Home

Rechtbank Breda, 05-10-2012, BY2051, 11/2040

Rechtbank Breda, 05-10-2012, BY2051, 11/2040

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
5 oktober 2012
Datum publicatie
2 november 2012
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2012:BY2051
Zaaknummer
11/2040

Inhoudsindicatie

KB Lux: verlengde navorderingstermijn

Belanghebbende beschikte over een bankrekening bij KBLux ter zake waarvan hij niets in zijn aangiften IB over de onderhavige jaren heeft opgenomen.

De rechtbank oordeelt dat het uit België afkomstige bewijs, ondanks nieuwe feiten die daarover aan het licht zijn gekomen, nog steeds mag worden gebruikt. De navorderingsaanslagen dienen, voor zover deze zijn opgelegd met toepassing van de verlengde navorderingstermijn, te worden vernietigd nu de inspecteur bij het opleggen daarvan onvoldoende voortvarend heeft gehandeld.

Toekenning van 1 maal een immateriële schadevergoeding van € 500 wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank kent deze vergoeding niet per aanslag toe omdat tussen de aanslagen een zodanige samenhang bestaat dat sprake is van 1 spanning en frustratie veroorzakende zaak.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 11/2040

Uitspraakdatum: 5 oktober 2012

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te [woonplaats],

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg, kantoor Maastricht,

de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.De inspecteur heeft aan belanghebbende de volgende zeven navorderingsaanslagen en een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: de navorderingsaanslag(en)) opgelegd en bij gelijktijdige beschikkingen de volgende verhogingen en boeten (hierna: de boete(n)) van 50% opgelegd en bedragen aan heffingsrente in rekening gebracht:

Jaar Belasting Boete Heffingsrente

1993 745 372 208

1994 543 271 126

1995 1.051 525 219

1996 707 353 142

1997 303 151 56

1998 615 307 95

1999 673 336 83

2000 668 334 59

1.2.De inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 30 maart 2011 de navorderingsaanslagen gehandhaafd en de in de boetebeschikkingen genoemde bedragen, in verband met overschrijding van de redelijke termijn, verminderd met 20%.

1.3.Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 7 april 2011, ontvangen bij de rechtbank op 8 april 2011, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41.

1.4.De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.Belanghebbende heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd.

1.6.Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juni 2012 te Roermond. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [advocaat], verbonden aan [advocatenkantoor] te Maastricht en namens de inspecteur, [gemachtigde]. Ter zitting heeft de inspecteur verklaard dat hij geen afschrift heeft ontvangen van de in 1.5 bedoelde conclusie van repliek. De rechtbank heeft de zaak om deze reden aangehouden.

1.7.Na het onderzoek ter zitting heeft de rechtbank de inspecteur nogmaals een afschrift verstrekt van de in 1.5 bedoelde conclusie van repliek.

1.8.De inspecteur heeft voorafgaand aan de volgende zitting een pleitnota ingediend, welke in afschrift is verstrekt aan de wederpartij.

1.9.Het onderzoek ter zitting is hervat op 24 augustus 2012 te Roermond. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [advocaat], verbonden aan [advocatenkantoor] te Maastricht en namens de inspecteur, [gemachtigde]. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de inspecteur. De inspecteur heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij deze pleitnota behorende bijlagen.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1.In 1992 heeft belanghebbende een bankrekening geopend bij Kredietbank Luxembourg (hierna: KBLux) te Luxemburg, welke hij niet in zijn aangiften inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen en vermogensbelasting over de jaren 1992 tot en met 2000 heeft verwerkt.

2.2.Uit de stukken blijkt het volgende tijdpad:

08-01-2002: vragenbrief inspecteur

15-01-2002: verklaring buitenlandse bankrekening belanghebbende

22-05-2002: verstrekking gegevens bankrekening door belanghebbende

24-04-2003: aankondiging navordering door inspecteur

02-05-2003: reactie belanghebbende op aankondiging navordering

21-05-2003: mededeling navorderingsaanslagen door inspecteur

31-05-2003: navorderingsaanslagen over de jaren 1993 tot en met 1998 en een aanslag over 2000

06-06-2003: navorderingsaanslag 1999

3.Geschil

3.1.Tussen partijen zijn de volgende vragen in geschil:

1. dienen de navorderingsaanslagen, de boetebeschikkingen en de beschikkingen heffingsrente te worden vernietigd omdat deze zijn gebaseerd op onrechtmatig verkregen bewijs?

2. dienen de navorderingsaanslagen, de boetebeschikkingen en de beschikkingen heffingsrente te worden vernietigd omdat deze onvoldoende voortvarend zijn opgelegd?

3. dienen de boeten te vervallen nu de inspecteur niet alle stukken heeft overgelegd waarop deze gebaseerd zijn?

4. dienen de boeten te worden verminderd in verband met overschrijding van de redelijke termijn?

5. heeft belanghebbende recht op een immateriële schadevergoeding?

6. heeft belanghebbende recht op vergoeding van de daadwerkelijk gemaakte proceskosten?

Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend. De inspecteur is de tegenovergestelde mening toegedaan.

3.2.Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en het verhandelde ter zittingen.

3.3.Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van alle uitspraken op bezwaar, navorderingsaanslagen, boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrente, toekenning van een immateriële schadevergoeding en vergoeding van de werkelijk gemaakte proceskosten.

De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

Ten aanzien van de eerste in geschil zijnde vraag

4.1.Belanghebbende stelt dat het door de inspecteur gebezigde bewijs, omtrent het door belanghebbende beschikken over bankrekeningen bij KBLux, onrechtmatig is verkregen en dat de navorderingsaanslagen om die reden dienen te worden vernietigd. Daarbij wordt onder meer verwezen naar het vonnis van de Correctionele Rechtbank te Brussel van 8 december 2009, welke uitspraak op 31 mei 2011 is bevestigd door het Hof van Cassatie te Brussel en naar een aantal bij de pleitnota van belanghebbende gevoegde krantenartikelen.

4.2.De rechtbank overweegt dat de Hoge Raad op 21 maart 2008 (gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJN BA8179) een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam heeft bevestigd waarin er veronderstellenderwijs vanuit werd gegaan dat de microfiches in België onrechtmatig zijn verkregen en waarin was geoordeeld dat deze toch in de Nederlandse fiscale procedure mochten worden gebruikt. Het in 4.1 genoemde vonnis en de inhoud van de krantenartikelen brengen hierin geen verandering. Belanghebbende maakt niet aannemelijk dat overheidsdienaren op enigerlei wijze direct of indirect betrokken zijn geweest bij de diefstal of de verduistering van microfiches van KBLux of op enige andere wijze frauduleus gedrag van ex-werknemers van KBLux hebben geïnitieerd of gefaciliteerd (vergelijk Hof Amsterdam 23 september 2010, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJN BN8625).

4.3.De rechtbank overweegt voorts dat het overwogene in 4.2 uitzondering leidt, indien het gebruik van onrechtmatig verkregen bewijs meebrengt dat de inspecteur in strijd handelt met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, waarbij met name het zorgvuldigheidsbeginsel van belang is. Naar het oordeel van de rechtbank is van zulk handelen van de inspecteur geen sprake nu hij ten tijde van het opleggen van de navorderingsaanslagen niet wist dat de microfiches op zodanig onrechtmatige wijze verkregen waren dat het gebruik daarvan onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht (vergelijk: Hoge Raad 1 juli 1992, nr. 26 331, gepubliceerd in onder meer BNB 1992/306). Ten tijde van het opleggen van de navorderingsaanslagen was de Belgische onderzoeksrechter nog niet veroordeeld voor meineed en valsheid in geschrifte. Dat de inspecteur wist dat de microfiches in België gestolen waren en dat hij zich in een later daarnaar ingesteld onderzoek hierover mogelijk bewust niet nader heeft laten informeren maakt het gebruik van de fiches niet onder alle omstandigheden ontoelaatbaar.

4.4.Daarnaast stelt belanghebbende dat bij het verkrijgen van het bewijs het internationale vertrouwensbeginsel is geschonden. Volgens hem houdt dit beginsel in, dat de Nederlandse belastingdienst erop mag vertrouwen dat de Belgische belastingdienst de daar geldende voorschriften heeft nageleefd bij de verkrijging van de informatie en als dat vertrouwen geschonden is, de verkregen informatie niet mag worden gebruikt. Nu ter zake van de verkrijging in België door een Belgische overheidsdienaar een onrechtmatige daad is begaan en deze daad zozeer indruist tegen wat van een redelijk handelende overheid kan en mag worden verwacht, had de Nederlandse overheid de gegevens volgens belanghebbende niet mogen gebruiken.

4.5.Naar het oordeel van de rechtbank ligt het op de weg van belanghebbende een schending van het door hem gestelde internationale vertrouwensbeginsel gemotiveerd te stellen en bij betwisting daarvan bewijs te leveren. De inspecteur heeft bestreden dat van een dergelijke schending sprake is, omdat het hem is toegestaan strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijs voor de belastingheffing te gebruiken onder de voorwaarden zoals genoemd in het in 4.2 genoemde arrest van de Hoge Raad. Belanghebbende heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat de inspecteur andere rechtsregels heeft geschonden bij de verkrijging van de microfiches dan waaraan de rechtbank hiervoor onder 4.3 heeft getoetst. Het beroep op een internationaal vertrouwensbeginsel is daarom ongegrond.

4.6.Gelet op het overwogene in 4.3 en 4.5 is het gelijk met betrekking tot de eerste in geschil zijnde vraag aan de zijde van de inspecteur.

Ten aanzien van de tweede in geschil zijnde vraag

4.7.De navorderingsaanslagen over de jaren 1993 tot en met 1997 zijn opgelegd met toepassing van de verlengde navorderingstermijn van twaalf jaren, zoals neergelegd in artikel 16, vierde lid van de AWR. De navorderingsaanslagen over de jaren 1998 tot en met 2000 zijn opgelegd binnen de termijn van vijf jaren, zoals neergelegd in artikel 16, derde lid van de AWR.

4.8.De rechtbank overweegt dat de Hoge Raad weliswaar ten aanzien van de verlengde termijn van navordering, van twaalf jaren, heeft bepaald dat de inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslag de nodige voortvarendheid moet betrachten, maar dat dit niet is bepaald ten aanzien van de in artikel 16, derde lid van de AWR neergelegde navorderingstermijn van vijf jaren. De Hoge Raad heeft bepaald dat de inspecteur de vijfjaarstermijn van artikel 16, derde lid van de AWR niet verder mag overschrijden dan noodzakelijk is (vergelijk: Hoge Raad 9 april 2010, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJN BJ8465). Door deze wijze van formuleren is duidelijk dat de eis van voortvarendheid wel geldt voor de periode van vijf jaren tot en met twaalf jaren, maar niet voor de eerste vijf jaren.

4.9.Belanghebbende stelt dat de inspecteur niet voortvarend heeft gehandeld omdat hij in ieder geval op 22 mei 2002 beschikte over alle noodzakelijke gegevens om de navorderingsaanslagen vast te stellen. De inspecteur voert daartegen aan dat vanwege het zeer omvangrijke aantal Nederlandse houders van een bankrekening bij KBLux is gekozen voor een projectmatige aanpak, dat navorderingsaanslagen moesten worden opgelegd over een groot aantal jaren en dat deze niet via het geautomatiseerde systeem konden worden opgelegd, maar handmatig moesten worden verwerkt (zogenoemde penaanslagen). Belanghebbende heeft dit niet bestreden.

4.10.Naar het oordeel van de rechtbank is het tijdsverloop tussen 22 mei 2002 en de data waarop de navorderingsaanslagen zijn opgelegd, te weten 31 mei 2003 en 6 juni 2003, zodanig lang dat moet worden geoordeeld dat de inspecteur onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. De navorderingsaanslagen dienen dus te worden vernietigd. De rechtbank acht daarbij het volgende van belang.

4.11.De rechtbank overweegt dat het meer dan een jaar heeft geduurd voordat de navorderingsaanslagen werden opgelegd. In deze periode heeft de inspecteur onvoldoende voortvarend gehandeld. De rechtbank overweegt dat het niet via het geautomatiseerde systeem kunnen opleggen van navorderingsaanslagen, maar het handmatig moeten verwerken daarvan, weliswaar langer zal duren maar dat dit niet meer dan een jaar in beslag hoeft te nemen. Daaraan doet niet af dat zogenoemde penaanslagen moesten worden opgelegd aan meer dan 10.000 Nederlandse houders van een bankrekening bij KBLux.

4.12.Gelet op het overwogene in 4.7 en 4.10 is het gelijk met betrekking tot de tweede in geschil zijnde vraag deels aan belanghebbende en dienen de navorderingsaanslagen over de jaren 1993 tot en met 1997 te worden vernietigd en blijven de boetebeschikkingen en de beschikkingen heffingsrente over die jaren evenmin in stand.

Ten aanzien van de derde in geschil zijnde vraag

4.13.Belanghebbende stelt dat de boeten dienen te vervallen nu de inspecteur niet alle stukken heeft overgelegd waar deze op gebaseerd zijn. Hij zou onder meer geen afschrift hebben ontvangen van het draaiboek, de nieuwsbrieven en de uit België ontvangen stukken.

4.14.De rechtbank overweegt dat de inspecteur gemotiveerd en onweersproken heeft gesteld dat hij in de bezwaar- en in de beroepsfase inzage heeft gegeven in alle stukken waar, uitgaande van de op dat moment heersende jurisprudentie, dat in vereist was. Aangezien deze stukken inmiddels allemaal zijn gepubliceerd, is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende in voldoende mate kennis heeft kunnen nemen van alle op de zaak betrekking hebbende stukken.

4.15.Gelet op het overwogene in 4.14 is het gelijk met betrekking tot de derde in geschil zijnde vraag aan de zijde van de inspecteur.

Ten aanzien van de vierde in geschil zijnde vraag

4.16.Voorts stelt belanghebbende dat de boete (verder) dient te worden gematigd in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Partijen gaan er hierbij vanuit dat ingeval een navorderingsaanslag terecht is opgelegd de boete van 50% overeenkomstig de regels is opgelegd. Dit geldt dan gezien het oordeel in 4.12 voor de navorderingsaanslagen van 1998 en later. De rechtbank acht dit juist en volgt partijen daarin. Voor het onderhavige geval acht de rechtbank die boete dan ook passend en geboden gezien de hoogte van de boete, het niet geheven bedrag aan belasting en het gegeven dat het niet juist aangeven van de verschuldigde belasting een dergelijke sanctie verlangt.

4.17.Een beboete heeft op grond van onder meer artikel 6, eerste lid van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) het recht op behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg geldt als uitgangspunt dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, behoudens bijzondere omstandigheden. De termijn vangt aan op het moment dat vanwege de inspecteur jegens de beboete een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd. De rechtbank is van oordeel dat genoemde termijn aanvangt op 24 april 2003, zijnde de datum van de aankondiging van de boeten, en eindigt op 5 oktober 2012, zijnde de datum van de uitspraak. In totaal zijn dit 9 jaren en 6 maanden. De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat vanwege de overschrijding van de redelijke termijn zoals hierboven bedoeld, de boete met 20% dient te worden verminderd.

4.18.De rechtbank overweegt dat belanghebbende, bij brief van 16 juni 2004, op verzoek van de inspecteur, heeft ingestemd met aanhouding van het bezwaar totdat de procedure tussen NautaDutilh en de belastingdienst over navordering bij houders van een KBLux rekening onherroepelijk was beëindigd. De Hoge Raad heeft op 26 februari 2010 uitspraak gedaan in bedoelde procedure. Belanghebbende heeft dus ingestemd met het aanhouden van de uitspraken op bezwaar voor een periode van 5 jaar en 8 maanden die dan niet meetelt bij de beoordeling van de vraag of en in hoeverre de redelijke termijn is overschreden. Dan resteert een termijn van 4 jaar en 1 maand, hetgeen een overschrijding van de redelijke termijn met 2 jaar en 1 maand meebrengt. De rechtbank acht in dat geval een matiging van 25% redelijk. Aangezien bij de uitspraak op bezwaar al rekening is gehouden met een matiging van 20%, resulterend in een boete van respectievelijk € 245, € 268, € 267, zal de rechtbank volstaan met de enkele constatering dat de redelijke termijn is geschonden. Voor een verdere vermindering ziet de rechtbank gezien de absolute hoogte van de boetebedragen geen reden.

Ten aanzien van de vijfde in geschil zijnde vraag

4.19.Belanghebbende maakt aanspraak op een immateriële schadevergoeding in verband met de lengte van de duur van de procedure.

4.20.De rechtbank overweegt dat de Hoge Raad in zijn arrest van 10 juni 2011, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJN BO8050, heeft beslist dat in belastingzaken, waar artikel 6 van het EVRM niet van toepassing is, een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn kan worden toegekend, ook indien het beroep tegen de aanslag of beschikking ongegrond is verklaard. De Hoge Raad oordeelde dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade worden verondersteld en dat artikel 8:73 van de Awb in die gevallen van overeenkomstige toepassing is. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJN AO9006. De in aanmerking te nemen termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt.

4.21.In laatstgenoemd arrest heeft de Hoge Raad beslist dat een redelijke termijn in beginsel twee jaar beloopt (voor de bezwaar- en de beroepsfase), tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De redelijkheid van de duur van behandeling van een zaak is voorts afhankelijk van onder meer de volgende omstandigheden:

a. de ingewikkeldheid van de zaak; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de aard en omvang van de fiscale problematiek en de omvang van het verrichte onderzoek;

b. de invloed van de belanghebbende op het procesverloop; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend het doen van verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen.

c. de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan is behandeld; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid in het nemen van besluiten nadat de redelijke termijn een aanvang heeft genomen;

d. de wijze waarop de zaak door de rechter is behandeld; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid die is betracht bij de controle op de voortgang van het schriftelijk debat tussen partijen, bij de appointering en afhandeling van het onderzoek ter zitting, en in de fase tussen de laatste partijhandeling en de uitspraak.

4.22.Van de genoemde termijn van twee jaar moet, blijkens de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 26 januari 2009, nr. 05/0789, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJN BH1009, een termijn van anderhalf jaar worden gegund voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank.

4.23.De bezwaarschriften zijn in het onderhavige geval ontvangen op 22 mei 2003 en op 11 juni 2003. Belanghebbende heeft bij brief van 16 juni 2004, op verzoek van de inspecteur, ingestemd met aanhouding van het bezwaar totdat de procedure tussen NautaDutilh en de belastingdienst over navordering bij houders van een KBLux rekening onherroepelijk was beëindigd. De Hoge Raad heeft op 26 februari 2010 uitspraak gedaan in bedoelde procedure. De uitspraken op bezwaar zijn gedagtekend 30 maart 2011, dus een jaar en een maand later. Tussen het instellen van bezwaar en het instemmen met verlening van de uitspraaktermijn is, ten aanzien van het eerste bezwaar een jaar en bijna een maand verstreken. Tussen 26 februari 2010 en de dag van dagtekening van deze uitspraak is een jaar en een maand verstreken. De totale termijn is dan twee jaar en twee maanden, zodat de overschrijding van de redelijke termijn twee maanden beloopt. Belanghebbende heeft dus, uitgaande van een tarief van € 500 per half jaar, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, recht op een schadevergoeding van € 500.

4.24.In de omstandigheid dat het om in totaal acht navorderingsaanslagen gaat ziet de rechtbank geen reden om deze schadevergoeding 8 keer toe te kennen. De rechtbank is van oordeel dat die omstandigheid weliswaar meebrengt dat de spanning en frustratie groter is dan die ingeval er slechts een navorderingsaanslag was opgelegd. De rechtbank ziet daarin echter onvoldoende reden een hoger schadevergoeding toe te kennen nu de discussie zich zowel in bezwaar als in beroep heeft geconcentreerd tot een procedure in bezwaar en een procedure in beroep.

4.25.Nu de rechtbank binnen anderhalf jaar op het beroepschrift heeft beslist, wordt de inspecteur veroordeeld tot betaling van de volledige schadevergoeding van € 2.500.

4.26.Gelet op het overwogene in 4.12 dient het beroep gedeeltelijk gegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

5.1.Nu het beroep gedeeltelijk gegrond is, vindt de rechtbank aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.

5.2.Belanghebbende stelt dat de handelwijze van de inspecteur aanleiding geeft voor vergoeding van de daadwerkelijk gemaakte proceskosten nu de inspecteur zijn gemachtigde heel veel werk had kunnen besparen als hij zijn werk goed had gedaan.

5.3.De rechtbank ziet echter geen aanleiding tot vergoeding van proceskosten in afwijking van het forfait, zoals neergelegd in artikel 2, eerste lid van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Uit de jurisprudentie is af te leiden dat, voor zover hier van belang, van bedoeld forfait kan worden afgeweken indien de procedure een gevolg is van een zeer ernstige vorm van onzorgvuldig handelen van de inspecteur (vergelijk: Hoge Raad 8 juli 1996, nr. 30 782, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJN AA1843) of indien de inspecteur een volstrekt onverdedigbaar standpunt heeft ingenomen (vergelijk: Hoge Raad 20 september 2000, nr. 35 510, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJN AA7160).

5.4.Van omstandigheden als geschetst in 5.3 is naar het oordeel van de rechtbank in het onderhavige geval geen sprake. De rechtbank overweegt dat zij weliswaar heeft geoordeeld dat de inspecteur ten aanzien van een aantal navorderingsaanslagen de redelijke termijn heeft overschreden, maar dat de inspecteur door te stellen dat dit niet zo was geen volstrekt onverdedigbaar standpunt heeft ingenomen. Hij had immers, gelet op het overwogene in 4.11, redenen om de navorderingsaanslagen niet direct na het verkrijgen van de daarvoor benodigde informatie op te leggen.

5.5.In de bezwaarfase is een proceskostenvergoeding toegekend van € 483. Dit bedrag is als volgt opgebouwd: 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, met een waarde per punt van € 161 en een wegingsfactor van 1,5 wegens het aantal samenhangende zaken. Naar het oordeel van de rechtbank is dit bedrag in overeenstemming met het Besluit.

5.6.De rechtbank stelt de te vergoeden proceskosten op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de beroepsfase vast op € 1.966,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van de conclusie van repliek, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het verschijnen ter volgende zitting, met een waarde per punt van € 437, maal 1,5 wegens het aantal samenhangende zaken en een wegingsfactor 1).

6.Beslissing

De rechtbank:

-verklaart het beroep gegrond voor zover dit betrekking heeft op de jaren 1993 tot en met 1997;

-vernietigt alle in geding zijnde uitspraken op bezwaar over de jaren 1993 tot en met 1997 en alle navorderingsaanslagen over de jaren 1993 tot en met 1997 en de over die jaren opgelegde boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrente;

-verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

-veroordeelt de inspecteur tot betaling van een schadevergoeding aan belanghebbende van € 500;

-veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.966,50;

-gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 41 aan hem vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 5 oktober 2012 door mr. C.A.F.M. Stassen, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. I. van Wijk, griffier.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 10 oktober 2012

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, vijfde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.