Rechtbank Breda, 04-05-2011, ECLI:NL:RBBRE:2011:2067 ECLI:NL:RBBRE:2011:2525 BR5212, 10/1372
Rechtbank Breda, 04-05-2011, ECLI:NL:RBBRE:2011:2067 ECLI:NL:RBBRE:2011:2525 BR5212, 10/1372
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Breda
- Datum uitspraak
- 4 mei 2011
- Datum publicatie
- 17 augustus 2011
- ECLI
- ECLI:NL:RBBRE:2011:BR5212
- Zaaknummer
- 10/1372
Inhoudsindicatie
Belanghebbende is aansprakelijk gesteld voor niet betaalde loon- en omzetbelasting van een schoonmaakbedrijf. Belanghebbende heeft consistent en geloofwaardig verklaard (i) dat bij de overeenkomst het resultaat vooropstond, te weten het schoonmaken van de algemene bedrijfsruimten, (ii) dat de berekening van de overeengekomen vaste vergoeding gebaseerd is op een schatting van de met het schoonmaken gemoeide personeelsuren, (iii) dat een controle achteraf op het werkelijke aantal gewerkte personeelsuren niet plaatsvond, (iv) dat een dergelijke controle onnodig was omdat niet dat aantal uren maar de prestatie centraal stond, (v) dat geen sprake was van enige registratie van de begin- en eindtijden van het personeel van het schoonmaakbedrijf en (vi) dat het schoonmaakbedrijf zelf kon beslissen hoeveel personeel zij nodig had voor het schoonmaken van de algemene bedrijfsruimten. De rechtbank oordeelt dat geen sprake was van inlening. (beroep gegrond).
Uitspraak
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 10/1372
Uitspraakdatum: 4 mei 2011
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] BV (voorheen genaamd: [belanghebbende A] BV), gevestigd te [woonplaats],
eiseres,
en
de ontvanger van de Belastingdienst/Oost-Brabant, kantoor Eindhoven,
verweerder.
Eiseres wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder ontvanger.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de ontvanger van 26 februari 2011 op het bezwaar van belanghebbende tegen de beschikking aansprakelijkstelling van 6 maart 2009 (beschikkingnummer: [nummer].
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2011 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de bestuurder van belanghebbende, [bestuurder], en de gemachtigden van belanghebbende, [gemachtigden], verbonden aan BDO Accountants & Belastingadviseurs BV te Rotterdam, alsmede namens de ontvanger, [gemachtigden].
1.Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
-vernietigt de beschikking aansprakelijkstelling;
-veroordeelt de ontvanger in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.419,62;
-gelast dat de ontvanger het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 298 aan deze vergoedt.
2.Gronden
2.1.Belanghebbende exploiteert een groothandel in ijzer, staal en andere metalen artikelen en materialen, buizen, flenzen en fittingen, ten behoeve van de chemische en petrochemische industrie en het transport van mineralen, oliën en gassen. De schoonmaak van de algemene bedrijfsruimten van belanghebbende, te weten het magazijnkantoor, de kantine, de koffie- en ontvangstruimte, gebeurde in de jaren 2007 en 2008 door personeel van [schoonmaakbedrijf A] BV, voorheen [schoonmaakbedrijf] BV (hierna: [schoonmaakbedrijf]). Dat was gebaseerd op een overeenkomst tussen belanghebbende en [schoonmaakbedrijf].
2.2.Het personeel van [schoonmaakbedrijf] beschikte over de toegangscode en de sleutels van de toegangspoort, de slagboom en de deuren van belanghebbende. De schoonmaak van de algemene bedrijfsruimten heeft steeds buiten de reguliere kantoortijden plaatsgevonden, waarbij normaal gesproken geen werknemers van belanghebbende in deze bedrijfsruimten aanwezig waren. Eventuele klachten en op- of aanmerkingen omtrent de schoonmaak van de algemene bedrijfsruimten werden door belanghebbende telefonisch aan [schoonmaakbedrijf] doorgegeven of in een logboek genoteerd.
2.3.[schoonmaakbedrijf] heeft door haar verschuldigde loonheffing en omzetbelasting over de jaren 2007 en 2008 gedeeltelijk niet betaald. Belanghebbende is bij beschikking van 6 maart 2009 aansprakelijk gesteld voor een gedeelte van deze niet-betaalde belastingschuld (hierna: de belastingschuld) van [schoonmaakbedrijf].
2.4.Tussen partijen is uitsluitend in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende terecht aansprakelijk is gesteld op grond van artikel 34 van de Invorderingswet 1990 (IW 1990) in samenhang met artikel 60 van de Wet financiering sociale verzekeringen en premiebesluiten (Wfsv) voor de belasting- en premieschulden van [schoonmaakbedrijf]. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de ontvanger bevestigend.
2.5.Artikel 34 van de IW 1990 regelt de aansprakelijkheid van inleners van arbeidskrachten. Ingevolge lid 1 van het artikel is een inlener hoofdelijk aansprakelijk ingeval een werknemer met instandhouding van de dienstbetrekking tot zijn inhoudingsplichtige, de uitlener, door deze ter beschikking is gesteld aan de inlener om onder diens toezicht of leiding werkzaam te zijn. De inlener is op grond van artikel 34 van de IW 1990 in samenhang met artikel 60 Wfsv aansprakelijk voor de loonbelasting, premie volksverzekeringen, premies werknemersverzekeringen en omzetbelasting.
Met betrekking tot de bewijslastverdeling
2.6.Belanghebbende heeft verklaard niet (meer) de beschikking te hebben over een afschrift van de in 2.1 bedoelde overeenkomst. De ontvanger heeft gesteld dat hierdoor sprake moet zijn van omkering (verschuiving en verzwaring) van de bewijslast. Aan de ontvanger kan worden toegegeven dat de administratie completer zou zijn indien het contract daartoe zou hebben behoord, maar een contract biedt vooral inzicht in de tussen partijen overeengekomen rechten en plichten. De rechtbank heeft geen reden om te betwijfelen dat de werkzaamheden van [schoonmaakbedrijf] in overeenstemming waren met hetgeen tussen belanghebbende en [schoonmaakbedrijf] was afgesproken.
De beantwoording van de vraag of daarbij sprake was van inlening is een feitelijke toets en dan acht de rechtbank het ontbreken van het contract geen reden voor de zware sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast. De bewijslast dat sprake is van inlening in de zin van artikel 34 IW 1990 rust dan ook op de ontvanger. De rechtbank acht hem daarin niet geslaagd en overweegt daartoe als volgt.
Met betrekking tot de inlenersaansprakelijkheid
2.7.Ter zitting heeft belanghebbende onder meer verklaard (i) dat bij de overeenkomst het resultaat vooropstond, te weten het schoonmaken van de algemene bedrijfsruimten, (ii) dat de berekening van de overeengekomen vaste vergoeding gebaseerd is op een schatting van de met het schoonmaken gemoeide personeelsuren, (iii) dat een controle achteraf op het werkelijke aantal gewerkte personeelsuren niet plaatsvond, (iv) dat een dergelijke controle onnodig was omdat niet dat aantal uren maar de prestatie centraal stond, (v) dat geen sprake was van enige registratie van de begin- en eindtijden van het personeel van [schoonmaakbedrijf] en (vi) dat [schoonmaakbedrijf] zelf kon beslissen hoeveel personeel zij nodig had voor het schoonmaken van de algemene bedrijfsruimten. De rechtbank acht deze verklaringen consistent en geloofwaardig. Gelet op deze verklaringen en in aanmerking genomen dat de werkzaamheden van [schoonmaakbedrijf] voor belanghebbende niet in de lijn liggen van de ondernemingsactiviteiten van belanghebbende, is de rechtbank van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat sprake is geweest van inlening door belanghebbende van werknemers van [schoonmaakbedrijf]. Dat personeel van belanghebbende eventuele klachten en op- of aanmerkingen over de schoonmaakwerkzaamheden telefonisch of via een door [schoonmaakbedrijf] ter beschikking gesteld logboek aan (werknemers van) [schoonmaakbedrijf] doorgaf, doet daaraan niet af. Dat geldt evenzeer voor de omstandigheid dat voor de uitvoering van de schoonwerkzaamheden mogelijk marginale aanwijzingen hebben volstaan.
2.8.Slotsom is dat naar het oordeel van de rechtbank er geen sprake is van inlening als bedoeld in artikel 34 van de IW 1990. Voor dat geval is niet in geschil dat de beschikking moet worden vernietigd. Beantwoording van de vraag of sprake is van aanneming van werk dan wel van een overeenkomst van opdracht kan onbeantwoord blijven. Gelet hierop is het beroep gegrond.
3.Proceskosten
3.1.De rechtbank vindt aanleiding de ontvanger te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat in dit geval een integrale kostenveroordeling dient plaats te vinden. De ontvanger stelt hij zich op het standpunt dat de kostenvergoeding forfaitair moet worden berekend volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit).
3.2.Voor een integrale kostenveroordeling bestaat aanleiding indien er sprake is van bijzondere omstandigheden (artikel 2, derde lid, Besluit). Op belanghebbende rust de last aannemelijk te maken dat sprake is van een bijzondere omstandigheid in de zin van voormeld artikel. Belanghebbende stelt daartoe dat de ontvanger de bestreden beschikking heeft gegeven en heeft gehandhaafd, terwijl op enig moment al duidelijk was dat de beschikking in een procedure geen stand zal houden.
De enkele omstandigheid dat de ontvanger de procedure heeft voortgezet ook na de uitspraken van de rechtbank Breda in soortgelijke zaken (uitspraken van 1 december 2010, nr. AWB 10/584, LJN BO8167, van 27 december 2010, nr. AWB 10/1183, LJN BP1599, en van 11 februari 2011, nr. AWB 10/2700, LJN BP6468), waarin de rechtbank steeds heeft beslist dat geen sprake was inlening als bedoeld in artikel 34 van de IW 1990, biedt naar het oordeel van de rechtbank geen aanknopingspunt dat hier sprake is van een bijzondere omstandigheid die een ruimere vergoeding van kosten dan de forfaitaire zou rechtvaardigen. De feiten en omstandigheden in die zaken zijn niet volledig gelijk aan die in deze zaak, terwijl de uitkomst van een geschil als het onderhavige juist afhangt van de concrete feiten en omstandigheden van het geval. Ook anderszins is geen bijzondere omstandigheid aannemelijk geworden op grond waarvan kan worden afgeweken van het in artikel 2, eerste lid, van het Besluit, bedoelde tarief.
3.3.De proceskostenvergoeding wordt voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.414,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, met een waarde per punt van € 161 en een wegingsfactor van 1; 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van een conclusie van repliek en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1). Voor de overige door belanghebbende genoemde proceskosten, te weten reis- en verblijfskosten van de bestuurder van belanghebbende, wordt de ontvanger, eveneens met toepassing van het Besluit, veroordeeld deze te vergoeden tot een bedrag van € 5,12. Dit bedrag is bepaald op de kosten van het reizen per openbaar vervoer tweede klasse van [traject] en retour. Daarmee komt het totale bedrag aan te vergoeden proceskosten uit op een bedrag van € 1.419,62. De reis- en verblijfskosten van de gemachtigden voor het bijwonen van de zitting komen op grond van het Besluit niet afzonderlijk voor vergoeding in aanmerking.
Aldus gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, voorzitter, mr. W.A.P. van Roij en mr. M.R.T. Pauwels, rechters, en door voorzitter en mr. W.Y. Ip, griffier, ondertekend.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2011.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 17 mei 2011.
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, vijfde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.