Rechtbank Den Haag, 05-11-2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:15262, AWB-12_11379
Rechtbank Den Haag, 05-11-2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:15262, AWB-12_11379
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 5 november 2013
- Datum publicatie
- 3 december 2013
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2013:15262
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2015:1199, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- AWB-12_11379
- Relevante informatie
- Gemeentewet [Tekst geldig vanaf 31-01-2024] art. 220d, Wet waardering onroerende zaken [Tekst geldig vanaf 01-01-2024] art. 18, Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet waardering onroerende zaken [Tekst geldig vanaf 01-01-2008] art. 2, Wet waardering onroerende zaken [Tekst geldig vanaf 01-01-2024] art. 16, Waterwet [Tekst geldig vanaf 01-01-2024] art. 1.1, Waterwet [Tekst geldig vanaf 01-01-2024] art. 3.4, Burgerlijk Wetboek Boek 3 [Tekst geldig vanaf 01-05-2024] art. 4
Inhoudsindicatie
Afvalwaterzuiveringsinstallatie (AWZI) voor stedelijk afvalwater voor de WOZ uitgezonderd object ondanks de exploitatie niet door het waterschap maar door een derde.
Uitspraak
Team belastingrecht
zaaknummers: SGR 12/11379, SGR 12/11380 en SGR 12/11381
(gemachtigde: [A]),
en
Procesverloop
Verweerder heeft bij beschikkingen van 30 december 2011 (hierna: de beschikkingen) de waarden van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [plaats], op de grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) op waardepeildata 1 januari 2008, 1 januari 2009 en 1 januari 2010 voor de kalenderjaren 2009, 2010 en 2011 vastgesteld op respectievelijk € 219.474.000, € 220.662.000 en € 205.446.000. Met de beschikkingen zijn in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan eiser opgelegde aanslagen in de onroerendezaakbelastingen (eigenarendeel niet-woning) voor de jaren 2009, 2010 en 2011 (hierna: de aanslagen).
Eiser heeft tegen de beschikkingen bezwaar gemaakt. Gelet op artikel 30, tweede lid, van de Wet WOZ worden de bezwaren geacht mede te zijn gericht tegen de aanslagen.
Bij uitspraken op bezwaar van 20 november 2012 heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft daartegen een drietal beroepen ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2013 te Den Haag.
Namens eiser zijn verschenen de gemachtigde, vergezeld van [B] en [C], allen advocaat te Amsterdam, en bijgestaan door [D], taxateur te [plaats]Namens verweerder zijn verschenen [E] en [F], bijgestaan door [G], taxateur.
Ter zitting is ook behandeld het beroep van eiser (zaaknummers 12/8836 en 13/7661) gericht tegen de handhaving van de WOZ-beschikking 2008. Verder zijn tegelijkertijd behandeld de beroepen van [H] B.V. (zaaknummers 12/8867, 13/7663, 12/11375, 12/11376 en 12/11378) gericht tegen de handhaving van de WOZ-beschikkingen 2008 tot en met 2011 van het onderhavige object en de opgelegde aanslagen onroerendezaakbelasting (gebruikersdeel).
Overwegingen
Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
De onroerende zaak is een afvalwaterzuiveringsinstallatie (AWZI), genaamd [I], met bijbehorende gebouwen, installaties, infrastructuur en perceel, die in 2007 officieel in gebruik is genomen. Het perceel is eigendom van eiser en is aan [H] B.V. in gebruik gegeven tot begin december 2033.
Voor de realisatie van de AWZI [I] heeft eiser in het kader van een Publiek Private Samenwerking op 4 december 2003 met [H] B.V. ([H]) een Design, Build, Finance and Operate-overeenkomst (DBFO-overeenkomst) gesloten, in welke overeenkomst mede afspraken met betrekking tot het exploiteren (operate) en het onderhouden (maintain) van deze installatie zijn opgenomen. Deze overeenkomst heeft een looptijd van 30 jaar. Na afloop eindigt het gebruiksrecht en dient [H] het perceel met het daarop gerealiseerde kosteloos aan eiser ter beschikking te stellen.
Op basis van de Operations & Maintenance-overeenkomst (O&M-overeenkomst) tussen [H] en [J] B.V. ([J]) van 4 december 2003 (de overeenkomst) is de dagelijkse exploitatie van de AWZI [I] overdragen aan [J].
Geschil 5. In geschil is of verweerder: 1e de wettelijke bepalingen op grond waarvan bij bepaling van de waarde buiten aanmerking wordt gelaten de waarde van werken die zijn bestemd voor de zuivering van riool- en ander afvalwater en die worden beheerd door organen, instellingen of diensten van publiekrechtelijke rechtspersonen, met uitzondering van de delen van zodanige werken die dienen als woning (hierna: de uitzondering) juist heeft toegepast;
2e de waarde van de onroerende zaak ook overigens niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld.
6. Eiser heeft naar voren gebracht dat de onroerende zaak in zijn geheel deelt in de bedoelde uitzondering (en niet slechts op bepaalde onderdelen). De onroerende zaak is in zijn geheel bestemd voor zuivering van riool- en afvalwater en wordt beheerd door eiser in het kader van de uitvoering van haar publieke taak. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen en herroeping van de opgelegde aanslagen.
Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat de uitzondering niet van toepassing is omdat de onroerende zaak niet wordt beheerd door organen, instellingen of diensten van publiekrechtelijke rechtspersonen en indien de uitzondering van toepassing is slechts een beperkt aantal onderdelen van het object aan te merken zijn als werken die bestemd zijn voor zuivering van riool- en afvalwater. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.
Voor de volledige weergave van de standpunten van partijen en de onderbouwing daarvan, verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Ambtshalve
Partijen hebben ter zitting het standpunt ingenomen dat bij uitspraken van 20 november 2012 afzonderlijk is beslist - voor zover hier relevant - op de bezwaren gericht tegen de WOZ-beschikkingen 2009, 2010 en 2011 en dat zij de uitspraak van 2 augustus 2012 aldus lezen dat daarin beslist is op het bezwaar van eiser en [H] gericht tegen de WOZ-beschikkingen 2008. De beroepen gericht tegen deze besluiten zijn op de zitting tegelijkertijd behandeld. De rechtbank sluit zich aan bij dit eenparig standpunt van partijen (vergelijk Hoge Raad van 13 mei 2011, nr. 10/02400, ECLI:NL:HR:2011:BQ4267).
De onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] in [plaats], is in zijn geheel eigendom van eiser. Het betreft een perceel grond met daarop gebouwen en werken ten behoeve van de zuivering van afvalwater. Eiser heeft de zaak in zijn geheel, met inbegrip van de thans nog onbebouwde gedeelten, in gebruik gegeven aan [H]. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van een samenstel van gebouwde eigendommen en ongebouwd eigendom, in gebruik bij dezelfde belastingplichtige en die, naar de omstandigheden beoordeeld, bij elkaar horen, als bedoeld in artikel 16, onder d, van de Wet WOZ. Verweerder is er daarom terecht van uitgegaan dat sprake is van één onroerende zaak.
Met betrekking tot het eerste geschilpunt
Ingevolge artikel 18, vierde lid, van de Wet WOZ en artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel h, van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet waardering onroerende zaken wordt bij de bepaling van de waarde buiten aanmerking gelaten de waarde van werken die zijn bestemd voor de zuivering van riool- en ander afvalwater en die worden beheerd door organen, instellingen of diensten van publiekrechtelijke rechtspersonen, met uitzondering van de delen van zodanige werken die dienen als woning.
Dezelfde uitzondering geldt, naar volgt uit artikel 220d, eerste lid, aanhef en onderdeel h, van de Gemeentewet en artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel h, van de Verordeningen onroerendezaakbelastingen 2009, 2010 en 2011 van de gemeente Midden-Delfland, bij de bepaling van de heffingsmaatstaf van de onroerendezaakbelastingen.
11.3 Ingevolge artikel 220d, eerste lid, aanhef en onder h, wordt bij de bepaling van de heffingsmaatstaf voor de onroerendezaakbelastingen buiten aanmerking gelaten, voor zover dit niet reeds is geschied bij de bepaling van de in dat artikel bedoelde waarde, de waarde van werken die zijn bestemd voor de zuivering van riool- en ander afvalwater en die worden beheerd door organen, instellingen of diensten van publiekrechtelijke rechtspersonen, met uitzondering van de delen van zodanige werken die dienen als woning.
Het zuiveren van riool- en ander afvalwater is één van de aan eiser opgedragen publieke taken. Het door de AWZI [I] gezuiverde water is stedelijk afvalwater, afkomstig uit gemeentelijke, dus openbare, vuilwaterriolen, als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Waterwet.
Zuivering van stedelijk afvalwater gebracht in een openbaar vuilwaterriool geschiedt, ingevolge het bepaalde in artikel 3.4 van de Waterwet, in een daartoe bestemde inrichting onder de zorg van een waterschap. Een zodanige inrichting kan, aldus de tweede zin van artikel 3.4 van de Waterwet, worden geëxploiteerd door het waterschap zelf dan wel door een rechtspersoon die door het bestuur van het waterschap met die zuivering is belast.
De rechtbank is van oordeel dat de overdracht van de exploitatie van de AWZI [I] door eiser aan [H] niet betekent dat de in artikel 3.4 van de Waterwet bedoelde zorg vanaf het moment van overdracht bij [H] en niet langer bij eiser berust.
De rechtbank acht in dit verband van belang dat eiser de eigendom van de onroerende zaak heeft behouden en wijst erop dat het gebruik van de AWZI [I] uitsluitend is gericht op de zuivering van stedelijk afvalwater, derhalve op uitvoering van de aan eiser bij wet opgedragen taak. Van enig gebruik voor andere doeleinden dan de zuivering van stedelijk afvalwater ten behoeve van eiser is geen sprake. De daadwerkelijke zuivering van het afvalwater vindt plaats op de wijze en volgens de normen als door eiser aan [H] in de DBFO-overeenkomst opgelegd.
De met de uitvoering van het zuiveringswerk gemoeide kosten worden gedragen door eiser. Eiser is bij uitsluiting van alle anderen bevoegd om ter bekostiging van het werk een zuiveringsheffing op te leggen aan de heffingsplichtigen binnen het gebied van het waterschap. In de overeenkomst is bepaald dat eiser aan [H] een vergoeding verschuldigd is voor de zuivering van het afvalwater. De hoogte daarvan wordt bepaald door de hoeveelheid gezuiverd afvalwater.
De zorg en de verantwoordelijkheid voor de zuivering van het afvalwater, waarvoor de onroerende zaak is gebouwd en in stand wordt gehouden, berusten blijvend bij eiser. Dat eiser gebruik gemaakt heeft van de in de tweede zin van artikel 3.4, eerste lid, van de Waterwet gecreëerde mogelijkheid om de exploitatie over te dragen aan een derde, maakt dit niet anders. Er is immers sprake van overdracht van de exploitatie en niet van overdracht van de zorg. Gelet op de hierboven beschreven omstandigheden waaronder de onroerende zaak wordt gebruikt ter uitvoering van die taak, is de rechtbank van oordeel dat sprake is van beheer, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel h, van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet waardering onroerende zaken en artikel 220d, eerste lid, aanhef en onderdeel h, van de Gemeentewet en artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel h, van de Verordeningen onroerende zaakbelastingen 2009, 2010 en 2011 van de gemeente Midden-Delfland.
De rechtbank vindt in de wetsgeschiedenis van artikel 220d van de Gemeentewet steun voor de opvatting dat de AWZI [I] onder de uitzondering voor zuiveringstechnische werken valt. Ter verdediging van het wetsvoorstel, waarbij de oorspronkelijke vrijstellingsmogelijkheid werd voorgesteld, is door kamerlid Van Rossum, mede verantwoordelijk voor indiening van het betreffende amendement, aangevoerd dat heffing van onroerendgoedbelasting (thans: onroerendezaakbelasting) ter zake van door publiekrechtelijke lichamen beheerde zuiveringswerken enerzijds zou leiden tot een lager tarief voor de onroerendgoedbelasting, maar anderzijds tot een hogere verontreinigingsheffing, die zou moeten worden opgebracht door grotendeels dezelfde burgers die ook onroerendgoedbelasting betalen.
Verweerder heeft een beroep gedaan op de uitspraken van gerechtshof ’s-Gravenhage van 8 april 2008 (ECLI:NL:HSGR:LJN BC9487) en van 6 oktober 2009 (ECLI:NL:HSGR: LJN BL5491) en het arrest van de Hoge Raad van 9 mei 2003 (ECLI:NL:HR:LJN AE7337). Dit beroep faalt omdat het geen gelijke gevallen betreft. De posities van eiser en van [H] verschillen in diverse opzichten van de posities van het waterschap en de eigenaar/gebruiker van de onroerende zaak in de uitspraken van het gerechtshof ’s-Gravenhage van 8 april 2008 en 6 oktober 2009, waarnaar verweerder heeft verwezen: de eigendom van de onroerende zaak ligt immers bij eiser en niet bij de gebruiker, er is uitsluitend gebruik gericht op de uitvoering van de publieke taak volgens de instructies van eiser en voor de uitvoering van het werk betaalt eiser een prijs.
In het arrest van de Hoge Raad van 9 mei 2003 is uitgemaakt dat geen uitzondering als bedoeld in artikel 220d, eerste lid, aanhef en onder h, van de Gemeentewet bestaat voor een door een private rechtspersoon beheerde waterzuiveringsinstallatie voor de zuivering van afvalwater afkomstig uit (glas)tuinbouwbedrijven. De aanleg en exploitatie van deze waterzuiveringsinstallatie was ingegeven door het verbod van het voor de zuivering van stedelijk afvalwater verantwoordelijke waterschap om het bedrijfsafvalwater (direct) aan te bieden aan de door het waterschap beheerde waterzuiveringsinstallatie voor stedelijk afvalwater. Van de uitvoering van de bij wet opgedragen taak van het waterschap tot de zuivering van stedelijk afvalwater is dat geval geen sprake.
11.6 Vorenstaande betekent dat voldaan is aan de voorwaarde van beheer door organen, instellingen of diensten van publiekrechtelijke rechtspersonen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder h, van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet WOZ.
Werken
Op grond van artikel 18, vierde lid, van de Wet WOZ in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder h, van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet WOZ wordt bij de bepaling van de waarde van een onroerende zaak in het kader van de Wet WOZ buiten aanmerking gelaten de waarde van werken die zijn bestemd voor de zuivering van riool- en ander afvalwater.
Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 21 september 2011, ECLI:NL:HR:LJN AD3522, overweegt de rechtbank dat hieronder dient te worden verstaan: de zuiveringsinstallatie zelf en de bestanddelen daarvan in de zin van artikel 3:4 van het Burgerlijk Wetboek alsmede al hetgeen nodig is om die zuiveringsinstallatie te kunnen laten functioneren, dat wil zeggen geschikt te doen zijn om daarmee overeenkomstig de heden ten dage aan waterzuivering te stellen eisen op een goede en veilige manier afvalwater te zuiveren.
De rechtbank constateert dat het gehele object, bestaande uit de onbebouwde grond met de daarop gebouwde werken, ten dienste staat aan het proces van waterzuivering. Er zijn geen onderdelen of elementen aan te wijzen, waarvan de aanwezigheid niet verklaard wordt uit de noodzaak het proces van waterzuivering op een goede en veilige manier te laten verlopen. Voor zover delen van het object mede worden gebruikt voor activiteiten, welke niet direct de waterzuivering betreffen, zoals de ontvangst van bezoekers, gaat het om activiteiten die zowel voor wat betreft de daaraan bestede tijd als voor wat betreft het beslag op de ruimte, in vergelijking met de hoofdactiviteit van zuivering van water, verwaarloosbaar zijn.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen valt de onroerende zaak in zijn geheel onder de uitzondering van artikel 18, vierde lid, van de Wet WOZ, artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel h, van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet waardering onroerende zaken, artikel 220d, eerste lid, aanhef en onderdeel h, van de Gemeentewet en artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel h, van de Verordeningen onroerende zaakbelastingen 2009, 2010 en 2011 van de gemeente Midden-Delfland. Vastgestelde waarde
Verweerder had bij de bepaling van de waarde van de onroerende zaak de waarde daarvan in zijn geheel buiten aanmerking moeten laten. De door verweerder vastgestelde waarden van de onroerende zaak dienen te worden verminderd tot nihil. De door verweerder opgelegde aanslagen dienen vernietigd te worden. 14. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van de bezwaren en de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand bij drie samenhangende zaken vastgesteld op € 1.179 (1 punt voor het indienen van de bezwaarschriften met een waarde per punt van € 235, 1 punt voor het indienen van de beroepschriften, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472 en een wegingsfactor 1, bij drie samenhangende zaken).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- wijzigt de beschikkingen aldus dat de vastgestelde waarden worden verminderd tot nihil;l;
- vernietigt de aanslagen onroerendezaakbelastingen voor de jaren 2009, 2010 en 2011:
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.179, te betalen aan eiser;
- draagt verweerder op de betaalde griffierechten van (3x € 310) € 930 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A. Dirks, voorzitter, en mr. E. Kouwenhoven en mr. E.E. Schotte, leden, in aanwezigheid van S. Kedar, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 november 2013.