkocht. [H] B.V. is de koopsom van € 21.382.947 schuldig gebleven aan eiser.

9. Aan eiser is met dagtekening 29 februari 2012 een uitnodiging tot het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2011 (de aangifte) uitgereikt. Vervolgens heeft eiser op 24 april 2013 de aangifte ingediend. Het aangegeven verzamelinkomen bedraagt € 41.000, bestaande uit een loon uit dienstbetrekking van € 41.000. De definitieve aanslag IB/PVV 2011 is vastgesteld met dagtekening 1 juni 2013, overeenkomstig de ingediende aangifte.

10. Op 27 juni 2013 heeft [H] B.V. haar aangifte vennootschapsbelasting 2011 ingediend. Naar aanleiding van deze ingediende aangifte heeft de inspecteur bij brief van 2 januari 2014 schriftelijk vragen over deze aangifte gesteld aan genoemde vennootschap.

11. Op 22 januari 2015 heeft verweerder via e-mail een tip ontvangen. De tip bestond erin dat eiser in Nederland woonachtig zou zijn. In de e-mail is dit als volgt verwoord:

“Volgens [...] woont hij helemaal niet Zwitserland, hij heeft daar alleen vakantiewoning. [...] Hij zou gewoon in Nederland wonen, en wel op de [a-straat 1] [...] [Z] ”.

12. Vanaf 31 augustus 2015 heeft verweerder onderzoek verricht naar de juistheid van de ingediende aangifte IB/PVV 2011. Verweerder heeft bij e-mail van 13 januari 2016 aangekondigd het heffingsonderzoek uit te breiden naar de woonplaats van eiser.

13. Op 21 oktober 2016 is aan eiser een concept controlerapport woonplaatsonderzoek toegestuurd.

14. Vervolgens is met dagtekening 3 december 2016 aan eiser een navorderingsaanslag IB/PVV 2011 (de navorderingsaanslag) opgelegd naar een verzamelinkomen van € 21.365.861, dat bestaat uit een loon uit dienstbetrekking van € 41.000 en een vervreemdingsvoordeel uit aanmerkelijk belang van € 21.324.861.

Rechtbank Gelderland

2.2

Voor zover thans nog van belang in cassatie, heeft de geheimhoudingskamer van de Rechtbank over het toenmalige verzoek van de Inspecteur om volledige geheimhouding en beperkte kennisneming overwogen:

a. informatie van een derde die anoniem wil blijven

8. Verweerder heeft informatie ontvangen van een derde. Hij stelt dat hij passages hieruit heeft weggehaald die kunnen leiden naar de persoon die de informatie heeft verstrekt. De gewichtige reden om die informatie niet te verstrekken ligt in de privacy van de desbetreffende persoon en het algemeen belang dat een democratische samenleving heeft bij het melden door burgers van mogelijk ernstige schendingen of overtredingen van de wet. Volgens verweerder heeft eiser geen belang bij de informatie.

9. Eiser heeft daartegen aangevoerd dat eenmaal verstrekte informatie is onttrokken aan de macht van de schrijver. Eiser acht het belang van de derde onvoldoende concreet en onvoldoende zwaarwegend. Er zijn geen bijzondere omstandigheden gesteld die maken dat het bericht geanonimiseerd dient te blijven. Daartegenover heeft eiser er belang bij te weten van wie de informatie afkomstig is, omdat hij dan de betrouwbaarheid kan controleren.

10. Artikel 10 van de WOB regelt de situaties waarin het verstrekken van informatie achterwege blijft. Op grond van het eerste lid van dat artikel, aanhef en onder d, is dat het geval voor zover het persoonsgegevens betreft als bedoeld in de artikelen 9, 10 en 87 van de Algemene verordening gegevensbescherming, tenzij de verstrekking kennelijk geen inbreuk op de persoonlijke levenssfeer maakt. Het verstrekken van informatie blijft op grond van het tweede lid, aanhef en onder e, van artikel 10 van de WOB eveneens achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.

11. De rechtbank acht het privacybelang van de derde voldoende duidelijk op basis van hetgeen is geanonimiseerd. Anders dan eiser kennelijk meent, kan de motivering van dit belang mede gebaseerd zijn op de geanonimiseerde informatie. Er kan immers aanleiding zijn die motivering zelf ook te anonimiseren op een van de gronden van de WOB, bijvoorbeeld omdat de motivering herleiding naar een persoon of groep zou vereenvoudigen. Vrijwel alle geanonimiseerde gegevens maken het eenvoudiger de informatie te herleiden naar de derde. Hoewel eiser er zeker belang bij heeft informatie te kunnen weerleggen, is de gebruikte informatie zeer algemeen van aard en ook weerlegbaar zonder de identiteit van de derde te kennen. Naar het oordeel van de rechtbank weegt het belang van de derde bij geheimhouding aanmerkelijk zwaarder dan het belang van eiser om kennis te nemen van de geanonimiseerde gegevens. Verweerder heeft echter één zin naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte geanonimiseerd. Dit betreft de zin onderaan de eerste pagina die voorafgaat aan de zin “Hij zou gewoon in Nederland wonen, en wel op de [a-straat 1] [...] [Z] ”. In de voorafgaande zin wordt niets gezegd waaruit de identiteit van de derde volgt. De rechtbank zal verweerder daarom opdragen die zin alsnog toe te voegen aan de stukken. Voor het overige is het beroep op geheimhouding gerechtvaardigd.

b. informatie van een derde die anonimiteit is toegezegd

12. Met eiser is de rechtbank van oordeel dat de rechtbank niet is gebonden aan een toezegging van verweerder aan een derde rondom anonimiteit. De rechtbank dient zelf een afweging te maken of er gronden zijn voor geheimhouding. De rechtbank begrijpt de toezegging overigens ook niet als een voorschot op de uitkomst van deze procedure. Klaarblijkelijk is verweerder van plan de informatie ook niet in te brengen als de rechtbank het beroep op geheimhouding afwijst. In dat opzicht is er een garantie voor de derde dat de gegevens niet bekend worden. Welke gevolgen dat eventueel heeft, gelet op het bepaalde in artikel 8:31 van de Awb, zal bij de einduitspraak aan de orde komen en is niet van invloed op het oordeel van de geheimhoudingskamer.

13. Dezelfde afweging als de rechtbank hiervoor onder a. heeft gemaakt, geldt - in hoofdlijnen - voor de informatie van een derde die anonimiteit is toegezegd. Verweerder heeft de informatie van de derde gebruikt voor nader onderzoek. Hij draagt de bewijslast dat eiser in 2011 in Nederland woonde. Bij geheimhouding van de informatie van de derde die anonimiteit is toegezegd zal verweerder aan de hand van andere stukken tot dat bewijs moeten komen. In zoverre is het belang van eiser hierbij enigszins beperkt van omvang. Niettemin heeft eiser er in beginsel recht op alle op de zaak betrekking hebbende stukken in te zien. Ook in dit geval is de rechtbank echter van oordeel dat het belang van de derde bij behoud van anonimiteit aanzienlijk groter is dan het belang van eiser bij onbeperkte kennisneming van de stukken. Voor deze informatie is het beroep op geheimhouding dus eveneens gerechtvaardigd.

c. het dossier van eiser bij [J]

14. Voor het beroep op geheimhouding van het dossier bij [J] verwijst verweerder naar de brief van de staatssecretaris van Financiën van 16 januari 2018 en met name bijlage I daarbij, het Voorschrift informatieverstrekking fiscus banken. Naar de rechtbank begrijpt, stelt verweerder zich op het standpunt dat sprake is van bedrijfsgegevens waarvan het verstrekken ingevolge de WOB achterwege blijft op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van die wet.

15. Het is in dit verband aan de rechtbank te beoordelen of daadwerkelijk sprake is van vertrouwelijke bedrijfsgegevens. Dit begrip wordt restrictief uitgelegd. Van bedrijfs- en fabricagegegevens is slechts sprake indien en voor zover uit die gegevens wetenswaardigheden kunnen worden gelezen of afgeleid met betrekking tot de technische bedrijfsvoering of het productieproces dan wel met betrekking tot de afzet van de producten of de kring van afnemers en leveranciers. Ook gegevens die uitsluitend de financiële bedrijfsvoering betreffen, kunnen onder omstandigheden als bedrijfsgegevens worden aangemerkt. Dit is vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 30 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3165. Vanuit het belang van de desbetreffende onderneming gaat het voornamelijk om concurrentiegevoelige informatie.

16. Voor zover het gaat om informatie die inzicht geeft in de (wijze van) beoordeling van klanten, is naar het oordeel van de rechtbank inderdaad sprake van bedrijfsgegevens in deze zin. Daarom is anonimisering van die gegevens in beginsel mogelijk. Daartegenover heeft eiser geen belang gesteld om die gegevens in te zien. In zoverre wijst de rechtbank het beroep op beperkte kennisneming toe. Niet alle geanonimiseerde delen voldoen echter aan deze definitie.

17. De geschoonde stukken beginnen met een kredietaanvraagformulier met registratienummer [0001] . Op pagina 5 van 11 is een zin weggestreept die een weergave vormt van een deel van het gesprek dat de bank met eiser heeft gevoerd. De rechtbank ziet geen grond voor anonimisering van die passage. Dit geldt ook voor de weggestreepte passage bijna onderaan pagina 6 van 11. Ook de anonimisering van pagina 11 van 11 acht de rechtbank niet gerechtvaardigd, omdat die naar het oordeel van de rechtbank niet voldoet aan de reikwijdte van het begrip “bedrijfsgegevens” zoals dat hiervoor is ingevuld. Voor het overige zijn de anonimiseringen in dit stuk naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd en passend binnen de kaders van de WOB. Het belang van de bank bij geheimhouding weegt aanzienlijk zwaarder dan het belang van eiser bij volledige kennisneming.

18. Voor het formulier met registratienummer [0002] geldt het volgende. Pagina 10 van 10 is ten onrechte geanonimiseerd. Voor het overige weegt het belang van de bank bij geheimhouding opnieuw aanzienlijk zwaarder dan het belang van eiser bij volledige kennisneming. Op pagina 10 van 11 van het volgende formulier (met eveneens nummer [0002] ) is in de eerste volledig gevulde regel de eerste zin ten onrechte geanonimiseerd. Dit betreft informatie die bij eiser bekend kan worden verondersteld. Pagina 11 van 11 is ten onrechte geanonimiseerd. Voor het overige weegt het belang van de bank bij geheimhouding ook hier aanzienlijk zwaarder dan het belang van eiser bij volledige kennisneming.

19. De anonimiseringen in de gespreksverslagen van 11 september 2009, 12 november 2009 en 25 oktober 2010 en in de tekst onder het daarop volgende organogram voldoen naar het oordeel van de rechtbank aan de daaraan te stellen voorwaarden. Het belang van verweerder dan wel de bank bij anonimisering weegt aanzienlijk zwaarder dan het belang van eiser bij volledige kennisneming.

20. In het formulier [0003] is pagina 11 van 11 ten onrechte geanonimiseerd. Voor het overige weegt het belang van de bank bij geheimhouding aanzienlijk zwaarder dan het belang van eiser bij volledige kennisneming. Dit geldt ook voor de anonimiseringen in de rapporten natuurlijke persoon.

21. Gelet op het voorgaande is het beroep op beperkte kennisneming gedeeltelijk gegrond. De rechtbank zal verweerder in de gelegenheid stellen de stukken met inachtneming van het voorgaande opnieuw in te brengen.

Gerechtshof Arnhem -Leeuwarden

2.3

Tijdens het hoger beroep van belanghebbende heeft de geheimhoudingskamer van het Hof over het verzoek van de Inspecteur om beperkte kennisneming als volgt beslist:

2.1.

Het Hof stelt voorop dat niet in geschil is dat de stukken in de ongeschoonde versie op de zaak betrekking hebbende stukken zijn zoals bedoeld in artikel 8:42 van de Awb. Daarnaast heeft de Inspecteur ter zitting van het Hof geloofwaardig verklaard dat hij alle in welke vorm dan ook bestaande stukken - behoudens een enkele aankondigingsbrief aan [L] en een brief inzake een derdenonderzoek bij een reisbureau - in de ongeschoonde versie heeft overgelegd. De nog niet overgelegde stukken, waarvoor geen beroep op artikel 8:29 van de Awb zal worden gedaan, zal hij alsnog aan het Hof en belanghebbende zenden. De kamer van het Hof die de hoofdzaak zal behandelen, zal - indien en voor zover daar nog een geschil over bestaat - beslissen over de vraag of er nog meer op de zaak betrekking hebbende stukken zijn zoals bedoeld in artikel 8:42 van de Awb. De geheimhoudingskamer van het Hof beperkt zich tot de beslissing of beperking van de kennisneming van (delen van) de thans overgelegde stukken gerechtvaardigd is. Het Hof heeft bij zijn beoordeling kennis genomen van het gehele procesdossier.

2.2.

Op de voet van artikel 8:29, eerste lid, van de Awb, kan de inspecteur - indien daarvoor gewichtige redenen zijn - weigeren stukken, of gedeelten daarvan, over te leggen dan wel deze alleen aan de rechter ter kennis te brengen. Bij de toepassing van dit artikellid dient de grootst mogelijke terughoudendheid te worden betracht. Slechts indien de door de Inspecteur voor geheimhouding of beperkte kennisneming aangevoerde redenen aanzienlijk zwaarder wegen dan het belang van belanghebbende bij onbeperkte kennisneming van (delen van) de op de zaak betrekking hebbende stukken, is sprake van gewichtige redenen die geheimhouding of beperkte kennisneming rechtvaardigen.

2.3.

De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat voor de hierna te noemen stukken kennisneming van (delen van) deze stukken is voorbehouden aan het Hof (beperkte kennisneming) als bedoeld in artikel 8:29, eerste lid, van de Awb. Deze stukken zien op:

a. informatie van de tipgever die anoniem wil blijven;

b. informatie van de derde die anoniem wil blijven en aan wie anonimiteit is toegezegd;

c. het dossier van belanghebbende bij [J] ;

2.4.

De Inspecteur heeft voor het schonen van (passages in) de stukken redenen aangevoerd die hij beschouwt als ‘gewichtige redenen’. De geschoonde passages zijn zwartgemaakt en een aantal stukken behoren in het geheel niet tot de geschoonde versie. Na de beslissing van de geheimhoudingskamer van de Rechtbank heeft de Inspecteur ervoor gekozen om de agenda van de personal trainer van belanghebbende, [L], alsnog in ongeschoonde versie in het geding te brengen. Belanghebbende heeft daarom ter zitting bij het Hof uitdrukkelijk bevestigd dat hij zijn gronden in hoger beroep die zien op de kennisneming van de inhoud van deze agenda heeft laten varen.

Anonimiteit tipgever en derde

2.5.

De Inspecteur heeft voor de anonimiteit van de tipgever en de derde, de volgende redenen aangevoerd:

a. privacy, in samenhang met het algemeen belang dat een democratische samenleving heeft bij het melden door burgers (of klokkenluiders) van mogelijke ernstige schendingen of overtredingen van de wet;

b. de tip bestaat slechts uit de ‘blote’ stelling dat belanghebbende in Nederland, in [Z] aan de [a-straat 1] , woonachtig zou zijn. Door de tipgever is verder geen bewijs ingebracht;

c. de derde aan wie anonimiteit is toegezegd, is zorgvuldig benaderd. De van de derde verkregen informatie is niet gebruikt of in het geding gebracht.

2.6.

Belanghebbende voert - kort gezegd - aan dat hij in zijn verdedigingsbelang wordt geschaad, zolang de identiteit van de tipgever en de derde niet wordt geopenbaard en de stukken niet integraal worden overgelegd. Op grond van artikel 8:42 van de Awb moeten deze stukken immers worden overgelegd. Bovendien zouden deze stukken ook voor belanghebbende ontlastende informatie kunnen bevatten, waarvan hij nu geen kennis kan nemen. Verder kan belanghebbende niet beoordelen of de Inspecteur wellicht zijn geheimhoudingsplicht ingevolge artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) heeft geschonden bij het op eigen initiatief benaderen van de derde.

2.7.

Het Hof is van oordeel dat de inbreuk op de privacy - persoonlijke levenssfeer - van de tipgever en de derde, aanzienlijk zwaarder weegt dan het verdedigingsbelang van belanghebbende bij kennisneming van de identiteit van deze personen en de door de derde overgelegde stukken. Het Hof betrekt in zijn oordeel dat (i) de ongeschoonde versie van de stukken geen - voor belanghebbende - ontlastend materiaal bevat, (ii) de tipgever naast de tip, bestaande uit de ‘blote’ mededeling dat belanghebbende in Nederland zou wonen, geen stukken heeft overgelegd, (iii) de Inspecteur bij het benaderen van de derde de nodige zorgvuldigheid heeft betracht, behoorlijk heeft behandeld en daarbij niet in strijd heeft gehandeld met de geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de AWR, (iv) de aannemelijkheid en het gewicht van de door de derde aangevoerde mogelijke gevolgen waaraan deze bij bekendmaking van de identiteit zou kunnen worden blootgesteld en (v) de stukken die zijn overgelegd door de derde niet zijn gebruikt, zodat de bewijsvoering van de Inspecteur in deze zaak niet gebaseerd is op, of gedragen wordt door, stukken waarvan de kennisneming voor belanghebbende is beperkt.

Dossier [J]

2.8.

De Rechtbank heeft geoordeeld dat beperkte kennisneming van het dossier van belanghebbende bij [J] deels gerechtvaardigd is (zie de overwegingen 14 tot en met 21 van de beslissing van de geheimhoudingskamer van de Rechtbank). Het tegen deze beslissing gerichte hoger beroep van belanghebbende faalt. De Rechtbank heeft naar het oordeel van het Hof op goede gronden juiste beslissingen genomen. Voor zover belanghebbende tegen deze oordelen van de Rechtbank appelleert, wijst het Hof die grieven af en maakt het de beslissingen en de daartoe door de Rechtbank gebezigde overwegingen tot de zijne.

Slotsom

2.9.

Gelet op het voorgaande zal het Hof daarom beslissen dat de door de Inspecteur aangebrachte beperking van de kennisneming, bestaande uit de geschoonde versie van de stukken aangevuld met de stukken die door de Inspecteur zijn ingebracht na de uitspraak van de geheimhoudingskamer van de Rechtbank, met als gevolg daarmee dat ook de identiteit van de tipgever en de derde niet wordt geopenbaard, gerechtvaardigd is.

3 Het geding in cassatie

3.1

Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. De staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend. Op 13 oktober 2021 heeft belanghebbende zijn beroep in cassatie mondeling doen toelichten door zijn advocaat mr. J. Berns.

Beroep in cassatie

3.2

In cassatie staat belanghebbende vooraf stil bij de ontvankelijkheid van het cassatieberoep en voert vervolgens vier middelen aan, waarvan het derde en vierde ten overvloede.

3.3

In het vooraf over de ontvankelijkheid van het cassatieberoep betoogt belanghebbende het volgende:

Vooraf - ontvankelijkheid

Aan belanghebbende is een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2011 opgelegd. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, welk bezwaar door de inspecteur is afgewezen. Daarop is belanghebbende in beroep gegaan bij de rechtbank Gelderland en tegen de uitspraak van deze rechtbank in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Arnhem -Leeuwarden. De procedure bij dit Hof is nog altijd aanhangig.

Artikel 8:42 Awb verplicht de inspecteur om alle op de zaak betrekking hebbende stukken in het geding te brengen, ook in hoger beroep. Artikel 8:29 Awb geeft de inspecteur de mogelijkheid daarbij een beroep op geheimhouding te doen. Zowel bij de rechtbank als bij het Hof heeft de inspecteur een beroep op dit artikel gedaan. Het beroep op geheimhouding van de inspecteur bij het Hof is behandeld ter zitting van 31 maart 2021. Op 28 april 2021 heeft het Hof de bestreden uitspraak gedaan.

De Algemene wet bestuursrecht biedt op zich geen mogelijkheid om beroep in cassatie in te stellen tegen de beslissing van de geheimhoudingskamer. Belanghebbende en ondergetekenden zijn zich hier terdege van bewust. Klachten tegen de beslissing van de geheimhoudingskamer dienen te worden vervat in een cassatieberoep tegen de eindbeslissing van het Hof. Het Hof heeft in deze zaak nog geen einduitspraak gedaan.

Analoge toepassing jurisprudentie bij wraking

Toch meent belanghebbende dat hij vanwege de bijzondere omstandigheden van dit geval, ontvankelijk is in zijn beroep bij uw Raad. Dit baseert belanghebbende op jurisprudentie die is gewezen voor wrakingsverzoeken. Belanghebbende wijst daarbij in het bijzonder op HR 22 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2824, NJ 1999, 243. In dat arrest heeft uw Raad overwogen dat een appelverbod moet wijken indien de rechter de regeling met betrekking tot de wraking ten onrechte niet heeft toegepast, of buiten het toepassingsgebied ervan is getreden, dan wel zodanige essentiële vormen niet in acht heeft genomen dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van het verzoek tot wraking niet kan worden gesproken.

Belanghebbende meent dat deze overweging ook heeft te gelden in een situatie als de onderhavige, waarin geen beroep in cassatie openstaat tegen de beslissing van de geheimhoudingskamer. Volgens belanghebbende is Hof Arnhem -Leeuwarden namelijk buiten het toepassingsgebied van artikel 8:29 Awb getreden, zoals verwoord in het hierna te noemen middel. Van een eerlijke en onpartijdige behandeling van het beroep op geheimhouding kan volgens belanghebbende niet meer worden gesproken. Dat heeft bovendien tot gevolg dat nu reeds vaststaat dat niet langer sprake is van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de verdere, inhoudelijke procedure. Volgens belanghebbende is dit zodanig ernstig, dat hij zich genoodzaakt voelt nu reeds beroep in cassatie in te stellen tegen de uitspraak van de geheimhoudingskamer en uw Raad om een nieuwe geheimhoudingsprocedure te verzoeken.

Hof behandelt de zaak inhoudelijk en treedt buiten toepassingsgebied beroep geheimhouding

Naast een uitspraak op het beroep van de inspecteur op geheimhouding, heeft de geheimhoudingskamer van het Hof in zijn uitspraak namelijk ook inhoudelijke stellingen en klachten van belanghebbende beoordeeld. Lees: de geheimhoudingskamer van het Hof heeft die reeds verworpen om aansluitend tot de slotsom te komen dat belanghebbende (dan ook) geen belang (meer) heeft bij de informatie die de inspecteur geheim wil houden.

Het behoort echter niet tot de taak van de geheimhoudingskamer om zich inhoudelijk nu reeds over die stellingen uit te laten en daarover te oordelen. Dat is prematuur en voorbarig, temeer nu nog niet zeker is of de betreffende informatie wel of niet tot het geding gaat behoren. Voor de behandeling van het beroep op geheimhouding zijn de gegeven, inhoudelijke oordelen niet relevant. Deze vallen buiten het toetsingskader van dat beroep.

Hof frustreert verdere procedure en beïnvloedt en belemmert keuzes van belanghebbende

Met het treden buiten het toepassingsgebied, hetgeen reeds grond is voor vernietiging van de uitspraak, frustreert de geheimhoudingskamer het verdere - eerlijke en onafhankelijke - verloop van de procedure. Zowel bezien vanuit de positie van belanghebbende, de inspecteur als die van het Hof zelf. Waarbij onder het Hof wordt verstaan de rechter die de zaak verder inhoudelijk behandelt. Al deze partijen in het geding zien zich bij de verdere inhoudelijke behandeling van de zaak immers op voorhand geconfronteerd met oordelen van het Hof die zijn gebaseerd op informatie die - mogelijkerwijs - niet tot het geding behoort. En daarmee met een voldongen feit zo de informatie inderdaad niet tot het geding gaat behoren. Het betekent dat die inhoudelijke oordelen mogelijk niet meer getoetst kunnen worden door het Hof. In die zin is de zetel van het Hof die het hoger beroep verder inhoudelijk behandelt, op voorhand - dwingend - bevooroordeeld (geraakt) door de geheimhoudingskamer. Dat raakt ook latere procedures, bijvoorbeeld een later beroep in cassatie tegen de einduitspraak.

Naast dat dit een bijzonder ongewenste en onwerkbare situatie is, beïnvloedt het voorts de te maken keuze van belanghebbende of hij erin toestemt dat het hof uitspraak doet mede op de grondslag van de stukken waarvoor beperkte kennisneming gerechtvaardigd is, zoals verwoord in het derde gedachtestreepje van het dictum. In wezen heeft belanghebbende nu geen 'vrije keuze’, omdat hij in zijn afweging de inhoudelijke oordelen van het Hof moet meewegen en hoe daar in de verdere procedure mee om te gaan, waaronder ook begrepen een beroep in cassatie tegen een einduitspraak van het Hof en een mogelijke verwijzing. Belanghebbende kan en wil deze keuze onder de huidige omstandigheden niet maken en dat mag en hoeft redelijkerwijs niet van hem verlangd te worden.

Conclusie: belanghebbende is ontvankelijk in zijn beroep

De impact van de beslissing van het Hof op de (verdere) procedure is zodanig dat een tussentijds beroep in cassatie volgens belanghebbende gerechtvaardigd en noodzakelijk is en bijgevolg dat hij ontvankelijk is in zijn beroep. Belanghebbende verwijst voor de verdere onderbouwing naar de tekst van middel I en middel II hieronder. De vraag of belanghebbende ontvankelijk is in zijn beroep is immers nauw, zo niet onlosmakelijk verbonden met de inhoudelijke klachten van belanghebbende tegen de bestreden beslissing

3.4

Als middel I voert belanghebbende aan:

Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder artikel 8:29 Awb en/of artikel 8:42 Awb en/of artikel 69 Awb, althans verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof zich bij de beoordeling van het beroep van de inspecteur op geheimhouding inhoudelijk heeft uitgelaten over de zaak waardoor het buiten het toepassingsgebied van voornoemde artikelen is getreden en daarnaast zodanige essentiële vormen niet in acht heeft genomen, dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van het beroep op geheimhouding en van de verdere behandeling van de zaak, niet kan worden gesproken.

3.5

Middel I wordt als volgt toegelicht:

Artikel 8:42 Awb niet ter discussie

In rechtsoverweging 2.1 stelt het hof terecht vast dat de hierboven bedoelde stukken op de zaak betrekking hebbende stukken zijn als bedoeld in artikel 8:42 Awb. Dat betekent dat deze stukken volledig en ongeschoond in het geding moeten worden gebracht, een geslaagd beroep op geheimhouding daargelaten.

Het Hof heeft het beroep van de inspecteur op geheimhouding gehonoreerd. De klachten van belanghebbende tegen deze beslissing richten zich op de oordelen en overwegingen van het Hof zoals geformuleerd in rechtsoverweging 2.7. In deze rechtsoverweging heeft het Hof een vijftal gronden genoemd die uiteindelijk leidden tot het honoreren van het beroep van de inspecteur op geheimhouding.

Hof treedt buiten toepassingsgebied artikel 8:29 Awb en neemt voorschot op uitspraak

Belanghebbende is van mening dat de geheimhoudingskamer van het Hof buiten zijn toepassingsgebied is getreden. Deze stelling ziet vooral op de volgende oordelen uit rechtsoverweging 2.7:

- (i) de ongeschoonde versie van de stukken bevat geen - voor belanghebbende - ontlastend materiaal;

- (iii) de inspecteur heeft bij het benaderen van de derden de nodige zorgvuldigheid betracht, behoorlijk gehandeld en daarbij niet in strijd gehandeld met de geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de AWR; en

- (v) de stukken die zijn overgelegd door de derden zijn niet gebruikt, zodat de bewijsvoering van de inspecteur in deze zaak niet gebaseerd is op, of gedragen wordt door, stukken waarvan de kennisneming voor belanghebbende is beperkt.

Deze oordelen zijn gebaseerd op inhoudelijke stellingen van belanghebbende uit de hoofdzaak. Belanghebbende heeft deze stellingen in de geheimhoudingsprocedure genoemd en herhaald om te illustreren dat een ongeschoonde inbreng noodzakelijk is om de eigen stellingen verder te onderbouwen. Belanghebbende heeft als zodanig zijn belang in de geheimhoudingsprocedure onderbouwd en bedoeld te onderbouwen. Het Hof heeft de argumenten van belanghebbende echter niet enkel gewogen als zelfstandig belang bij een volledige ongeschoonde inbreng. Het Hof is een stap verder gegaan en heeft de onderliggende stellingen van belanghebbende inhoudelijk gewogen en beoordeeld op basis van de informatie die de inspecteur geheim wil en mag houden. Het Hof heeft de stellingen van belanghebbende (maar alvast) verworpen, om aansluitend tot de slotsom te (kunnen) komen dat belanghebbende geen belang meer heeft bij de stellingen en derhalve geen belang heeft bij een volledige en ongeschoonde inbreng van de informatie; kennelijk omdat de stelling (toch) niet slaagt.

Dank je de Koekkoek, was de eerste reactie van belanghebbende. Belanghebbende is met enige stomheid geslagen, want dit is natuurlijk de omgekeerde volgorde. Of de omgekeerde wereld zo u wilt. In feite heeft het Hof een voorschot genomen op de inhoudelijke beoordeling van de zaak die nog moet volgen (door de 'hoofdkamer’) en daarmee op de einduitspraak. Zulks op basis van informatie waarvan niet vaststaat of deze tot het geding gaat behoren. Door zo te handelen is het Hof ver buiten het toepassingsgebied van artikel 8:29 Awb getreden. Voor zover artikel 8:69 Awb in een procedure en bij een beslissing als deze relevant is, stelt belanghebbende vast dat het Hof eveneens buiten het toepassingsgebied van deze bepaling is getreden. Wanneer dit niet reeds het geval is, staat nu feitelijk al vast dat dit bij de einduitspraak wel het geval zal zijn of mogelijk het geval zal zijn. Het mogelijke karakter als hiervoor bedoeld wordt nu - ten onrechte - in de schoenen van belanghebbende geschoven.

Belanghebbende moet nu namelijk de keuze maken of hij erin toestemt dat het hof uitspraak doet mede op de grondslag van de stukken waarvoor beperkte kennisneming gerechtvaardigd is. Zoals verwoord in het woord vooraf, is belanghebbende door het handelen van het Hof niet meer vrij in zijn keuze, daar hij vanwege de inhoudelijke oordelen van het Hof belangen in zijn afweging moet betrekken die hij normaliter daar niet in hoeft te betrekken en die ook niet van hem verlangd hoeven te worden vanuit een oogpunt van aard en strekking van de regeling van artikel 8:29 Awb.

Niet langer sprake van een eerlijke en onafhankelijke procedure

Zowel vanuit een juridisch perspectief als ook een meer maatschappelijk en beschouwend perspectief, kan de handelwijze van het Hof de toets der kritiek niet doorstaan. Bij belanghebbende komt met recht een eerste gedachte op waarom hij überhaupt nog partij is in deze zaak en waarom de inspecteur en het Hof niet gezamenlijk de zaak verder inhoudelijk kunnen afdoen.

Dat de inspecteur uit eigen beweging een derde benadert, deze persoon anonimiteit garandeert en vervolgens informatie van die persoon krijgt over belanghebbende, welke informatie op grond van een eenzijdige beslissing van de inspecteur altijd geheim zal blijven voor belanghebbende (kennelijk is de inspecteur op voorhand bereid het op een toepassing van artikel 8:31 Awb te laten aankomen), levert reeds een ernstig wantrouwen op van belanghebbende jegens de overheid en de rechtsstaat. Dat vervolgens het Hof de inspecteur hierin steunt en alvast enkele beslissingen neemt op grond van die geheime informatie, doet hem het vertrouwen in een eerlijke en onafhankelijke rechtsgang volledig verliezen. Zoals de gemachtigde van belanghebbende tijdens de zitting bij het Hof al verzuchtte: het is kennelijk 7 tegen 1 (drie personen van de Belastingdienst en vier van het Hof tegen belanghebbende), zowel qua kennis van het dossier als qua oordeelsvorming. Anders geformuleerd: in de ogen van belanghebbende stelt het Hof zich met zijn handelen op als verlengstuk van de inspecteur in plaats van onafhankelijk rechter.

Conclusie: vernietiging van beslissing over geheimhouding en verwijzing naar ander Hof

Aldus komt belanghebbende tot de slotsom dat de bestreden uitspraak thans reeds vernietigd moet worden, voordat het Hof de zaak inhoudelijk behandelt en voordat belanghebbende zijn keuze over instemming met beperkte kennisneming kenbaar moet maken. Alvorens de zaak hervat wordt, zal eerst een nieuwe geheimhoudingsprocedure moeten plaatsvinden waarbij het beroep op geheimhouding van de inspecteur opnieuw in volle omvang getoetst moet worden, binnen het toepassingsgebied van artikel 8:29 Awb.

Vanwege de schending van het vertrouwen in een eerlijke rechtsgang aan de zijde van belanghebbende, meent belanghebbende voorts dat een nieuwe geheimhoudingsprocedure bij een ander Hof zal moeten plaatsvinden. Dat moet het karakter waarborgen van de onafhankelijke rechter die er niet alleen is om de belangen van de Belastingdienst te bewaken maar tevens - en misschien juist - die van belanghebbende ('equality of arms’). Belanghebbende geeft uw Raad een verwijzing expliciet in overweging.

3.6

Middel II is tekstueel gelijk aan middel I. De toelichting luidt echter anders:

Artikel 8:42 Awb feitelijk toch ter discussie gesteld door Hof

In rechtsoverweging 2.1 stelt het hof terecht vast dat de stukken in kwestie op de zaak betrekking hebbende stukken zijn als bedoeld in artikel 8:42 Awb. Dat betekent dat deze stukken volledig en ongeschoond in het geding moeten worden gebracht, een geslaagd beroep op geheimhouding daargelaten.

Soms kan er sprake zijn van een samenloop tussen de artikelen 8:42 en 8:29 Awb. In die gevallen komt de vraag op of de informatie waarvoor het beroep op geheimhouding geldt, ook kwalificeert als artikel 8:42 Awb-informatie. Belanghebbende kan goed begrijpen dat in die gevallen de geheimhoudingskamer van een college tevens toetst of de informatie kwalificeert als een op de zaak betrekking hebbend stuk.

In deze zaak is dat uitdrukkelijk niet aan de orde. De inspecteur heeft van meet af aan het standpunt ingenomen dat de informatie waarvoor hij om geheimhouding vraagt, kwalificeert als artikel 8:42-informatie. Een volstrekt begrijpelijk standpunt, aangezien het zonneklaar is dat de betreffende informatie de inspecteur ter beschikking heeft gestaan.

Toch heeft het Hof in deze zaak feitelijk getoetst of de informatie in kwestie, voldoet aan de criteria van artikel 8:42 Awb. Het Hof heeft die toets in ieder geval in zijn afweging betrokken, zo blijkt uit het overwogene onder 2.7 waarin het Hof overweegt dat de stukken van de derde niet zijn gebruikt door de inspecteur in de bewijsvoering en geen ontlastende informatie bevatten. Door die afweging in het oordeel over de geheimhouding te betrekken, is het oordeel van het Hof onbegrijpelijk geworden. Zowel wat de uitkomst van het oordeel betreft als - en daar gaat het bij dit middel om - als om de vraag welke rechtsopvatting aan het oordeel ten grondslag ligt. Belanghebbende meent - en kan in ieder geval niet uitsluiten - dat het Hof van een onjuiste rechtsopvatting uitgaat. Een rechtsopvatting die ertoe leidt dat het Hof buiten de rechtsstrijd is getreden en belangrijker: buiten het toepassingsgebied van artikel 8:29 Awb.

Dat heeft ertoe te leiden, al dan bezien in samenhang met middel I, dat de uitspraak geen stand kan houden en tussentijds vernietigd moet worden. Net als betoogd onder middel I. Voor het door belanghebbende bepleite vervolg, waaronder verwijzing, verwijst belanghebbende naar hetgeen daarover onder middel I is geschreven.

3.7

Ten overvloede voert belanghebbende middel III aan:

Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder artikel 8:29 Awb en/of artikel 8:42 Awb en/of artikel 8:69 Awb, althans verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof in zijn beslissing buiten de rechtsstrijd is getreden en een onjuiste maatstaf heeft aangelegd voor de toetsing van het beroep op geheimhouding dan wel een juiste maatstaf heeft aangelegd maar zijn beslissing onvoldoende (begrijpelijk) heeft gemotiveerd.

3.8

De toelichting op middel III luidt:

Zoals in het woord vooraf reeds is opgemerkt, staat tegen de bestreden beslissing van het Hof in beginsel geen beroep in cassatie open. Normaliter moeten de klachten tegen de beslissing van een geheimhoudingskamer worden vervat in een eventueel beroep in cassatie tegen de einduitspraak van een Hof. Desondanks is belanghebbende van mening dat hij in deze zaak toch ontvankelijk is.

De klachten in dit middel zouden normaal gesproken in een beroep tegen de einduitspraak (moeten) worden opgenomen. Voor de zekerheid neemt belanghebbende deze toch al op in dit beroepschrift. Mocht uw Raad de opvatting van belanghebbende delen dat hij ontvankelijk is, dan kan belanghebbende zich voorstellen dat het met het oog op een goede procesorde zinvol en efficiënt is deze klachten nu reeds te behandelen. Al is het maar om een nieuwe geheimhoudingskamer op voorhand enige richting te geven, aangezien in deze zaak reeds twee colleges tot een onjuiste beslissing zijn gekomen volgens belanghebbende. Zo nodig kan uw Raad ten overvloede ingaan op dit middel.

Geheimhouding stukken tipgevers in strijd met jurisprudentie van uw Raad

het Hof heeft beslist dat alle informatie of nagenoeg alle informatie met betrekking tot de tipgevers in deze zaak, geheim mag blijven. Dat geldt ieder geval voor de tipgever die de inspecteur uit eigen beweging heeft benaderd. Met betrekking tot deze tipgever heeft de inspecteur helemaal niets in het geding gebracht.

De uitkomst van het Hof staat volgens belanghebbende haaks op de jurisprudentie van uw Raad. Belanghebbende wijst daarbij in het bijzonder naar het arrest HR 24 november 2017, nr. 16/04810, ECLI:NL:HR:2017:2986, in welk arrest uw Raad overwoog:

"2.3.6. Indien in belastingzaken al een mogelijkheid zou worden aanvaard tot het horen van anonieme getuigen, past het binnen de overigens in Nederland geldende regels om die mogelijkheid sterk te begrenzen. Het horen van een anonieme getuige leidt immers voor een partij die de identiteit van de getuige niet kent tot een aanzienlijke beperking van de mogelijkheden om de geloofwaardigheid van die getuige ter discussie te stellen. Beginselen van behoorlijk procesrecht brengen mee dat een zodanige beperking slechts toelaatbaar is indien zij strikt noodzakelijk is (zie met betrekking tot de rechten van de verdediging op grond van artikel 6 EVRM het arrest EHRM 23 april 1997, Van Mechelen e.a., NJ 1997/635, par. 58). In overeenstemming daarmee maakt de regeling van de artikelen 226a e.v. Sv het horen van een anonieme getuige alleen mogelijk indien, met het oog op de door de getuige af te leggen verklaring, voor het leven, de gezondheid of de veiligheid dan wel de ontwrichting van het gezinsleven of het sociaal-economische bestaan van die getuige of van een andere persoon moet worden gevreesd.”

In de onderhavige zaak gaat het in de fase waarin deze procedure zich bevindt, (nog) niet om het horen van getuigen maar wel om de namen van deze getuige - teneinde deze zo nodig als getuige op te roepen - en de verklaringen van de getuigen. Anders verwoord, het gaat nu reeds om getuigenissen. Volgens belanghebbende is bovengenoemd arrest dan ook van toepassing op de onderhavige geheimhoudingsprocedure. Het Hof heeft dit miskend. Ook in de procedure die heeft geleid tot de welbekende tipgeversarresten van 18 december 2015 en 8 november 2019, ECLI:NL:HR:2015:3604 resp. ECLI:NL:HR:2019:1715, is het uitgangspunt geweest en gebleven dat de naam van de tipgever niet geheim mocht blijven. Ook al heeft de toepassing van 8:31 Awb niet tot de door de belanghebbenden in die zaak gewenste uitkomst geleid.

In het arrest ECLI:NL:HR:2015:3604 van 18 december 2015 heeft de Hoge Raad overwogen dat zonder nader onderzoek naar de betrouwbaarheid van de informatie van de tipgever waarop de aanslagen zijn gebaseerd, onzekerheid omtrent de betrouwbaarheid van de tipgever, onvoldoende is voor vernietiging van de bestreden aanslagen. Mede in relatie tot overwegingen van de Hoge Raad in ECLI:NL:HR:2019:1715 is de conclusie dat de rechter gehouden is (desgevraagd) de betrouwbaarheid of authenticiteit van dat illegale bewijsmateriaal te onderzoeken. Het is echter niet uitgesloten dat ook de onbetrouwbaarheid van de tipgever daarbij een rol speelt. Voorts is relevant het antwoord op de vraag in hoeverre het handelen van de tipgever onrechtmatig is jegens belanghebbende. Overigens alles in het licht van artikel 8:31 Awb.

Bij dat onderzoek naar de betrouwbaarheid of authenticiteit zal ook vastgesteld dienen te worden in hoeverre door het - ten onrechte - niet prijs willen geven van de identiteit van de tipgever, de beoordeling van de gegrondheid van de aanslagen wordt bemoeilijkt.

En last but not least: de rechter zal (desgevraagd) dienen te onderzoeken of er aanwijzingen zijn dat overheidsdienaren direct of indirect bij de onrechtmatige verkrijging betrokken zijn geweest door bijvoorbeeld initiërende of faciliterend op te treden.

Van de omstandigheden die het mogelijk maken om een getuige anoniem te horen, zoals door uw Raad genoemd in bovenstaande rechtsoverweging uit het arrest ECLI:NL:HR:2017:2986, is niets gesteld door de inspecteur. Het is voor belanghebbende daarom onbegrijpelijk dat het Hof tot de slotsom is gekomen dat alle of nagenoeg alle informatie met betrekking tot en van de tipgevers, geheim mag blijven.

In rechtsoverweging 2.7 noemt het Hof nog wel de aannemelijkheid in het gewicht van de door de derde aangevoerde mogelijke gevolgen waaraan deze bij bekendmaking van de identiteit zou kunnen worden blootgesteld. Het is belanghebbende een raadsel waar deze overweging vandaan komt, nu de inspecteur dit nooit (expliciet) heeft gesteld. Kennelijk heeft het hof dit zelf uit de geheime informatie ‘gevist’. Wat die gevolgen dan mogen zijn voor de derde blijkt overigens niet uit de uitspraak en blijkt voor belanghebbende uiteraard niet uit het dossier aangezien dit deel geheim mag blijven. Belanghebbende is met betrekking tot deze overweging van oordeel dat het hof buiten de rechtsstrijd is getreden en/of zijn beslissing niet of onvoldoende (begrijpelijk) heeft gemotiveerd.

Voor de goede orde merkt belanghebbende nog op dat het Hof lijkt te miskennen dat een andersluidend oordeel niet direct betekent dat de inspecteur de betreffende informatie moet inbrengen. Deze heeft nog altijd het recht daarvan af te zien, zij het dat deze in dat geval rekening moet houden met toepassing van artikel 8:31 Awb. De inspecteur lijkt zich daar overigens op voorhand reeds mee verzoend te hebben, gelet op de beloofde anonimiteit.

Of de inspecteur het bewijs heeft gebruikt staat ter discussie en is niet van belang

Onder middel I en II heeft belanghebbende al aandacht besteed aan het oordeel van het Hof uit rechtsoverweging 2.7 dat (v) de stukken die overgelegd door de derde niet zijn zodat de bewijsvoering van de inspecteur in deze zaak niet gebaseerd is op, of gedragen wordt, door stukken waarvan de kennisneming voor belanghebbende is beperkt. Zoals in middel I opgemerkt, is dit in de eerste plaats een inhoudelijk oordeel over (een van de) stellingen van belanghebbende. Belanghebbende is van mening dat de informatie van de tipgevers wel is gebruikt in deze zaak. Al is het maar om de inspecteur te sterken in zijn mening over de woonplaats en in het (verdere) onderzoek daarnaar.

Los daarvan doet voor de toets of de inspecteur zich op geheimhouding mag beroepen, het gebruik niet ter zake. Het gaat erom of de informatie de inspecteur ter beschikking heeft gestaan. In feite beoordeelt het Hof hier de vraag of de betreffende informatie kwalificeert als op de zaak betrekking hebbende informatie als bedoeld in artikel 8:42 Awb. Daar gaat het echter niet om, want dat staat niet ter discussie zoals het Hof zelf in rechtsoverweging 2.1 heeft vastgesteld.

Onder middel II heeft belanghebbende reeds vastgesteld dat het oordeel van het Hof op dit punt onbegrijpelijk is en/of dat het Hof van een onjuiste rechtsopvatting uitgaat. Ging het bij middel II er vooral om dat het Hof buiten de rechtsstrijd en het toepassingsgebied van artikel 8:29 Awb is getreden, bij dit middel gaat het erom dat de inhoudelijk uitkomst van het oordeel van het Hof onbegrijpelijk is vanwege de vermenging van de toepassing van de artikelen 8:29 en 8:42 Awb.

Dat de eerste tipgever geen stukken heeft ingebracht is niet relevant

Evenmin begrijpt belanghebbende de relevantie van de vaststelling in rechtsoverweging 2.7 dat (ii) de tipgever naast de tip, bestaande uit de 'blote' mededeling dat belanghebbende in Nederland zou wonen, geen stukken heeft overgelegd. Belanghebbende begrijpt niet waarom dit een beroep op geheimhouding zou rechtvaardigen.

Conclusie

Ook op de gronden zoals verwoord in dit middel, komt belanghebbende tot de slotsom dat de bestreden beslissing van het Hof niet in stand kan blijven. Zo uw Raad de beslissing van het Hof reeds heeft vernietigd op grond van het overwogene onder middel I, geeft belanghebbende uw Raad in overweging zo nodig ten overvloede op dit middel in te gaan.

Dit op grond van een goede procesorde, want zolang het dossier in deze procedure niet op orde is en niet compleet is, zal dat een belemmering zijn voor de verdere inhoudelijke behandeling en er toe kunnen leiden dat die verdere inhoudelijke behandeling achteraf voor niets heeft plaatsgehad.

3.9

Ook middel IV wordt ten overvloede aangevoerd die overigens tekstueel gelijk is aan middel III. De toelichting op middel IV luidt:

Voor dit middel geldt hetzelfde als bij hetgeen voor middel II is opgemerkt, namelijk dat het middel is opgenomen voor het geval het beroep in cassatie ontvankelijk is en uw Raad meent dat er aanleiding is om verder op de uitspraak van het Hof in te gaan dan alleen de klachten van middel I.

Het Hof heeft onder rechtsoverweging 2.8 beslist dat de door de inspecteur bij [J] opgevraagde informatie, voor het grootste deel geheim mag blijven. Het Hof sluit zich voor dit onderdeel aan bij de overwegingen van de rechtbank. Voor de volledigheid is de betreffende uitspraak van de rechtbank bijgevoegd (bijlage 2).

Belanghebbende bestrijdt de juistheid van de beslissing van de rechtbank en bijgevolg het Hof. De rechtbank heeft namelijk aansluiting gezocht bij de WOB, maar deze is niet van toepassing. Belanghebbende meent dat rechtbank en Hof aldus zijn uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting.

Verder heeft het Voorschrift informatieverstrekking fiscus banken, waarnaar de rechtbank verwijst, geen bindende kracht. Ook in die zin is sprake van een onjuiste rechtsopvatting.

Aldus komt belanghebbende tot de slotsom dat ook dit oordeel uit de bestreden uitspraak, niet juist is en de uitspraak daarom vernietigd moet worden.

Verweer in cassatie

3.10

De Staatssecretaris reageert als volgt op de aangevoerde middelen door belanghebbende:

Het cassatieberoep van belanghebbende is gericht tegen de beslissing van het Hof op het beroep van de Inspecteur op artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Tegen tussenbeslissingen, zoals bedoeld in artikel 8:29, lid 3, Awb, stelt de wet geen afzonderlijk, tussentijds beroep in cassatie open. Tegen dergelijke beslissingen van de rechtbank of het gerechtshof kan ingevolge artikel 8:104, lid 3, letter b, Awb respectievelijk artikel 28, lid 5, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen slechts worden opgekomen tegelijkertijd met het hoger beroep respectievelijk het beroep in cassatie tegen de einduitspraak, zijnde de uitspraak waarbij het geding wordt afgedaan.5 Naar mijn mening doet het beroep van belanghebbende op het arrest HR 22 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2824, NJ 1999/243 hieraan niet af. Ik licht dat als volgt toe.

Volgens vaste jurisprudentie van de (civiele kamer van de) Hoge Raad kan een wettelijk rechtsmiddelenverbod worden doorbroken op een van de in de rechtspraak ontwikkelde doorbrekingsgronden, te weten dat de rechter buiten het toepassingsgebied van de desbetreffende regeling is getreden, deze regeling ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten, dan wel bij de behandeling van de zaak een zodanig fundamenteel rechtsbeginsel heeft veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken. De uitsluiting van tussentijdse rechtsmiddelen tegen een tussenuitspraak valt echter buiten het bereik van de zojuist genoemde doorbrekingsjurisprudentie omdat in dat geval slechts het moment waarop een rechtsmiddel kan worden aangewend, is uitgesteld totdat het eindvonnis of eindarrest is gewezen.6 De doorbrekingsjurisprudentie kan dus uitsluitend aan de orde komen indien de beslissing waartegen wordt opgekomen is onderworpen aan een absoluut rechtsmiddelenverbod. Bij uitsluiting van een tussentijds rechtsmiddel is de doorbrekingsjurisprudentie, anders dan bij een absoluut verbod, immers niet nodig om ervoor te zorgen dat een beslissing van een rechter onder omstandigheden toch nog getoetst kan worden.

Mijns inziens miskent belanghebbende met het door hem gestelde in het cassatieberoepschrift dat met betrekking tot een beslissing van de wrakingskamer een absoluut rechtsmiddelenverbod geldt (zie artikel 8:18, lid 5, Awb), terwijl voor een beslissing van de geheimhoudingskamer geldt dat slechts het tussentijds instellen van een rechtsmiddel tegen een zodanige beslissing is uitgesloten. Voor de door belanghebbende bepleite toepassing van de doorbrekingsjurisprudentie is dan ook geen plaats.

4 Wet- en regelgeving, parlementaire geschiedenis, jurisprudentie en literatuur

5 Beoordeling van het beroep in cassatie van belanghebbende

6 Conclusie