Home

Rechtbank Arnhem, 09-03-2009, BH6008, AWB 08/2438

Rechtbank Arnhem, 09-03-2009, BH6008, AWB 08/2438

Gegevens

Instantie
Rechtbank Arnhem
Datum uitspraak
9 maart 2009
Datum publicatie
13 maart 2009
ECLI
ECLI:NL:RBARN:2009:BH6008
Zaaknummer
AWB 08/2438

Inhoudsindicatie

Weigering alleenstaande-ouderkorting; niet aannemelijk geworden dat middelen zoon niet toereikend waren om in diens levensonderhoud te voorzien.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

registratienummer: AWB 08/2438

uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

van 9 maart 2009

inzake

[X], wonende te [Z], eiser,

tegen

de inspecteur van de Belastingdienst[te P] verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2006 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met aanslagnummer [H66] opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 88.502 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.260. Daarbij is geen rekening gehouden met de alleenstaande-ouderkorting.

Eiser heeft daartegen tijdig bezwaar gemaakt.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 22 april 2008 de aanslag gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen bij brief van 14 mei 2008, ontvangen door de rechtbank op 20 mei 2008, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 januari 2009 te Arnhem.

Eiser is daar in persoon verschenen. Namens verweerder is verschenen [A].

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.

Eiser, geboren op 11 september 1954, is weduwnaar. Zijn echtgenote is overleden op 23 februari 1990. Uit het huwelijk met zijn vroegere echtgenote is op 20 maart 1988 een zoon geboren, [B] geheten (hierna ook: de zoon). Eiser heeft in 2006 meer dan zes maanden een huishouding gevoerd met alleen zijn zoon. De zoon heeft in 2006 eindexamen VWO gedaan. Met ingang van 16 augustus 2006 is de zoon een opleiding gaan volgen aan de Nederlandse Defensie Academie (KMA). Hiervoor ontving hij een salaris. Eiser heeft het eerste kwartaal van 2006 voor zijn zoon kinderbijslag ontvangen.

In het jaar 2006 heeft de zoon afgerond de volgende inkomsten genoten:

werkgever/uitkerende instantie aard inkomsten tijdvak bruto-inkomen ingehou-den loonbelas-ting netto-inkomen

2006 netto-inkomen april tot en met 1 juli

[C] schoon-maakdiensten loon 1-1 tot

16-8 € 1.966 € 83 € 1.883 € 269

IB-beheer-groep studiefinanciering 1-4 t/m

30-6 € 290 € 290 € 290

Fortis lijfrente voor studie 1-1 t/m

31-12 € 7.296 € 2.485 € 4.811 € 1.224

ABP nabestaanden-pensioen 1-1 t/m

31-12 € 1.130 0 € 1.130 € 273

Ministerie van defensie loon 16-8 t/m 31-12 € 5.713 € 952 € 4.716 --

Totaal € 16.395 € 12.830 € 2.056

Het vermogen van de zoon bedroeg op 1 januari 2006 € 8.014 en op 31 december van dat jaar € 12.935.

Met datum 21 februari 2008 heeft verweerder de aanslag IB/PVV 2006 in overeenstemming met de aangifte vastgesteld. Eiser heeft tegen die aanslag bezwaar gemaakt en daarbij verzocht alsnog de alleenstaande-ouderkorting toe te kennen.

3. Geschil en standpunten partijen

In geschil is het antwoord op de vraag of eiser recht heeft op toekenning van de alleenstaande-ouderkorting.

Eiser beantwoordt deze vraag bevestigend. Verweerder beantwoordt die vraag ontkennend.

Eiser stelt dat verweerder voor de vraag of hij zijn zoon in belangrijke mate heeft onderhouden ten onrechte het volledige kalenderjaar in de beoordeling heeft betrokken. Volgens eiser gaat het in dit geval alleen om het eerste half jaar. Volgens eiser is in dat half jaar het spaartegoed van zijn zoon maar met € 706 toegenomen. Eiser wijst er voorts op dat het spaartegoed van zijn zoon afkomstig is uit de nabestaandenuitkering.

Volgens verweerder was het netto-inkomen van de zoon in het jaar 2006, volgens verweerder € 12.585, hoger dan het minimumloon van een achttienjarige en is daardoor niet voldaan aan de eis van “drukken”. Verweerder verwijst voor zijn standpunt naar de uitspraak van Hof Arnhem van 2 april 2007, 06/00367, LJN BA2914.

4. Beoordeling van het geschil

Ingevolge artikel 8.15, eerste lid, van de Wet IB 2001 geldt de alleenstaande-ouderkorting voor de belastingplichtige die in het kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden geen partner heeft, een huishouding voert met een kind dat in belangrijke mate door hem wordt onderhouden en op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens en deze huishouding voert met geen ander dan kinderen die bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 27 jaar niet hebben bereikt.

Ingevolge artikel 1.5 van de Wet IB 2001 in verbinding met artikel 2 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (hierna: U.Reg. IB 2001) wordt een kind in belangrijke mate op kosten van de ouder onderhouden, indien de op de ouder drukkende bijdrage in de kosten van het onderhoud van het kind ten minste € 386 per kwartaal beloopt en wordt voorts de ouder geacht een kind in belangrijke mate te onderhouden indien hij voor het kind recht heeft op kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet.

Tussen partijen is niet in geschil dat eiser uitgaven voor zijn zoon heeft gedaan voor meer dan € 386 per kwartaal. Tussen partijen is uitsluitend in geschil of voldaan is aan het in artikel 2 van de U.Reg. IB 2001 gestelde eis dat eiser zijn kind in belangrijke mate heeft onderhouden.

De grief van eiser dat verweerder ten onrechte van het hele jaar is uitgegaan, slaagt. In artikel 8.15, eerste lid, van de Wet IB 2001 wordt voor toepassing van de alleenstaande-ouderaftrek de eis gesteld dat de belastingplichtige in het betrokken kalenderjaar het kind meer dan zes maanden in belangrijke mate heeft onderhouden. Nu daarin geen verdere beperking is aangebracht, staat het de belastingplichtige vrij om die periode zelf aan te wijzen. Eiser wil dat daartoe in ieder geval de eerste zes maanden worden gerekend. De rechtbank zal daarom nagaan of in de periode van 1 januari 2006 tot en met 1 juli 2006 is voldaan aan de hiervoor genoemde eis dat eiser zijn kind in belangrijke mate heeft onderhouden.

Eiser ontving in de eerste drie maanden van het jaar 2006 voor zijn zoon kinderbijslag. Uit artikel 2 van de U. Reg. IB 2001 volgt dat daarmee voor die periode aan het vereiste dat eiser zijn zoon in belangrijke mate heeft onderhouden, is voldaan.

Voor wat betreft de periode lopend van 1 april 2006 tot en met 1 juli 2006 geldt, dat alleen aan die eis is voldaan als de zoon in die periode niet over voldoende eigen middelen beschikte (vergelijk HR 20 december 1995, 30.377, BNB 1996/75, LJN AA3144).

De zoon heeft in die periode per maand aan netto-inkomsten ontvangen afgerond € 685

(€ 90 [C] schoonmaakdiensten, € 408 aan lijfrenteuitkering, € 91 nabestaandenpensioen en € 96 studiefinanciering). Dit bedrag is hoger dan het bruto-minimumloon voor iemand met de leeftijd van de zoon van eiser (in 2006 voor een zeventienjarige € 502,70 per maand en voor een achttienjarige € 579,05 per maand).

Eiser heeft omtrent de besteding van de inkomsten van zijn zoon niets gesteld. Derhalve is niet aannemelijk geworden dat die middelen voor zijn zoon niet toereikend waren om in diens levensonderhoud te voorzien. Het gelijk is derhalve aan verweerder.

Uit het voorgaande volgt dat het beroep van eiser ongegrond moet worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan op 9 maart 2003

en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. E.C.G. Okhuizen, rechter, in tegenwoordigheid van M. Brouwer, griffier.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.