Home

Rechtbank Arnhem, 14-06-2007, BB0770, 06-3792

Rechtbank Arnhem, 14-06-2007, BB0770, 06-3792

Gegevens

Instantie
Rechtbank Arnhem
Datum uitspraak
14 juni 2007
Datum publicatie
1 augustus 2007
ECLI
ECLI:NL:RBARN:2007:BB0770
Formele relaties
Zaaknummer
06-3792

Inhoudsindicatie

IB/PVV 2002. Pensioenverplichting. Overdracht door verzekeraar van deel van pensioenverplichting aan BV. Afkoop. Loon uit een vroegere dienstbetrekking. Artikel 19b, tweede lid, eerste volzin juncto eerste lid, aanhef en onderdeel b van de Wet LB en artikel 36 Wet LB (tekst 2002). Beroep ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 06/3792 IB/PVV

Uitspraakdatum: 14 juni 2007.

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[Y], wonende te [V], eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst [P], verweerder.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1 Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2002 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (aanslagnummer [******]) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 137.838. Tevens is bij beschikking een revisierente van € 24.015 vastgesteld. Tenslotte is bij beschikking een bedrag van € 9.298 aan heffingsrente vastgesteld.

1.2 Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag en de beschikking revisierente. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 24 mei 2006 de aanslag en de beschikking revisierente gehandhaafd. Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.

1.3 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.4 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 mei 2007 te Arnhem. Namens eiseres is verschenen [A]. Verweerder is met bericht vooraf niet verschenen.

2. Feiten

2.1 Eiseres is in dienstbetrekking werkzaam geweest bij [H-BV]. (hierna: de BV). De echtgenoot van eiseres was ten tijde van de dienstbetrekking van eiseres, althans in ieder geval tot 1 januari 1995, enig aandeelhouder van de BV.

2.2 De BV heeft aan eiseres een pensioen toegezegd. De pensioentoezegging was tot 1 december 2002 volledig verzekerd bij de verzekeringsmaatschappij [Z] (hierna: [Z]).

2.3 Per 1 december 2002 bedroeg de waarde van de pensioenaanspraak van eiseres € 120.076. In 2002 heeft [Z] op verzoek van eiseres een deel van de verplichting ingevolge deze pensioenregeling –de waarde van de pensioenaanspraak per 1 januari 1995, zijnde € 36.020– overgedragen aan de BV met de bedoeling dat deze dit deel van het pensioen in eigen beheer zou gaan uitvoeren. Het restant bleef verzekerd bij [Z].

2.4 Verweerder heeft bij het vaststellen van de aanslag inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen de gehele pensioenaanspraak tot het loon gerekend, alsmede revisierente in rekening gebracht.

3. Geschil

In geschil is of de gedeeltelijke overdracht van de pensioenverplichting leidt tot een heffing over de pensioenaanspraak ingevolge artikel 19b, tweede lid, eerste volzin juncto eerste lid, aanhef en onderdeel b van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB). Het geschil spitst zich primair toe op de vraag of de in artikel 36b van de Wet LB neergelegde overgangsregeling toepassing vindt, in welk geval artikel 19b van de Wet LB niet zou kunnen worden toegepast.

4. Beoordeling van het geschil

4.1 Artikel 19b, tweede lid, tweede volzin juncto artikel 19b, eerste lid, aanhef en onderdeel b Van de Wet LB (tekst 2002) bepaalt dat indien een pensioenverplichting geheel of gedeeltelijk overgaat op een niet-toegelaten pensioenverzekeraar de aanspraak ingevolge die regeling geacht wordt te zijn afgekocht. De aanspraak wordt op het onmiddellijk aan de overgang voorafgaande moment aangemerkt als loon uit een vroegere dienstbetrekking. In artikel 18, onderdeel c en van de Wet LB wordt bepaald wie als verzekeraar van een pensioen kan optreden.

4.2 Artikel 36b van de Wet LB luidde in 2002:

“Met betrekking tot bestaande pensioenaanspraken voor welke op of na 1 januari 1995 een ander lichaam als verzekeraar optreedt dan bedoeld in artikel 18, onderdeel c, en artikel 18i, onderdeel c, is de in die onderdelen gestelde voorwaarde inzake de verzekeraar niet van toepassing. Onder bestaande pensioenaanspraken worden verstaan de op 31 december 1994 bestaande aanspraken welke naar of krachtens de tekst van artikel 11 zoals dat toen luidde, zijn aan te merken als aanspraken die berusten op een pensioenregeling.”

4.3 Tussen partijen is niet in geschil dat de BV niet als toegelaten pensioenverzekeraar in de zin van artikel 18 van de Wet LB kan worden aangemerkt. Evenmin is tussen partijen in geschil dat de onderhavige pensioenaanspraak is aan te merken “als een aanspraak die berust op een pensioenregeling” in de zin van artikel 36b van de Wet LB, en dat de pensioenaanspraak is afgekocht in de zin van artikel 19b van de Wet LB.

4.4 De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of artikel 36b van de Wet LB in dit geval toepassing vindt. Eiseres is van mening dat artikel 36b van de Wet LB van toepassing is. Zij baseert dit op de letterlijke tekst van dit artikel: “…bestaande pensioenaanspraken voor welke op of na 1 januari 1995 een ander lichaam als verzekeraar optreedt dan bedoeld in artikel 18, onderdeel c, …”. Eiseres betoogt in dit verband dat de eis van rechtszekerheid gebiedt dat de letterlijke tekst dient te prevaleren boven de wetshistorische uitleg, indien die niet met de letterlijke tekst in overeenstemming is.

4.5 Verweerder neemt het standpunt in dat artikel 36b geen toepassing vindt indien, zoals in het onderhavige geval, een pensioenverplichting op 31 december 1994 reeds bij een toegelaten pensioenverzekeraar is ondergebracht, en deze verplichting ná 31 december 1994 alsnog bij een niet-toegestane pensioenverzekeraar is ondergebracht. Hij baseert dit op de strekking van de bepaling, zoals verwoord in de wetsgeschiedenis.

4.6 De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 13 mei 2005, 40.192, BNB 2005/235, onder verwijzing naar de conclusie van de Advocaat-Generaal beslist dat de strekking van artikel 36b van de Wet LB, zoals door verweerder beschreven, prevaleert boven haar letterlijke betekenis (rechtsoverweging 3.4). De Advocaat-Generaal verwijst in zijn conclusie naar de Memorie van Toelichting bij artikel 36 (thans 36b) van de Wet LB, waarin het volgende is opgenomen:

“Ter voorkoming van misverstand zij erop gewezen dat deze overgangsbepaling geen betrekking heeft op oneigenlijke handelingen die onder de werkingssfeer van het nieuwe art. 11c Wet LB vallen. Ingeval zich met betrekking tot de onder deze overgangsbepaling vallende aanspraken in de toekomst een dergelijke oneigenlijke handeling voordoet, is art. 11c onverkort van toepassing.”

Ook is naar aanleiding van vragen tijdens de parlementaire behandeling uitdrukkelijk aan de orde gekomen dat het overgangsrecht van artikel 36 (thans 36b) van de Wet LB op oneigenlijke handelingen die plaatsvinden na inwerkingtreding van de zogenaamde Brede Herwaardering II-wetgeving niet van toepassing is, maar uitsluitend ten doel heeft om op 31 december 1994 bestaande situaties nadien te respecteren. Nu ook in de onderhavige situatie sprake is van een oneigenlijke handeling die onder hetzelfde wetsartikel valt (artikel 19b, voorheen 11c, van de Wet LB) ziet de rechtbank geen reden om in dit geval anders te oordelen.

4.7 De rechtbank komt op grond hiervan tot de slotsom dat artikel 36b van de Wet LB in het onderhavige geval niet kan worden toegepast. Als gevolg hiervan is, op grond van artikel 19b, tweede lid, eerste volzin juncto eerste lid, onderdeel b van de Wet LB de pensioenaanspraak van eiseres belast onmiddellijk voorafgaand aan het moment van overdracht naar de BV.

4.8 Eiseres stelt subsidiair dat niet de gehele pensioenaanspraak moet worden belast maar slechts het overgedragen gedeelte.

4.9 De rechtbank stelt voorop dat de te belasten waarde van de aanspraak gesteld moet worden op de waarde in het economische verkeer. Dat is het bedrag dat bij een derde zou moeten worden gestort om de aanspraak te dekken (artikel 13 van de Wet LB juncto artikel 18 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 (tekst 2002)). Blijkens de gedingstukken zijn partijen het erover eens dat de waarde in het economische verkeer van de gehele aanspraak op de datum van overdracht € 120.076 bedroeg, en de waarde van de overgedragen aanspraak € 36.020. De rechtbank volgt partijen hierin.

4.10 Ter onderbouwing van haar stelling dat slechts € 36.020, de waarde van het overgedragen gedeelte, kan worden belast wijst eiseres op de onderlinge samenhang tussen de artikelen 18, eerste lid onderdeel c en derde lid, 19a eerste lid en 19b, tweede lid van de Wet LB. Zij beroept zich op het gebruik van de term “voor zover” in artikel 18, eerste lid, onderdeel c en derde lid van de Wet LB. Eiseres stelt zich op het standpunt, zo begrijpt de rechtbank, dat de term “voor zover” mede betrekking heeft op de voorwaarden voor toegelaten pensioenverzekeraars. Dit brengt volgens eiseres met zich dat artikel 19b van de Wet LB slechts toepassing kan vinden op het deel van het pensioen dat niet is ondergebracht bij een toegelaten verzekeraar.

4.11 De rechtbank is van oordeel dat het standpunt van eiseres berust op een onjuiste lezing van artikel 18 van de Wet LB, in samenhang met de artikelen 19a en 19b van de Wet LB. De in artikel 18 gehanteerde term “voor zover” heeft blijkens de tekst van dit artikel uitsluitend betrekking op de ‘begrenzingen’ van het pensioen, oftewel de toegestane hoogte. Partijen zijn het erover eens dat het onderhavige pensioen steeds is gebleven binnen de toegestane begrenzingen. Een splitsing van de pensioenaanspraak, in welke vorm dan ook, is dan ook niet aan de orde. Voor zover eiseres heeft bedoeld dat artikel 19b van de Wet LB moet worden opgevat overeenkomstig artikel 18 van de Wet LB, aldus dat de pensioenaanspraak slechts moet worden belast voorzover deze bij een niet-toegelaten verzekeraar is ondergebracht, overweegt de rechtbank dat voor een dergelijke lezing van artikel 19b van de Wet LB noch in de tekst noch in de wetsgeschiedenis van deze bepaling aanknopingspunten zijn te vinden. In artikel 19b van de Wet LB wordt immers niet bepaald dat bij gedeeltelijke afkoop (overdracht) slechts de waarde van de overgedragen aanspraak kan worden belast. Toepassing van artikel 19b van de Wet LB leidt er in dit geval dus toe dat de waarde van de gehele aanspraak, zijnde € 120.076, belast is. De aanslag is derhalve op de juiste hoogte vastgesteld, evenals de revisierente (20% van € 120.076).

4.12 Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan 14 juni 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. A.J.H. van Suilen, voorzitter, en mrs. I. Linssen en M.J.R. Kuyt, rechters, in tegenwoordigheid van mr. L.A. Aalbersberg, griffier.

De griffier, De voorzitter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronde