Home

Rechtbank Breda, 27-01-2010, BL4457, 09/1275

Rechtbank Breda, 27-01-2010, BL4457, 09/1275

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
27 januari 2010
Datum publicatie
18 februari 2010
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2010:BL4457
Formele relaties
Zaaknummer
09/1275

Inhoudsindicatie

Loonbelasting

Dit is 1 van 48 uitspraken (procedurenummers 09/1263 tot en met 09/1310)

De rechtbank verklaart het broep van belanghebbende, een Belgische BVBA, niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar. Belanghebbende heeft ermee ingestemd dat uitspraak wordt gedaan binnen vier weken na het indienen van de aangifte. De brief die volgens belanghebbende als aangifte moet worden aangemerkt bevat niet de voor de loonbelasting relevante gegevens.

De directeur groot aandeelhouder van belanghebbende, heeft in Nederland werkzaamheden verricht. Naar het oordeel van de rechtbank in dienstbetrekking. Opcentiemen zijn niet aan te merken als een belasting die wordt geheven “vanwege” een “Mogendheid” in de zin van artikel 2, lid 5, van de Wet LB.

De directeur groot aandeelhouder behoort tot de kring van verzekerden voor de AOW en de AWBZ. Dubbele verzekeringsplicht mag er niet toe leiden dat daar geen extra uitkeringsrechten tegenover staan. Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze extra uitkeringsrechten er wel. De naheffingsaanslag en de verzuimboete blijven in stand.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 09/1275

Uitspraakdatum: 27 januari 2010

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[X] BVBA, gevestigd te [plaatsnaam] (België),

eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg, kantoor Buitenland,

verweerder.

Eiseres wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.

De bestreden uitspraken op bezwaar

De in één geschrift vervatte uitspraken van de inspecteur van 13 augustus 2009 op de bezwaren van belanghebbende tegen de aan haar voor het tijdvak 1 januari 2007 tot en met 31 januari 2007 opgelegde naheffingsaanslag loonbelasting en premie volksverzekeringen van € 1.800 (aanslagnummer [nummer]A.01.701.0), alsmede de gelijktijdig bij beschikking opgelegde verzuimboete van € 18.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2010 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [namen], alsmede, namens de inspecteur, [namen]. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht. De zaken met procedurenummers 09/1263 tot en met 09/1310 zijn, met toestemming van partijen, gezamenlijk behandeld.

1.Beslissing

De rechtbank:

-verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar;

-verklaart het beroep ongegrond voor zover het is gericht tegen de naheffingsaanslag en de verzuimboete;

-wijst het verzoek om schadevergoeding af.

2.Gronden

2.1.Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank tegen de fictieve weigering van de inspecteur om uitspraak te doen op haar bezwaar (artikel 6:12 van de Awb). Na het instellen van beroep heeft de inspecteur alsnog uitspraak op bezwaar gedaan. Het beroep wordt, ingevolge artikel 6:19, lid 1, van de Awb, geacht mede te zijn gericht tegen de uitspraak op bezwaar.

2.2.Belanghebbende exploiteert in België een onderneming. Zij verricht onder meer werkzaamheden in Nederland.

Geschilpunt 1: Is niet tijdig uitspraak gedaan

2.3.Bij brief van 15 april 2008 heeft de gemachtigde van belanghebbende ermee ingestemd dat de uitspraak op bezwaar wordt opgeschort tot vier weken na het indienen van de aangifte loonbelasting en premie volksverzekeringen. Belanghebbende stelt dat per brief van 6 februari 2009 aangifte is gedaan en dat de opschorting tot het doen van uitspraak vier weken daarna is geëindigd.

2.4.Vaststaat dat belanghebbende in juli 2006 heeft verzocht aangemerkt te worden als inhoudingsplichtige en dat zij in februari 2007 is uitgenodigd tot het doen van elektronische aangifte, dat zij gemotiveerd heeft aangegeven waarom het doen van elektronische aangifte voor haar problematisch was en dat de inspecteur vervolgens, bij brieven van 19 februari en 9 april 2008, heeft aangegeven dat een aangifte in briefvorm acceptabel was mits alle voor een volledige aangifte Loonheffingen relevante items zouden worden verantwoord.

2.5.Artikel 20, tweede lid, onderdeel d, van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 (hierna: de Uitvoeringsregeling AWR) bepaalt dat een administratieplichtige de aangifte loonbelasting langs elektronische weg moet doen maar dat de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking ontheffing kan verlenen van de verplichting om de aangifte langs elektronische weg te doen indien dat onredelijk bezwarend is voor de administratieplichtige. Belanghebbende, die haar onderneming onder meer in Nederland uitoefent, is op grond van artikel 52 van de AWR administratieplichtig als hiervoor bedoeld. Zij had dus in beginsel elektronisch aangifte moeten doen. De toestemming van de inspecteur om tijdelijk aangifte in briefvorm te doen, kan dan worden beschouwd als een ontheffing als bedoeld in artikel 20, tweede lid, onderdeel d, van de Uitvoeringsregeling AWR.

2.6.De ontheffing van de verplichting om elektronisch aangifte te doen, ontsloeg belanghebbende niet van de verplichting om alle voor de loonheffing relevante gegevens in de aangifte-per-brief te vermelden. De inspecteur heeft dat terecht als voorwaarde gesteld. Belanghebbende heeft in maart 2008 aan de inspecteur een voorbeeldaangifte gestuurd voor de maand februari 2008 die al dergelijke gegevens bevatte. De brief van belanghebbende van 6 februari 2009 bevat echter geen voor de loonbelasting relevante gegevens, doch slechts argumenten waarom de looninkomsten niet vatbaar zijn voor heffing van sociale lasten en belastingen op het inkomen en de mededeling dat de heer [X] volgens de SVB geen arbeid verricht in Nederland en daarmee niet voldoet aan de voorwaarden voor een dienstbetrekking zodat zijn looninkomen in Nederland buiten de heffing valt. Naar het oordeel van de rechtbank is die brief van 6 februari 2009 niet een “aangifte” als bedoeld in de brief van 15 april 2008 en heeft de inspecteur die brief ook niet als zodanige aangifte hoeven beschouwen. Evenmin heeft de inspecteur uit de brief van 6 februari 2009 hoeven begrijpen dat belanghebbende niet langer uitstel verleende voor het doen van uitspraak op bezwaar.

2.7.Het onder 2.3 tot met 2.6 overwogene leidt de rechtbank tot het oordeel dat niet gezegd kan worden dat de inspecteur op 23 maart 2009, de datum van indiening van het beroepschrift, in verzuim was met het doen van uitspraak. Het beroep is dus prematuur ingediend. Voor zover het beroep is gericht tegen het niet (tijdig) doen van uitspraak op bezwaar door de inspecteur, is het beroep dan niet-ontvankelijk. Dat neemt niet weg dat de rechtbank het beroep in behandeling kan nemen, nu hangende het beroep alsnog uitspraak op bezwaar is gedaan.

Geschilpunt 2: is de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag opgelegd

2.8.Niet in geschil is dat [X] in het onderhavige tijdvak in opdracht van belanghebbende werkzaamheden in Nederland heeft verricht. Naar het oordeel van de rechtbank verrichtte hij deze werkzaamheden voor belanghebbende in dienstbetrekking (vergelijk: Hoge Raad 2 juli 1997, nr. 29 332, gepubliceerd op rechtspraak.nl, LJN AA3216).

2.9.1.Belanghebbende stelt primair dat geen sprake kan zijn van inhoudingsplicht omdat [X] op grond van het bepaalde in artikel 2, vijfde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB) niet als werknemer kan worden beschouwd nu zijn gehele inkomen in België is onderworpen aan een belasting naar het inkomen, namelijk de door de Belgische gemeente geheven opcentiemen.

2.9.2.Artikel 2, vijfde lid, van de Wet LB bepaalt – kort weergegeven – dat niet als werknemer wordt beschouwd degene die niet in Nederland woont, met betrekking tot een gedeeltelijk, maar niet nagenoeg geheel buiten Nederland vervulde dienstbetrekking, voor zover het loon uit die dienstbetrekking met inachtneming van de verdragen waarbij de Staat der Nederlanden partij is, feitelijk is onderworpen aan een belasting naar het inkomen die door of vanwege een andere Mogendheid wordt geheven.

2.9.3.De rechtbank is met belanghebbende van oordeel dat de Belgische opcentiemen zijn aan te merken als een belasting naar het inkomen. Steun voor dat oordeel vindt de rechtbank in het Verdrag tot het vermijden van dubbele belasting en tot voorkoming van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen tussen Nederland en België van 5 juni 2001 (hierna: het verdrag), waarin uitdrukkelijk is vastgelegd dat het verdrag geldt voor de Belgische personenbelasting met inbegrip van, onder meer, de opcentiemen. Maar naar het oordeel van de rechtbank wordt deze belasting niet door of vanwege een andere mogendheid geheven. “Mogendheid” betekent immers “soevereine staat” en de opcentiemen worden niet door de Belgische Staat, maar door de gemeenten geheven. Nu de opcentiemen bovendien in de kassen van de heffende Belgische gemeenten vloeien, kan ook niet worden gezegd dat de opcentiemen “vanwege” de Belgische Staat worden geheven. Het bepaalde in artikel 2, vijfde lid, van de Wet LB kan derhalve niet leiden tot de conclusie dat [X] niet als werknemer kan worden aangemerkt en doet daarmee ook niet af aan de eventuele inhoudingsplicht van belanghebbende.

2.10.1.Subsidiair heeft belanghebbende gesteld dat de naheffingsaanslag dient te worden verminderd met de premies welke verschuldigd zijn op grond van de Algemene Ouderdomswet (hierna: AOW) en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ).

2.10.2.De rechtbank overweegt dat [X] op grond artikel 6, lid 1, aanhef en letter b, van de AOW en op grond van artikel 5, lid 1, aanhef en letter b, van de AWBZ, naar Nederlands nationaal recht tot de kring der verzekerden behoorde voor deze verzekeringen.

2.10.3.Op grond van artikel 14quater, letter b, van Verordening 1408/71, in verbinding met bijlage VII bij deze Verordening, zijn de Nederlandse en de Belgische wetgeving gelijktijdig van toepassing. Voor de toepassing van de Verordening moet de vraag of iemand zijn beroepswerkzaamheden al dan niet in loondienst verricht, worden beantwoord aan de hand van de sociale zekerheidswetgeving van de lidstaat waar hij die werkzaamheden verricht (vergelijk: HvJ EG 30 januari 1997, De Jaeck, nr. C-340/94, onder meer gepubliceerd in BNB 1997/308). Gelet op het overwogene in 2.8 en 2.10.2, moeten de in Nederland verrichte werkzaamheden worden gekwalificeerd als werkzaamheden in loondienst.

2.10.4.Zoals belanghebbende stelt, is in het arrest HvJ EG 19 maart 2002, Hervein II, nr. C-393/99, onder meer gepubliceerd in VN 2002/20.12, beslist dat dubbele verzekeringsplicht niet mag leiden tot de verschuldigdheid van extra premies zonder dat daar extra uitkeringsrechten tegenover staan.

2.10.5.De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 9 oktober 2009, nr. 08/02433, gepubliceerd op rechtspraak.nl, LJN BH0546, beslist dat de verplichte verzekering waarop de onderhavige Nederlandse premieheffing betrekking heeft, aanspraak op aanvullende sociale bescherming naast de bescherming op basis van de Belgische wetgeving. De rechtbank ziet, in elk geval voor wat betreft de AOW-verzekering, geen reden aan de juistheid van dit oordeel te twijfelen.

2.10.6.Voor wat betreft de AWBZ heeft belanghebbende uitdrukkelijk gesteld dat een onderscheid gemaakt moet worden tussen het “care”gedeelte, waarvoor de AWBZ ook gold vóór invoering van de Zorgverzekeringswet (hierna: de ZVW), en het “cure”gedeelte waarvoor premie geheven wordt uit hoofde van de ZVW. De rechtbank ziet geen reden voor een dergelijk onderscheid nu weliswaar de verzekeringsplicht voor de ZVW in die wet is geregeld, maar de aanspraken op zorg, zowel het cure- als caregedeelte, zijn vastgelegd in de AWBZ.

2.10.7.Het bepaalde in artikel 20, Besluit zorgaanspraken AWBZ leidt er toe dat onder omstandigheden aan belanghebbende een vergoeding kan worden verstrekt voor kosten van zorg, onder meer voor kosten die hij maakt bij tijdelijk verblijf in Nederland buiten het werkgebied van de zorgverzekeraar of in spoedeisende gevallen. Derhalve kan niet worden gezegd dat tegenover de verzekeringsplicht in het geheel geen uitkeringsrechten staan.

2.11.De inspecteur heeft de aanslag vastgesteld op een bedrag van € 1.800. Belanghebbende heeft dat bedrag als zodanig niet bestreden. De rechtbank heeft geen aanleiding de aanslag te hoog te achten, temeer nu belanghebbende geen opgave heeft gedaan van eventueel loon in natura (privégebruik auto) van [X].

Overige geschilpunten

2.12.Nu belanghebbende geen aangifte heeft gedaan, is naar het oordeel van de rechtbank terecht een verzuimboete opgelegd. De rechtbank acht de hoogte van de boete passend en geboden.

2.13.Al het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond is. Dat betekent ook dat belanghebbendes verzoek om schadevergoeding moet worden afgewezen.

2.14.De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Aldus gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, en door deze en mr. I. van Wijk, griffier, ondertekend.

De griffier, De rechter,

Uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2010.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 5 februari 2010

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.