Home

Rechtbank Breda, 01-10-2012, BX8785, 12 / 4359 tot en met 12 / 4364

Rechtbank Breda, 01-10-2012, BX8785, 12 / 4359 tot en met 12 / 4364

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
1 oktober 2012
Datum publicatie
1 oktober 2012
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2012:BX8785
Zaaknummer
12 / 4359 tot en met 12 / 4364

Inhoudsindicatie

Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen (Wib).

Vervolg op de uitspraken van 15 maart 2012 (LJN BX1725) en 25 mei 2012 (LJN BX1980). N.a.v. laatste uitspraak heeft de Belgische fiscale autoriteit (op verzoek) een verklaring afgelegd.

Onder omstandigheden kan het uit een oogpunt van zorgvuldigheid noodzakelijk zijn om een belanghebbende vóór het nemen van een nieuw besluit op bezwaar opnieuw te horen. Een dergelijke situatie doet zich hier voor. De voorzieningenrechter overweegt hierbij dat de Belgische fiscale autoriteit zich voor het eerst heeft uitgelaten over de door hem gepleegde inspanningen, terwijl het ontbreken van een dergelijke verklaring reden was om de beslissingen op bezwaar van 19 maart 2012 te vernietigen. Deze verklaring is dan ook een feit van aanmerkelijk belang als bedoeld in artikel 7:9 van de Awb op grond waarvan verweerder verzoekers in de gelegenheid had moeten stellen opnieuw te worden gehoord. De bestreden besluiten zijn derhalve strijdig met de artikelen 7:2 en 7:9 van de Awb.

De voorzieningenrechter heeft vervolgens beoordeeld of de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand kunnen blijven

De voorzieningenrechter overweegt dat de verklaring van de Belgische fiscale autoriteit geen twijfel laat dat alle gebruikelijke middelen zijn benut zonder dat het beoogde resultaat in gevaar zou worden gebracht. Er is geen rechtsplicht om aan te geven welke nationale middelen zijn aangewend. Door verweerder mag, omdat anders afbreuk wordt gedaan aan de strekking van de Wib, worden afgaan op de verklaring van de Belgische fiscale autoriteit. Er rust geen nadere onderzoeksplicht op verweerder naar de juistheid van deze verklaring. De bewijslast ligt thans bij verzoekers om aannemelijk te maken dat de verklaring onjuist is. (…) Naar het oordeel van de voorzieningenrechter hebben verzoekers (…) onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de Belgische fiscale autoriteit niet alle eigen gebruikelijke mogelijkheden heeft benut zonder het beoogde resultaat in gevaar te brengen.

De voorzieningenrechter komt derhalve tot de conclusie dat er geen strijd is met het uitputtingsbeginsel en dat de weigeringsgrond van artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wib niet van toepassing is. Aangezien geen weigeringsgrond van artikel 13 van de Wib van toepassing is, behoeft er geen belangenafweging plaats te vinden. Verweerder is derhalve gehouden om over te gaan tot verstrekking van de gegevens aan de verzoekende bevoegde autoriteit.

Dit betekent dat de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand kunnen blijven. De verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening worden derhalve afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht

zaaknummers: AWB 12/4359 VV, 12/4360, 12/4361 VV, 12/4362, 12/4363 VV en 12/4364

uitspraak van de voorzieningenrechter van 1 oktober 2012 in de zaken tussen

[verzoeker],

[verzoeker],

[verzoeker], verzoekers,

gemachtigden: mr. R.A. de Boer en mr. U. Isik,

en

de Staatssecretaris van Financiën, verweerder,

Procesverloop

Bij besluiten van 2 januari 2012 (primaire besluiten) heeft verweerder besloten tot het met betrekking tot verzoekers verstrekken van inlichtingen aan de bevoegde fiscale autoriteiten van België ingevolge de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen (Wib).

Verzoekers hebben bezwaar gemaakt tegen de primaire besluiten. Tevens hebben zij op 12 januari 2012 verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Op 20 januari 2012 heeft verweerder – onder verwijzing naar artikel 8:29, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) – verzocht om geheimhouding van enkele stukken.

Bij beslissing van 13 februari 2012 heeft een andere voorzieningenrechter dit verzoek gehonoreerd en bepaald dat uitsluitend de voorzieningenrechter kennis zal mogen nemen van de in deze beslissing nader omschreven stukken. Verzoekers hebben de voorzieningenrechter toestemming gegeven om mede op grond van die stukken uitspraak te doen.

De voorzieningenrechter heeft bij uitspraak van 15 maart 2012 (LJN BX1725) de verzoeken toegewezen en de primaire besluiten geschorst tot twee weken na de verzending van de beslissingen op bezwaar.

Bij besluiten van 19 maart 2012 heeft verweerder de bezwaren van verzoekers tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.

Verzoekers hebben tegen deze besluiten beroep ingesteld. Tevens hebben zij op 30 maart 2012 verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft bij uitspraak van 25 mei 2012 (LJN BX1980) de beroepen gegrond verklaard en de besluiten van 19 maart 2012 vernietigd. Tevens heeft de voorzieningenrechter de verzoeken toegewezen en de primaire besluiten geschorst tot twee weken na de verzending van de beslissingen op bezwaar.

Bij besluiten van 7 augustus 2012 (bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van verzoekers wederom ongegrond verklaard. Verzoekers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Tevens hebben zij op 21 augustus 2012 verzocht voorlopige voorzieningen te treffen.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2012. Verzoekers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [woordvoerder verweerder].

De beslissing van 13 februari 2012 wordt geacht tevens betrekking te hebben op onderhavige procedures. Mr. Isik heeft desgevraagd namens verzoekers de eerder verleende toestemming herhaald om mede op grond van die stukken uitspraak te doen.

Overwegingen

1. Voor een overzicht van de feiten verwijst de voorzieningenrechter naar het procesverloop en naar de eerdere uitspraken van 15 maart 2012 en 25 mei 2012.

2. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaken. Daarom zal, op grond van artikel 8:86 van de Awb, tevens onmiddellijk uitspraak worden gedaan in de hoofdzaken.

3. Verzoekers hebben, samengevat aangevoerd dat:

- er sprake is van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel;

- er sprake is van schending van het motiveringsbeginsel;

- de gegevensuitwisseling al in 2010 is geschied zonder rechtsgrondslag en dat de primaire besluiten deze omissie niet ongedaan kan maken;

- de Belgische autoriteiten geen heffingsbelang hebben bij de uit te wisselen gegevens;

- er niet voldaan is aan het uitputtingsbeginsel;

- er niet voldaan is aan het wederkerigheidbeginsel.

Verzoekers hebben de voorzieningenrechter verzocht de bestreden besluiten te schorsen.

4. De voorzieningenrechter overweegt dat verzoekers geen hoger beroep hebben ingesteld tegen de uitspraak van 25 mei 2012. In die uitspraak zijn de gronden met betrekking tot het heffingsbelang (in rechtsoverweging 6.3) en het wederkerigheidbeginsel (in rechtsoverweging 7.3) uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verworpen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat zij van de juistheid van het eerder gegeven oordeel over die beroepsgronden heeft uit te gaan. Hieraan ligt ten grondslag dat het ten tweeden male beoordelen van door de voorzieningenrechter eerder uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verworpen beroepsgronden het gezag van de rechterlijke uitspraak, waartegen geen rechtsmiddel is aangewend, miskent.

In hetgeen verzoekers hebben aangevoerd, zoals dat de verklaring van Belgische fiscale autoriteit nieuw licht op deze gronden laat schijnen, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om alsnog tot beoordeling van deze gronden over te gaan.

5. Ten aanzien van de grond van verzoekers dat de gegevensuitwisseling al in 2010 zonder rechtsgrondslag is geschied, overweegt de voorzieningenrechter dat deze grond al in de uitspraak van 25 mei 2012 is besproken in rechtsoverweging 3.2. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding hier thans anders over te oordelen.

6. De voorzieningenrechter overweegt dat thans de volgende beroepsgronden schending zorgvuldigheidsbeginsel, schending motiveringsbeginsel en het niet voldoen aan het uitputtingsbeginsel nog resteren.

Voor de beoordeling van deze gronden en voor de leesbaarheid van deze uitspraak herhaalt de voorzieningenrechter de volgende overweging uit de uitspraak van 25 mei 2012.

Onder verwijzing naar jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, zoals de uitspraak van 22 juni 1993, LJN AQ0776 stelt de voorzieningenrechter vast dat uit artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wib niet blijkt dat op verweerder de bewijsplicht rust om aan te tonen dat de Belgische autoriteiten reeds de gebruikelijke methoden hebben aangewend de gevraagde inlichtingen te achterhalen. Aan de strekking van de Wib, te weten het mogelijk maken van de onderlinge uitwisseling van fiscale inlichtingen tussen Staten die zich daartoe wederzijds hebben verplicht, zou in ernstige mate afbreuk worden gedaan, indien de Staat waaraan een verzoek om inlichtingen wordt gericht niet zou mogen afgaan op de mededeling van de verzoekende Staat dat de gevraagde informatie in eigen land niet verkrijgbaar is. Dit vergt echter wel dat België een dergelijke verklaring heeft afgegeven. Hier is niet gebleken dat de Belgische autoriteiten een dergelijke mededeling hebben gedaan. Uit het inlichtingenverzoek kan niet worden afgeleid dat de gebruikelijke mogelijkheden voor het verkrijgen van inlichtingen in België zijn aangewend. De enkele verwijzing naar artikel 2 van de Bijstandsrichtlijn acht de voorzieningenrechter, gelet op de tweede volzin van het eerste lid van die bepaling, onvoldoende. Dit leidt de voorzieningenrechter tot de slotsom dat niet duidelijk is of aan het uitputtingsbeginsel is voldaan. Deze beroepsgrond slaagt.

Verweerder heeft naar aanleiding van deze uitspraak navraag gedaan bij de Belgische fiscale autoriteit. Bij brief van 6 juli 2012 heeft de Belgische fiscale autoriteit verklaard dat “voorafgaandelijk aan het verzoek om inlichtingen van 18/10/2011, alle eigen gebruikelijke mogelijkheden werden benut die in de gegeven situatie konden worden benut zonder het beoogde resultaat in gevaar te brengen.”

6.1 Verweerder heeft bij de bestreden besluiten verwezen naar deze verklaring. Tevens is aangegeven dat verweerder gelet op de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) mag afgaan op deze verklaring. De grief van verzoekers over het uitputtingsbeginsel treft daarom geen doel, aldus verweerder.

Hoewel de reactie van de Belgische fiscale autoriteit summier is, is verweerder hiermee naar het oordeel van de voorzieningenrechter (voldoende) inhoudelijk op de bezwaargronden van verzoekers ingegaan. Van belang acht de voorzieningenrechter hierbij dat de bestreden besluiten volgen op de uitspraak van 25 mei 2012. De grond van verzoekers dat er strijd is met het motiveringsbeginsel slaagt dus niet.

6.2 Verzoekers hebben zich verder op het standpunt gesteld dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld. Per telefoon en per e-mail is navraag bij verweerder gedaan naar de stand van zaken en vóór de beslissingen op bezwaar zou er overleg plaatsvinden, zo stellen verzoekers. Volgens verzoekers had het op de weg van verweerder gelegen hen eerst op de verklaring van de Belgische fiscale autoriteit te laten reageren alvorens de bestreden besluiten te nemen.

Verweerder betwist dat er met verzoekers een afspraak is gemaakt over het informeren voordat de nieuwe besluiten zouden worden genomen. Van een hoorplicht kan om die reden geen sprake zijn. Verder heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat, nu er een verklaring van de Belgische fiscale autoriteit is, aan het uitputtingsbeginsel is voldaan en verzoekers niet tot tegenbewijs kunnen worden toegelaten, zodat de bezwaren kennelijk ongegrond zijn. Op de voet van artikel 7:3, onder b, van de Awb kan dus van het horen worden afgezien. Evenmin is er sprake van strijd met artikel 7:9 van de Awb omdat de verklaring van de Belgische fiscale autoriteit niet van aanmerkelijk belang is.

De voorzieningenrechter stelt vast dat aan de hoorplicht als bedoeld in artikel 7:2, eerste lid, van de Awb is voldaan, aangezien verzoekers op 27 februari 2012, voorafgaand aan de eerdere beslissingen op bezwaar van 19 maart 2012, zijn gehoord. Zoals de AbRS eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 februari 2010, LJN BL1822) is in artikel 7:2, eerste lid, van de Awb geen algemene verplichting opgenomen tot het opnieuw horen bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar, ter voldoening aan een rechterlijke uitspraak, waarbij het eerdere besluit op bezwaar is vernietigd. Dit neemt niet weg dat het onder omstandigheden uit een oogpunt van zorgvuldigheid noodzakelijk kan zijn om een belanghebbende vóór het nemen van een nieuw besluit op bezwaar opnieuw te horen. Een dergelijke situatie doet zich hier voor. De voorzieningenrechter overweegt hierbij dat de Belgische fiscale autoriteit zich voor het eerst heeft uitgelaten over de door hem gepleegde inspanningen, terwijl het ontbreken van een dergelijke verklaring reden was om de beslissingen op bezwaar van 19 maart 2012 te vernietigen. Deze verklaring is dan ook een feit van aanmerkelijk belang als bedoeld in artikel 7:9 van de Awb op grond waarvan verweerder verzoekers in de gelegenheid had moeten stellen opnieuw te worden gehoord.

De bestreden besluiten zijn derhalve strijdig met de artikelen 7:2 en 7:9 van de Awb.

6.3 De voorzieningenrechter zal vervolgens beoordelen of de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand kunnen blijven, aangezien verzoekers inmiddels voldoende hun standpunt hebben kunnen verwoorden met betrekking tot de verklaring van 6 juli 2012 van de Belgische fiscale autoriteit.

De voorzieningenrechter overweegt dat uit de wetsgeschiedenis en jurisprudentie volgt dat verweerder gehouden is om, indien aan de voorwaarden van artikel 5, eerste lid, van de Wib is voldaan, over te gaan tot verstrekking van de gegevens aan de verzoekende bevoegde autoriteit. Een belangenafweging behoeft dan niet plaats te vinden. Dit is slechts anders wanneer een weigeringsgrond van artikel 13 van de Wib van toepassing is. Voor de voorzieningenrechter ligt (enkel) de vraag (nog) voor of de weigeringsgrond van artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wib van toepassing is.

Verzoekers hebben gesteld dat de verklaring van de Belgische fiscale autoriteit niet in overeenstemming is met de eisen die de voorzieningenrechter heeft gesteld aan een dergelijke verklaring. De Belgische fiscale autoriteit geeft immers niet aan dat de gevraagde informatie niet verkrijgbaar is in België, maar herhaalt slechts de letterlijke bewoordingen uit de Bijstandsrichtlijn. Uit de verklaring van de Belgische autoriteiten blijkt geenszins of aan het uitputtingsbeginsel is voldaan aangezien daaruit niet blijkt welke nationale middelen zijn gebruikt om de mogelijkheden in België uit te putten. Evenmin blijkt uit de verklaring wat de rechtvaardiging was voor het niet inzetten van bepaalde middelen. Verzoekers kunnen niet anders concluderen dan dat de Belgische autoriteiten hun mogelijkheden onbenut hebben gelaten omdat de voorvraag of er sprake is van een heffingsbelang, ontkennend moet worden beantwoord. Bij het ontbreken van een heffingsbelang is er geen grondslag voor de inzet van nationale middelen in België. De conclusie is dat de verklaring nietszeggend is en voor verweerder aanleiding had moeten zijn om door te vragen en opnieuw een afweging te maken met betrekking tot het uitputtingsbeginsel, aldus verzoekers.

De voorzieningenrechter overweegt dat de verklaring van de Belgische fiscale autoriteit geen twijfel laat dat alle gebruikelijke middelen zijn benut zonder dat het beoogde resultaat in gevaar zou worden gebracht. Er is geen rechtsplicht om aan te geven welke nationale middelen zijn aangewend. Door verweerder mag, omdat anders afbreuk wordt gedaan aan de strekking van de Wib, worden afgaan op de verklaring van de Belgische fiscale autoriteit. Er rust geen nadere onderzoeksplicht op verweerder naar de juistheid van deze verklaring. De bewijslast ligt thans bij verzoekers om aannemelijk te maken dat de verklaring onjuist is. Verzoekers hebben in dat kader aangegeven dat uit bestuurdersverklaringen blijkt dat de Belgische autoriteiten geen acties hebben ondernomen richting de genoemde (rechts)personen. Daarnaast hebben de Belgische autoriteiten de onderzoeks- en aanslagtermijn van 3 jaar ten aanzien van de in de bestuurdersverklaringen genoemde personen laten verlopen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter hebben verzoekers hiermee onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de Belgische fiscale autoriteit niet alle eigen gebruikelijke mogelijkheden heeft benut zonder het beoogde resultaat in gevaar te brengen.

De voorzieningenrechter komt derhalve tot de conclusie dat er geen strijd is met het uitputtingsbeginsel en dat de weigeringsgrond van artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wib niet van toepassing is. Aangezien geen weigeringsgrond van artikel 13 van de Wib van toepassing is, behoeft er geen belangenafweging plaats te vinden. Verweerder is derhalve gehouden om over te gaan tot verstrekking van de gegevens aan de verzoekende bevoegde autoriteit.

Dit betekent dat de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand kunnen blijven. De verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening worden derhalve afgewezen.

6. Nu de beroepen gegrond worden verklaard, dient in de beroepsprocedures het griffierecht aan verzoekers te worden vergoed. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekers in de beroepsprocedures gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 437,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 437,- met een wegingsfactor 1 en samenhang tussen de 3 verzoeken). Het verzoek om vergoeding van de reiskosten wordt niet gehonoreerd, omdat het niet gaat om kosten van een partij of belanghebbenden (artikel 1, aanhef en onder c, van het Besluit). De reiskosten van gemachtigden van verzoekers zijn reeds begrepen in de vergoeding voor rechtsbijstand (artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit).

Beslissing

De voorzieningenrechter:

- verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de bestreden besluiten;

- bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde bestreden besluiten in stand blijven;

- wijst de verzoeken om voorlopige voorziening af;

- draagt verweerder op het in de beroepsprocedures betaalde griffierecht van € 310,- aan verzoekers te vergoeden;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekers in de beroepsprocedures tot een bedrag van € 437,- , te betalen aan verzoekers.

Deze uitspraak is gedaan door mr. C.A.F. van Ginneken, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J.H.C.W. Vonk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 oktober 2012.

mr. J.H.C.W. Vonk, griffier mr. C.A.F. van Ginneken, voorzieningenrechter

Afschrift verzonden aan partijen op: 1 oktober 2012

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak, voor zover daarbij op het beroep is beslist, kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Tegen de uitspraak inzake de voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.