Home

Parket bij de Hoge Raad, 09-02-2024, ECLI:NL:PHR:2024:133, 22/04676

Parket bij de Hoge Raad, 09-02-2024, ECLI:NL:PHR:2024:133, 22/04676

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
9 februari 2024
Datum publicatie
9 februari 2024
ECLI
ECLI:NL:PHR:2024:133
Formele relaties
Zaaknummer
22/04676

Inhoudsindicatie

Bijlage: ECLI:NL:PHR:2024:1

Art. 5.2 Wet IB 2001. Box 3. Kerstarrest. Wet rechtsherstel box 3. Uitspraak Hof in cassatie toetsen met inachtneming van deze wet waaraan terugwerkende kracht is verleend? Kan de Wet rechtsherstel box 3 meebrengen dat niet langer sprake is van een EVRM-schending in een geval waarin die wet niet tot wijziging van het voordeel uit sparen en beleggen leidt?

Deze zaak betreft een box 3-zaak. Het Hof heeft uitspraak gedaan vóór de inwerkingtreding van de Wet rechtsherstel box 3. Het heeft vastgesteld dat in het geval van belanghebbende het Besluit rechtsherstel box 3 niet leidt tot een lager voordeel uit sparen en beleggen. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat een op rechtsherstel gerichte compensatie moet worden geboden, omdat het werkelijk behaalde rendement lager is dan het voordeel uit sparen en beleggen. De Staatssecretaris heeft beroep in cassatie ingesteld.

A-G Pauwels komt – mede aan de hand van zijn bevindingen in de bijlage bij zijn conclusie – tot onder meer de volgende beoordeling:

1) De uitspraak van het Hof moet in cassatie worden getoetst met inachtneming van de Wet rechtsherstel box 3, gelet op de terugwerkende kracht van die wet.

2) Het cassatiemiddel maakt niet duidelijk welke bepaling van die wet is geschonden, maar klaarblijkelijk heeft het middel het oog op art. 1(3), aangezien die bepaling meebrengt dat in dit geval het voordeel uit sparen en beleggen niet wijzigt.

3) Het oordeel van het Hof is in dat opzicht niet in overeenstemming met de Wet rechtsherstel box 3, maar het is wel in overeenstemming met het recht. Die wet brengt voor dit geval mee dat het voordeel uit sparen en beleggen (nog steeds) wordt bepaald op basis van het forfaitaire stelsel in de Wet IB 2001. Gelet op het kerstarrest en de omstandigheid dat – naar niet in geschil is – het voordeel uit sparen en beleggen hoger is dan het werkelijk behaalde rendement, leidt dat forfaitaire stelsel in dit geval dan ook (nog steeds) tot een EVRM-schending. Het Hof heeft daarom terecht een op rechtsherstel gerichte compensatie verleend.

Het cassatieberoep is volgens de A-G ongegrond.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 22/04676

Datum 9 februari 2024

Belastingkamer B

Onderwerp/tijdvak Inkomstenbelasting/premie volksverz. 2017

Nr. Gerechtshof 20/00499

Nr. Rechtbank BRE 19/3954

CONCLUSIE

M.R.T. Pauwels

In de zaak van

de Staatssecretaris van Financiën (de Staatssecretaris)

tegen

[X] (belanghebbende)

1 Overzicht van de zaak en de conclusie

1.1

Deze zaak betreft een box 3-zaak waarin enige van de (rechts)vragen aan de orde zijn die opkomen naar aanleiding van het kerstarrest en het rechtsherstel waarin eerst het Besluit rechtsherstel box 3 (Herstelbesluit) en vervolgens de Wet rechtsherstel box 3 (Herstelwet) voorziet.

1.2

Ik neem tegelijk conclusies in enige andere box 3-zaken waarin eveneens een of meer van de bedoelde (rechts)vragen aan de orde zijn. Bij deze en de andere conclusies hoort een gemeenschappelijke bijlage (de Bijlage), waarin ik inga op diverse van die (rechts)vragen.

1.3

In deze zaak heeft het Hof uitspraak gedaan vóór de inwerkingtreding van de Herstelwet. Het heeft vastgesteld dat het Herstelbesluit niet leidt tot een lager voordeel uit sparen en beleggen dan het voordeel dat in aanmerking is genomen bij de aanslag. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat in afwijking van het Herstelbesluit een op rechtsherstel gerichte compensatie moet worden geboden, omdat het werkelijk behaalde rendement lager is dan het voordeel uit sparen en beleggen. Het heeft de aanslag verminderd uitgaande van dat rendement.

1.4

De Staatssecretaris heeft beroep in cassatie ingesteld en daarbij één middel voorgesteld. Voor de goede orde wijs ik erop dat belanghebbende in zijn verweerschrift (naar mijn mening tevergeefs) aanspraak maakt op een rentevergoeding (3.7).

1.5

In deze zaak spelen onder meer twee zaaksoverstijgende, vragen. De eerste vraag is of de uitspraak van het Hof überhaupt kan worden getoetst aan de Herstelwet, nu die pas nadien in werking is getreden. Bij een bevestigend antwoord is de tweede vraag of de Herstelwet in een gevalstype als dit terecht niet voorziet in vermindering van het voordeel uit sparen en beleggen, hoewel dit voordeel hoger is dan het werkelijk behaalde rendement.

1.6

Deze zaak is een betrekkelijk ‘cleane’ zaak om deze tweede vraag te beantwoorden, omdat de hoogte van dat rendement niet in geschil is. Dit laatste maakt ook dat – anders dan in veel andere box 3-zaken – in cassatie niet aan de orde zijn vragen die betrekking hebben op wat onder ‘werkelijk behaalde rendement’ valt.

1.7

Mijn beoordeling van het middel – mede aan de hand van de bevindingen in de Bijlage – houdt op hoofdlijnen het volgende in:

1) De betekenis van het kerstarrest is niet beperkt tot spaarders maar strekt zich uit tot alle belastingplichtigen die in box 3 worden belast, ongeacht de samenstelling van het vermogen (4.2).

2) De klacht van de Staatssecretaris over het terzijdeschuiven door het Hof van het Herstelbesluit kan hem om meerdere redenen niet baten (4.4-4.8).

3) De uitspraak van het Hof moet in cassatie worden getoetst met inachtneming van de nadien in werking getreden Herstelwet (4.9).

4) (De toelichting op) het cassatiemiddel maakt niet duidelijk welke bepaling van de Herstelwet geschonden is, maar klaarblijkelijk heeft het middel het oog op art. 1(3) Herstelwet, aangezien die bepaling meebrengt dat in dit geval het voordeel uit sparen en beleggen niet wijzigt (4.12-4.13).

5) Het oordeel van het Hof is in dat opzicht inderdaad niet in overeenstemming met de Herstelwet, maar het is wel in overeenstemming met het recht (4.14-4.19). De Herstelwet brengt voor een geval als dit immers mee dat het voordeel uit sparen en beleggen (nog steeds) wordt bepaald op basis van het forfaitaire stelsel in de Wet IB 2001. Gelet op het kerstarrest en de omstandigheid dat het voordeel uit sparen en beleggen hoger is dan het werkelijk behaalde rendement, leidt dat forfaitaire stelsel in dit geval dan ook (nog steeds) tot een EVRM-schending. Het Hof heeft daarom terecht een op rechtsherstel gerichte compensatie verleend.

1.8

Het cassatieberoep is naar mijn mening ongegrond.

2 De feiten en het oordeel van het Hof

2.1

De Inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2017 (de aanslag) opgelegd naar (onder meer) een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 47.811.

2.2

De Inspecteur heeft het bezwaar tegen de aanslag ongegrond verklaard.

2.3

De rechtbank Zeeland-West-Brabant1 heeft het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Gerechtshof 's-Hertogenbosch 2

2.4

Het Hof heeft het hoger beroep van belanghebbende gegrond verklaard.

2.5

Voor het Hof was – voor zover nog in cassatie van belang (althans zo begrijp ik; vgl. 3.6 hierna) – in geschil of het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen lager moet worden vastgesteld gelet op het zogenoemde kerstarrest3.

2.6

Het Hof heeft die vraag bevestigend beantwoord. Het heeft eerst vastgesteld (rov. 4.11) dat het Besluit rechtsherstel box 34 (het Herstelbesluit) niet leidt tot een vermindering van de aanslag, aangezien het voordeel uit sparen en beleggen met toepassing van dit besluit zou worden vastgesteld op een hoger bedrag (€ 50.696) dan het voordeel dat bij de aanslag in aanmerking is genomen (€ 47.811). Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat de aanslag niettemin moet worden verminderd, met de volgende motivering:

“4.12. Dit roept de vraag op of ook aan belanghebbende in afwijking van het [Herstelbesluit, MP] compensatie moet worden geboden. Het hof beantwoordt die vraag bevestigend. De op rechtsherstel gerichte compensatie dient in beginsel aan te sluiten bij het werkelijk behaalde rendement. De bewijslast daarvan rust in beginsel op de belastingplichtige. Partijen zijn ter zitting overeengekomen dat het werkelijk rendement in dit geval kan worden vastgesteld op € 36.000. Het hof zal de aanslag daarom verminderen door rekening te houden met een voordeel uit sparen en beleggen van € 36.000.”

2.7

Het Hof heeft in zijn dictum (de beslissing) de aanslag aldus verminderd.

3 Het geding in cassatie

3.1

De Staatssecretaris heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

Cassatiemiddel en toelichting

3.2

De Staatssecretaris heeft één middel van cassatie voorgesteld, dat als volgt luidt:

“Schending van het recht dan wel van verzuim van vormen, in het bijzonder van het bepaalde in artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001, het Besluit rechtsherstel box 3, de Wet rechtsherstel box 3 en/of artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende - in afwijking van het Besluit rechtsherstel box 3 en de inmiddels in werking getreden Wet rechtsherstel box 3 - recht heeft op een op rechtsherstel gerichte compensatie die in beginsel dient aan te sluiten bij het werkelijk behaalde rendement, zulks in verband met het hiernavolgende ten onrechte dan wel op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen.”

3.3

De toelichting op het cassatiemiddel bestaat grotendeels uit ‘algemene’ passages, dat wil zeggen passages met niet-zaakspecifieke uiteenzettingen, en daarnaast uit enige zaakspecifieke passages, namelijk op p. 5 en p. 8-9. De zaakspecifieke toelichting op p. 5 volgt op een algemene uiteenzetting over het Herstelbesluit. De toelichting luidt vervolgens:

“Het Hof heeft in onderdeel 4.12 van zijn uitspraak overwogen dat de op rechtsherstel gerichte compensatie in beginsel dient aan te sluiten bij het werkelijk behaalde rendement. Voor zover het Hof daarmee heeft bedoeld te zeggen dat het nieuwe box 3-inkomen op het werkelijke rendement had moeten worden vastgesteld, is dat oordeel niet juist. Uit de omstandigheid dat partijen, waaronder de Inspecteur, tot overeenstemming zijn gekomen over de hoogte van het werkelijk behaalde rendement had het Hof niet kunnen afleiden dat de Inspecteur meende dat het nieuwe box 3-inkomen daarop moest worden vastgesteld. Het Hof diende het nieuwe box 3-inkomen op zijn redelijkheid te beoordelen. Het Hof had moeten onderzoeken of met de nieuwe berekening in zijn algemeenheid naar redelijkheid op een zo rechtvaardig, aanvaardbaar en uitvoerbaar mogelijke manier rechtsherstel wordt geboden.”

3.4

De zaakspecifieke toelichting op p. 8-9 volgt op een algemene uiteenzetting over de Wet rechtsherstel box 35 (Herstelwet). De toelichting luidt vervolgens:

“Als het nieuwe box 3-inkomen lager is dan het oorspronkelijk berekende box 3-inkomen, wordt uitgegaan van het nieuwe box 3-inkomen. Is het nieuwe box 3-inkomen hoger dan het oorspronkelijke box 3-inkomen, dan geldt het oorspronkelijke box 3-inkomen. Het Hof is van oordeel dat nu het nieuwe box 3-inkomen in casu hoger uitkomt dan het oorspronkelijke box 3-inkomen, het box 3-inkomen op het werkelijk behaalde rendement dient te worden vastgesteld. Dit oordeel is niet juist. Het gaat eraan voorbij dat de vormgeving van het rechtsherstel gepaard is gegaan met een door de wetgever gemaakte afweging van uitvoeringstechnische, maatschappelijke, politieke en budgettaire aspecten. De rechter dient de ruime beoordelingsmarge van de wetgever bij zijn afweging te respecteren, tenzij de afweging van de wetgever evident van elke redelijke grond ontbloot is. Van dit laatste is naar mijn mening geen sprake. Met de uitgangspunten die ten grondslag liggen aan het nieuwe box 3-inkomen wordt naar redelijkheid op een zo rechtvaardig, aanvaardbaar en uitvoerbaar mogelijke manier rechtsherstel geboden. Daaraan doet niet af dat in een individueel geval, zoals in de voorliggende situatie, de nieuwe berekening niet leidt tot een vermindering van de aanslag in de inkomstenbelasting. Het Hof heeft dan ook ten onrechte het box 3-inkomen vastgesteld naar het werkelijk behaalde rendement en de onderhavige aanslag dienovereenkomstig verminderd.”

Over het verweerschrift

3.5

Het verweerschrift betreft een uitgebreide uiteenzetting van 25 pagina’s, die is opgedeeld in negen hoofdstukken.

3.6

Enige passages van die uiteenzetting zouden de vraag kunnen doen oproepen of het verweerschrift tevens is bedoeld als incidenteel cassatieberoep tegen onderdelen van de uitspraak van het Hof waarin belanghebbende in het ongelijk is gesteld. Gelet op de conclusie (p. 26) is dat naar mij voorkomt niet het geval, omdat belanghebbende enkel ertoe concludeert dat het in het cassatieberoepschrift voorgestelde middel ongegrond is.

3.7

Wel verzoekt belanghebbende in zijn conclusie om een rentevergoeding. Dit sluit aan bij onderdeel 4.3.29 van het verweerschrift, waarin belanghebbende met een beroep op een uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden6 een rentevergoeding vordert. Een dergelijke aanspraak op een rentevergoeding kan echter niet voor het eerst in cassatie worden gemaakt. Ik lees in de toelichting bovendien geen klacht dat reeds voor het Hof die aanspraak is gemaakt en het Hof daarop heeft verzuimd te beslissen. Ik laat die aanspraak daarom verder onbesproken.

4 Beoordeling van het middel

5 Conclusie