Hoge Raad, 06-06-2024, ECLI:NL:HR:2024:704, 22/04676
Hoge Raad, 06-06-2024, ECLI:NL:HR:2024:704, 22/04676
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 6 juni 2024
- Datum publicatie
- 6 juni 2024
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2024:704
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2022:3806
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2024:133
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2024:1
- Zaaknummer
- 22/04676
Inhoudsindicatie
Art. 14 EVRM; art. 1 EP; art. 5.2 Wet IB 2001; Wet rechtsherstel box 3 (Herstelwet)
Vermogensrendementsheffing ook onder de Herstelwet strijdig met art. 1 EP in combinatie met art. 14 EVRM. Rechtsherstel.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 22/04676
Datum 6 juni 2024
ARREST
in de zaak van
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
tegen
[X] (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 2 november 2022, nr. 20/004991, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. BRE 19/3954) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2017 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1 Geding in cassatie
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal M.R.T. Pauwels heeft op 9 februari 2024 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.2
Zowel de Staatssecretaris als belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Inleiding 3
In deze zaak gaat het om het stelsel van heffing van inkomstenbelasting over belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box 3). Daarbij staat evenals in een aantal andere bij de Hoge Raad aanhangige zaken, ter discussie of het stelsel van heffing op grond van de Wet rechtsherstel box 3 (hierna: de Herstelwet)4 en het daaraan voorafgaande en daarmee inhoudelijk overeenstemmende beleidsbesluit van 28 juni 20225 (hierna: het Beleidsbesluit), een inbreuk vormt op artikel 14 EVRM en artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: EP), en zo ja welke regels dan gelden voor het rechtsherstel.
De Herstelwet is tot stand gekomen naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963 (hierna: het arrest van 24 december 2021). In dat arrest besliste de Hoge Raad dat het destijds geldende, op 1 januari 2017 ingevoerde forfaitaire stelsel van heffing in box 3 in de Wet IB 2001 (hierna: het stelsel 2017) in strijd is met artikel 14 EVRM en artikel 1 EP. Om aan de daardoor getroffen belastingplichtigen tegemoet te komen, is de Herstelwet tot stand gekomen. Die wet kent eveneens een stelsel van heffing dat is gebaseerd op een forfaitaire berekening van het rendement op vermogen in box 3. Daarbij is in vergelijking met het stelsel 2017 een specifiek forfaitair rendement voor banktegoeden ingevoerd.
Na een weergave van de uitgangspunten in cassatie en van de procedure voor het Hof, zal de Hoge Raad in dit arrest eerst stilstaan bij de inhoud en betekenis van het arrest van 24 december 2021. Na een beschouwing over de inhoud van de Herstelwet zal de Hoge Raad vervolgens, met inachtneming van de uitgangspunten van het arrest van 24 december 2021, het in de Herstelwet voorziene stelsel van heffing in box 3 toetsen aan artikel 14 EVRM en artikel 1 EP. De uitkomst van die toetsing is dat – evenals in het arrest van 24 december 2021 is beslist voor het stelsel 2017 – toepassing van de Herstelwet leidt tot een schending van deze verdragsbepalingen in die gevallen waarin de belastingplichtige door het in die wet voorziene forfaitaire stelsel wordt geconfronteerd met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijke rendement. Daarbij zal de Hoge Raad regels formuleren met betrekking tot de vaststelling van het werkelijke rendement en met betrekking tot het door de rechter te bieden rechtsherstel. Ten slotte zal de Hoge Raad aan de hand van de in dit arrest geformuleerde regels de klachten van de Staatssecretaris over de beslissing van het Hof beoordelen.
3 Uitgangspunten in cassatie
Aan belanghebbende is voor het jaar 2017 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd. Daarin is een forfaitair bepaald belastbaar inkomen uit sparen en beleggen begrepen van € 47.811.
4 Procedure voor het Hof
Voor het Hof was in geschil of het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen moet worden vastgesteld op een lager bedrag dan € 47.811. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat heffing op basis van het stelsel 2017 in zijn geval in strijd is met artikel 1 EP.
Naar aanleiding van het arrest van 24 december 2021 zijn belanghebbende en de Inspecteur ter zitting van het Hof overeengekomen dat, voor het geval moet worden uitgegaan van het werkelijke rendement, dit rendement moet worden vastgesteld op € 36.000.
Wat betreft het rendement waarvan moet worden uitgegaan, heeft het Hof stilgestaan bij het Beleidsbesluit. Dit besluit leidt in dit geval niet tot een vermindering van de aanslag, aangezien het voordeel uit sparen en beleggen met toepassing van dit besluit zou worden vastgesteld op een hoger bedrag dan het forfaitair berekende rendement waarvan de Inspecteur bij het opleggen van de aanslag is uitgegaan. Het Hof acht de regeling in het Beleidsbesluit in dit geval echter niet beslissend en is van oordeel dat aan belanghebbende in afwijking van dat besluit compensatie moet worden geboden.
Het Hof heeft zich daartoe gebaseerd op het arrest van 24 december 2021, en heeft op grond daarvan overwogen dat de op rechtsherstel gerichte compensatie in beginsel dient aan te sluiten bij het werkelijk behaalde rendement. Aangezien het werkelijke rendement van belanghebbende in 2017 lager is dan het forfaitair bepaalde rendement, heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende in het licht van dat arrest compensatie moet worden geboden.
Het Hof heeft de aanslag daarom verminderd door rekening te houden met een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen dat gelijk is aan het werkelijke rendement van € 36.000.