Home

Parket bij de Hoge Raad, 20-10-2023, ECLI:NL:PHR:2023:942, 22/04398

Parket bij de Hoge Raad, 20-10-2023, ECLI:NL:PHR:2023:942, 22/04398

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
20 oktober 2023
Datum publicatie
3 november 2023
ECLI
ECLI:NL:PHR:2023:942
Formele relaties
Zaaknummer
22/04398

Inhoudsindicatie

Bijlage ECLI:NL:PHR:2023:979

Art. 17(4) Wet WOZ. Vervangingswaarde. Hotel in aanbouw. Hoe moet met de component omzetbelasting worden omgegaan bij de waardering op vervangingswaarde op grond van art. 17(4) Wet WOZ? Uitleg overeenkomstig of in afwijking van uitlatingen in de wetsgeschiedenis?

De heffingsambtenaar heeft de WOZ-waarde van een hotel in aanbouw op grond van art. 17(4) Wet WOZ vastgesteld op de vervangingswaarde inclusief omzetbelasting.

Het Hof acht dat juist. Het kent daarbij veel gewicht toe aan een passage uit de wetsgeschiedenis waaruit ondubbelzinnig blijkt dat een waardering inclusief omzetbelasting wordt voorgeschreven voor alle courante niet-woningen in aanbouw.

A-G Pauwels concludeert dat het eerste middel van belanghebbende slaagt, omdat het Hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. In de bijlage bij zijn conclusie zet de A-G uiteen dat voor de behandeling van de component omzetbelasting bij de waardering op vervangingswaarde op grond van art. 17(4) Wet WOZ bepalend is de subjectieve omzetbelastingpositie van de eigenaar. Dit brengt mee dat bij de vaststelling op de vervangingswaarde buiten beschouwing moet blijven de ter zake van vervangingskosten in rekening gebrachte omzetbelasting voor zover de eigenaar die omzetbelasting in aftrek kan brengen. De andersluidende maatstaf in uitlatingen die zijn gedaan in de wetgeschiedenis, is volgens de A-G niet leidend bij de uitleg van art. 17(4) Wet WOZ, omdat de uitleg op basis van de (duidelijke) wettekst, wetsystematiek en jurisprudentie prevaleert boven de uitleg op basis van die uitlatingen.

Volgens de A-G is het cassatieberoep gegrond en kan de Hoge Raad de zaak zelf afdoen.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 22/04398

Datum 20 oktober 2023

Belastingkamer B

Onderwerp/tijdvak Wet waardering onroerende zaken 2018

Nr. Gerechtshof 21/01795

Nr. Rechtbank AMS 20/2357

CONCLUSIE

M.R.T. Pauwels

in de zaak van

[X] B.V. (belanghebbende)

tegen

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (het college)

1 Overzicht van de zaak en de conclusie

1.1

Deze zaak gaat over de WOZ-waardering van een hotel in aanbouw. Geschilpunt is hoe met de component omzetbelasting moet worden omgegaan bij de waardering op vervangingswaarde zoals voorgeschreven in art. 17(4) Wet WOZ.

1.2

Het Hof oordeelt dat de vervangingswaarde moet worden vastgesteld inclusief omzetbelasting. Het kent daarbij veel gewicht toe aan een passage uit de wetsgeschiedenis waaruit ondubbelzinnig blijkt dat een waardering inclusief omzetbelasting wordt voorgeschreven voor alle courante niet-woningen in aanbouw. Het Hof verwerpt het subsidiaire standpunt van belanghebbende dat op de vervangingswaarde een correctie voor de omzetbelasting moet plaatsvinden in het kader van een correctie voor functionele veroudering. Het Hof verwerpt ook belanghebbendes meer subsidiaire beroep op het gelijkheidsbeginsel.

1.3

Belanghebbende heeft drie cassatiemiddelen voorgesteld. Het belangrijkste daarvan is het eerste middel, dat zich keert tegen het Hof-oordeel over de uitleg van art. 17(4) Wet WOZ op basis van de uitlatingen in de wetsgeschiedenis. De twee andere middelen keren zich tegen de oordelen over het subsidiaire en meer subsidiaire standpunt van belanghebbende.

1.4

Bij deze conclusie hoort een bijlage (de Bijlage) waarin ik inga op de onderliggende rechtskundige kwestie, namelijk wat de maatstaf is voor de behandeling van de component omzetbelasting bij de waardering op vervangingswaarde op grond van art. 17(4) Wet WOZ. Mijn bevinding is in de kern dat bepalend is de subjectieve omzetbelastingpositie van de eigenaar: tot het offer (de vervangingskosten) behoort niet de ter zake van vervangingskosten in rekening gebrachte omzetbelasting voor zover de eigenaar die omzetbelasting in aftrek kan brengen in het kader van toepassing van de Wet OB. De andersluidende maatstaf in uitlatingen die zijn gedaan in de nota naar aanleiding van het verslag, is naar mijn mening niet leidend bij de uitleg van art. 17(4) Wet WOZ, omdat de uitleg op basis van de (duidelijke) wettekst, wetssystematiek en de jurisprudentie prevaleert boven de uitleg op basis van die uitlatingen.

1.5

Onderdeel 4 van deze conclusie bevat een korte beschouwing in verband met de middelen. Het eerste middel komt daarbij zeer kort aan bod, omdat de aangesneden kwestie het onderwerp is van de bijlage. Omdat ik meen dat het middel slaagt, wordt niet toegekomen aan de beoordeling van de twee andere middelen, die naar mijn mening een subsidiair karakter hebben. Ik behandel die twee andere middelen niettemin nog wel kort voor het geval de Hoge Raad tot een ander oordeel komt met betrekking tot het eerste middel.

1.6

Onderdeel 5 bevat de beoordeling van de middelen aan de hand van de beschouwing. Het cassatieberoep is naar mijn mening gegrond.

2 De feiten en het geding in feitelijke instanties

2.1

De zaak gaat over de WOZ-waarde voor het jaar 2018 van een hotel in aanbouw (het object) dat na de oplevering door belanghebbende (de eigenaar) als hotelbedrijf zal worden geëxploiteerd. Niet in geschil is dat het object een gebouwd eigendom in aanbouw is als bedoeld in art. 17(4) Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ).

2.2

De heffingsambtenaar heeft de WOZ-waarde van het object vastgesteld op € 36.125.000. Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar is de waarde verlaagd tot € 18.959.000. De waarde is op de voet van art. 17(4) Wet WOZ vastgesteld op de vervangingswaarde. De vervangingswaarde is vastgesteld inclusief omzetbelasting.

Rechtbank Amsterdam (de Rechtbank) 1

2.3

De Rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Zij oordeelt dat de heffingsambtenaar terecht de omzetbelasting heeft meegenomen bij de waardevaststelling. Zij oordeelt dat, op het moment dat het object geschikt is voor gebruik overeenkomstig de beoogde bestemming, het kan worden aangemerkt als een courante niet-woning. Op grond van de wetsgeschiedenis van art. 17(4) Wet WOZ moet het object dan incluis omzetbelasting worden gewaardeerd. De Rechtbank volgt belanghebbende niet in haar stelling dat het onderscheid tussen courante en niet-courante onroerende zaken niet langer van toepassing is. Volgens de Rechtbank ziet het door belanghebbende ingeroepen arrest HR BNB 2019/1732 niet op een in aanbouw zijnde onroerende zaak. Het beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet, nu courante en niet-courante objecten geen gelijke gevallen zijn.

Gerechtshof Amsterdam (het Hof) 3

2.4

Het Hof verklaart het hoger beroep van belanghebbende ongegrond.

2.5

Het Hof stelt vast dat belanghebbende in hoger beroep niet langer betwist dat het object, zodra het niet meer in aanbouw is, aangemerkt kan worden als courante niet-woning. Volgens het Hof is uitsluitend in geschil of de vervangingswaarde van het object inclusief of exclusief omzetbelasting moet worden bepaald.

2.6

Het Hof verwerpt het primaire standpunt van belanghebbende dat bij het bepalen van de vervangingswaarde van het object de subjectieve omzetbelastingpositie van de eigenaar doorslaggevend is voor de behandeling van de omzetbelastingcomponent. Het Hof wijdt daaraan uitgebreide overwegingen, die (grotendeels) zijn geciteerd in Bijlage, punt 5.5. Kern van het oordeel van het Hof is dat de wijze waarop art. 17(4) Wet WOZ moet worden toegepast blijkt uit de wetgeschiedenis (rov. 5.4.4) en dat uit een passage uit die wetsgeschiedenis ondubbelzinnig blijkt dat een waardering inclusief omzetbelasting wordt voorgeschreven voor alle courante niet-woningen in aanbouw (rov. 5.4.5).

2.7

Het Hof verwerpt verder het subsidiaire standpunt van belanghebbende. Dat standpunt houdt in dat indien de omzetbelasting wordt meegenomen in de (bruto) vervangingswaarde, een correctie voor de omzetbelasting moet plaatsvinden in het kader van een correctie voor functionele veroudering, omdat hoe dan ook de WOZ-waarde niet meer kan bedragen dan de waarde die het object in economische zin voor de eigenaar heeft. Het Hof (rov. 5.4.9) grondt zijn verwerping op de andersluidende wetsgeschiedenis.

2.8

Het Hof (rov. 5.4.10) sluit zich verder aan bij het oordeel van de Rechtbank over het beroep op het gelijkheidsbeginsel.

3 Het geding in cassatie

3.1

Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Partijen hebben conclusies van re- en dupliek ingediend.

Cassatiemiddelen

3.2

Middel I stelt schending van het recht doordat het Hof ten onrechte oordeelt dat de waarde moet worden gesteld op de vervangingswaarde inclusief omzetbelasting. Belanghebbende kan de omzetbelasting in aftrek brengen, en deze drukt derhalve niet op haar. Op basis van HR BNB 1992/297 (het arrest Hoogspanningsmacht Wijchen)4 en HR BNB 2007/85 behoort de omzetbelasting om die reden niet tot de vervangingswaarde. Het is inconsistent en in strijd met die jurisprudentie om de vervangingswaarde alleen voor courante objecten in aanbouw zo uit te leggen dat de WOZ-waarde altijd inclusief omzetbelasting wordt bepaald.

3.3

Middel II keert zich met rechts- en motiveringsklachten tegen het oordeel dat geen ruimte is voor een (functionele) correctie met een bedrag overeenkomend met de component omzetbelasting in de vervangingswaarde. In haar subsidiaire stelling in hoger beroep heeft belanghebbende het standpunt ingenomen dat de vervangingswaarde niet meer kan bedragen dan de waarde die het object voor de eigenaar in economische zin heeft. Aangezien belanghebbende de omzetbelasting in aftrek kan brengen, heeft de omzetbelastingcomponent voor haar geen economische waarde. De waarde die het object in economische zin voor de huidige eigenaar heeft, is dan ook gelijk aan de door haar uitgegeven bedragen exclusief omzetbelasting. Naar de mening van belanghebbende had het Hof in zijn oordeel als afwegingskader moeten betrekken of de WOZ-waarde niet meer bedraagt dan de waarde die het object in economische zin voor belanghebbende heeft (het middel verwijst naar HR BNB 1992/2986; het Veendam-arrest). Volgens het middel is het oordeel van het Hof op dit punt onjuist, althans onbegrijpelijk zonder nadere motivering.

3.4

Middel III keert zich met rechts- en motiveringsklachten tegen het oordeel dat courante en incourante niet-woningen voor de toepassing van art. 17(4) Wet WOZ geen rechtens vergelijkbare gevallen zijn. Volgens het middel is sprake van begunstigend beleid, nu bij incourante niet-woningen wél rekening wordt gehouden met de omzetbelastingpositie van de eigenaar. In de wetssystematiek (artt. 16 tot en met 17(4) Wet WOZ) is het onderscheid tussen courante en incourante niet-woningen geen relevant onderscheid. Het middel verwijst naar HR BNB 2019/173. Het middel meent dat een onderscheid tussen courante en incourante objecten in de wet had moeten zijn verankerd.

Verweerschrift

3.5

Het college kan zich geheel vinden in de overwegingen van het Hof.

Conclusie van repliek

3.6

Bij conclusie van repliek wijst belanghebbende – in het bijzonder ter mijner kennisname, waarvoor dank – op een uitspraak van het gerechtshof Den Haag.7 Belanghebbende onderschrijft de overwegingen van dat gerechtshof. Er is cassatieberoep ingesteld tegen die uitspraak, in welke zaak met zaaknummer 23/01969 ik tegelijkertijd met deze zaak concludeer.

Conclusie van dupliek

3.7

Bij conclusie van dupliek gaat het college in op de uitspraak van gerechtshof Den Haag. Het college is het niet eens met die uitspraak. Het college meent dat de bedoeling van de wetgever (vervangingswaarde incluis omzetbelasting) uit de wetsgeschiedenis blijkt. Verder betoogt het college dat bij de bepaling van de waarde in het economisch verkeer, vanwege het objectieve en zakelijk karakter van de waardebepaling, geen rekening mag worden gehouden met het feit dat de koper de aan hem in rekening gehouden omzetbelasting in aftrek kan brengen. Het college verwijst daarbij naar een andere uitspraak van gerechtshof Den Haag.8

4 Beschouwing

5 Beoordeling van de middelen

6 Conclusie