Home

Rechtbank Den Haag, 03-01-2013, BY9984, 11/9506, 11/9511, 11/9513, 11/9514, 11/9522 t/m 11/9524, 11/9526, 11/9529, 11/9536 t/m 11/9538 e.v.

Rechtbank Den Haag, 03-01-2013, BY9984, 11/9506, 11/9511, 11/9513, 11/9514, 11/9522 t/m 11/9524, 11/9526, 11/9529, 11/9536 t/m 11/9538 e.v.

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
3 januari 2013
Datum publicatie
30 januari 2013
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2013:BY9984
Zaaknummer
11/9506, 11/9511, 11/9513, 11/9514, 11/9522 t/m 11/9524, 11/9526, 11/9529, 11/9536 t/m 11/9538 e.v.

Inhoudsindicatie

KB-Lux zaak. De navorderingsaanslagen zijn tijdig en terecht aan eiser opgelegd. De schatting van het inkomen van verweerder is redelijk, ook wat betreft de correctie bestaande uit een fictief rendement van 6% als bedoeld in art. 29a Wet IB 1964. De vergrijpboetes zijn terecht aan eiser opgelegd. Eiser kan zich niet met succes beroepen op de inkeerregeling van art. 67n Awr. Voor een verdere matiging van de boetes wegens ‘undue delay’ dan de reeds toegepaste vermindering van 20% ziet de rechtbank geen aanleiding. Wel ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.000 voor de overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar. Het beroep is in zoverre gegrond. De rechtbank verwerpt de standpunten van verweerder dat eiser geen recht heeft op een schadevergoeding in verband met gevaarzetting/eigen schuld en dat gegrondheid van het beroep een constitutief vereiste is voor toekenning van schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn. Ook verwerpt de rechtbank het standpunt van eiser dat de vergoeding per aanslag moet worden berekend.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht

zaaknummers: AWB 11/9506, 11/9511, 11/9513, 11/9514, 11/9522 t/m 11/9524, 11/9526, 11/9529, 11/9536 t/m 11/9538, 11/9540, 11/9541, 11/9543 en 11/9544

uitspraak van de meervoudige kamer van 3 januari 2013 in de zaak tussen

[X], wonende te [Z], eiser

(gemachtigde: [A]),

en

de inspecteur van de Belastingdienst [te P], verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor de jaren 1990 tot en met 1997 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB) opgelegd. De navorderingsaanslagen zijn steeds verhoogd met 100 percent van de nagevorderde belasting, van welke verhogingen verweerder 50 percent kwijtschelding heeft verleend. Voorts is bij alle navorderingsaanslagen heffingsrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft aan eiser tevens navorderingsaanslagen vermogensbelasting (hierna: VB) 1991 tot en met 1998 opgelegd. De navorderingsaanslagen zijn steeds verhoogd met 100 percent van de nagevorderde belasting, van welke verhogingen verweerder 50 percent kwijtschelding heeft verleend. Voorts is bij alle navorderingsaanslagen heffingsrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 7 november 2011 de navorderingsaanslagen IB 1990 tot en met 1995 en 1997, en de navorderingsaanslagen VB 1991 tot en met 1993 verminderd. Ook de verhogingen alsmede de beschikkingen heffingsrente zijn over voornoemde jaren dienovereenkomstig verminderd. Verder zijn voor alle in geschil zijnde jaren de verhogingen in verband met overschrijding van de redelijke termijn met 20% kwijtgescholden tot op 40% van de nagevorderde belasting. Daarnaast is een proceskostenvergoeding toegekend voor de bezwaarfase en is het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen. De verminderingen zijn neergelegd in beschikkingen met dagtekening 15 november 2011.

Eiser heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Eiser heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna verweerder schriftelijk heeft gedupliceerd.

Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2012 te 's-Gravenhage.

Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door [B],

[C] en [D]. Namens verweerder zijn verschenen [E] en

[F]. De zaken van eiser zijn gelijktijdig behandeld met de zaken met procedurenummers AWB 11/9554, 11/9557, 11/9559, 11/9560 en 11/9563 ten name van [G], de echtgenote van eiser. Eiser, [B] en verweerder hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar. Verweerder heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij de pleitnota van gemachtigde behorende bijlage. Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Overwegingen

Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

1. In 1994 hebben (ex-)medewerkers van de Kredietbank Luxembourg te Luxemburg (hierna: de KB Lux) documenten en microfiches van de KB Lux ontvreemd. Deze gegevens zijn in handen gekomen van de Belgische autoriteiten. Op 27 oktober 2000 zijn deze gegevens door de Belgische autoriteiten op basis van de Richtlijn 77/799/EEG in het kader van een zogenoemde spontane uitwisseling van inlichtingen verstrekt aan het Ministerie van Financiën te Den Haag. De Belastingdienst/FIOD heeft naar aanleiding van deze gegevens vervolgens onderzoek gedaan, later bekend geworden als het Rekeningenproject. Het onderzoek richtte zich op het vaststellen van de identiteit van Nederlandse rekeninghouders waarvan de gegevens waren vermeld op de afdrukken van de microfiches (hierna: de renseignementen). De ontwikkelingen aangaande dit project zijn binnen de belastingdienst verspreid door middel van het Draaiboek Rekeningenproject en nieuwsbrieven.

2. Verweerder heeft met betrekking tot eiser vier renseignementen ontvangen op naam van “[X-G], [H], [I]” inzake bij de KB Lux aangehouden rekeningen. Het gaat daarbij om de volgende rekeningen:

- depositorekening met nummer [nummer a-1], saldo per 31 januari 1994: ƒ 1.139.846,37;

- zichtrekening met nummer [nummer a-2], saldo per 31 januari 1994: ƒ 189,01;

- zichtrekening met nummer [nummer b-1], saldo per 31 januari 1994: ƒ 411,51;

- zichtrekening met nummer [nummer b-2], saldo per 31 januari 1994: DEM 9,43.

3. Eiser is gehuwd met [G]. Eiser heeft in zijn aangiften IB en VB geen inkomens- of vermogensbestanddelen opgenomen die betrekking hebben op rekeningen bij de KB Lux.

4. Verweerder heeft eiser bij brief van 19 februari 2002 verzocht gegevens en inlichtingen te verstrekken ter zake van zijn in het buitenland aangehouden vermogensbestanddelen. Bij deze brief was gevoegd een “verklaring buitenlandse bankrekeningen”. Die brief was blijkens de retourkaart van PTT Post op 20 februari 2002 aan eiser uitgereikt.

5. Eiser heeft de “verklaring buitenlandse bankrekeningen” retour gezonden aan de belastingdienst [te J]. De verklaring is ondertekend door eiser en vermeldt als datum van ondertekening “25-2-’02”. Voorts staat op de verklaring vermeld: “zie aangehechte verklaring d.d. 18/2/02 aan belastingdienst [te K]”. Op die aangehechte verklaring staan onder meer de persoonsgegevens van eiser ingevuld, het rekeningnummer “[nummer a]” en als datum van ondertekening “18-2-’02”. De retourenvelop met beide verklaringen is op 28 februari 2002 door de belastingdienst [te J] ontvangen. Op 25 februari 2002 heeft de belastingdienst [te K] de “verklaring buitenlandse bankrekeningen” ontvangen waarop als datum van ondertekening staat vermeld “18-2-’02”. Deze verklaring zat in een envelop van [D], de belastingadviseur van eiser. Op die envelop staat een poststempel van 22 februari 2002 en een ontvangststempel van de belastingdienst [te K] van 25 februari 2002.

6. Op 3 en 23 december 2002 heeft eiser in twee deelzendingen de bankafschriften van de rekeningen bij de KB Lux toegestuurd aan verweerder.

7. Met dagtekening 31 december 2002 zijn de navorderingsaanslagen IB 1990 en VB 1991 opgelegd.

8. Bij brief van 24 januari 2003 bevestigt verweerder de ontvangst van de bankafschriften. In die brief geeft verweerder aan dat hij de stukken aan zal merken als een bezwaar tegen de onder 7 genoemde navorderingsaanslagen en voorts dat de definitieve berekeningen van de navorderingsaanslagen voor de overige in geschil zijnde jaren aan eiser zullen worden voorgelegd.

9. Met dagtekening 22 mei 2003 heeft verweerder aangekondigd dat hij voornemens is de navorderingsaanslagen IB 1991 tot en met 2000 en VB 1992 tot en met 2000 op te leggen. In een bijlage bij deze brief zijn berekeningen opgenomen van de inkomsten uit vermogen en van de tegoeden.

10. Bij brieven van 4 juni 2003 en 19 september 2003 heeft [D] namens eiser verzocht om uitstel (tot eind oktober) voor een reactie op de onder 9 genoemde berekeningen van de correcties van het inkomen en het vermogen. Een reactie van [D] is vervolgens uitgebleven.

11. Verweerder heeft vervolgens navorderingsaanslagen opgelegd met dagtekening 31 december 2003 (IB 1991 t/m 1995 en VB 1992 t/m 1996), 3 januari 2004 (VB 1997 en 1998) en 7 januari 2004 (IB 1996 en 1997).

Geschil

12. In geschil zijn de antwoorden op de volgende vragen:

1) Zijn de navorderingsaanslagen met de vereiste voortvarendheid opgelegd?

2) Zijn de navorderingsaanslagen IB 1994 en IB 1995 tot de juiste bedragen opgelegd?

3) Zijn de verhogingen terecht en tot de juiste bedragen vastgesteld?

4) Heeft verweerder bij de uitspraak op bezwaar terecht geen vergoeding toegekend voor immateriële schade in verband met de duur van de procedures?

Eiser beantwoordt deze vragen ontkennend en verweerder bevestigend.

13. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vernietiging van de navorderingsaanslagen IB over de jaren 1991 tot en 1997 en VB over de jaren 1992 tot en met 1998 dan wel vermindering van de navorderingsaanslagen IB 1994 en 1995, (gedeeltelijke) kwijtschelding van de verhogingen en vermindering van de beschikkingen heffingsrente.

14. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.

15. Voor de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Beoordeling van het geschil

Toepassing van de verlengde navorderingstermijn

16. Eiser heeft het standpunt ingenomen dat de navorderingsaanslagen IB 1991 tot en met 1997 en VB 1992 tot en met 1998 niet met de vereiste voortvarendheid zijn opgelegd. Volgens eiser is de periode tussen de ontvangst van de fotokopieën van de microfiche bij brief van 27 oktober 2000 tot de eerste brief aan eiser op 19 februari 2002 te lang. Uit de print van gegevens uit het geautomatiseerde systeem Beheer van Relaties van de Belastingdienst kan worden opgemaakt dat de gegevens van eiser op 29 januari 2001 zijn geraadpleegd, waarna het vervolgens tot 31 augustus 2001 en 5 december 2001 heeft geduurd voordat de FIOD informatie heeft ingewonnen bij de gemeente. Daarna heeft het nog eens twee maanden geduurd voordat eiser werd aangeschreven. Voorts neemt eiser het standpunt in dat de periode die is verstreken vanaf het verstrekken van de bankafschriften in december 2002 tot het opleggen van de navorderingsaanslagen in december 2003/januari 2004 te lang is geweest.

17. Naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, C-155/08 en C-157/08, BNB 2009/222, heeft de Hoge Raad in zijn arresten van 26 februari 2010, nrs. 43 050bis en 43 670bis, LJN BJ9092 en LJN BJ9120, regels geformuleerd die in verband met het door het Hof van Justitie genoemde evenredigheidsbeginsel in acht moeten worden genomen bij het opleggen van een navorderingsaanslag met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn op een tijdstip waarop de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn is verstreken. Op grond van deze regels moet, na het verkrijgen van aanwijzingen van het bestaan van de in het buitenland aangehouden spaartegoeden, het tijdsverloop worden aanvaard dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met:

(i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens

(ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.

Niet van belang is of de aanwijzingen zijn verkregen voor of na afloop van de reguliere navorderingstermijn van 5 jaar en of sprake is van een bankgeheim in het land waar de tegoeden zich bevinden.

18. De tijd die is verstreken tussen 27 oktober 2000, de dagtekening van de brief van de Belgische autoriteiten, en het opleggen van de navorderingsaanslagen, is naar het oordeel van de rechtbank niet onaanvaardbaar lang. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat in de periode voorafgaand aan de eerste vragenbrief aan eiser van 19 februari 2002, sprake is geweest van een projectmatige aanpak. Verweerder heeft gesteld dat in die periode de uit België ontvangen informatie is bestudeerd, dat een draaiboek is opgesteld, dat de identificatie heeft plaatsgevonden en dat sprake was van een omvangrijke groep rekeninghouders. De rechtbank is van oordeel dat een dergelijk proces, wil het zorgvuldig geschieden, naar zijn aard nu eenmaal tijd kost, zeker in een situatie als deze waarin alleen namen en voornamen van personen bekend zijn, maar geen adres- of woonplaatsgegevens. De keuze voor een projectmatige aanpak acht de rechtbank ook vanwege de eenheid van beleid en uitvoering redelijk. Binnen het project is naar het oordeel van de rechtbank voldoende voortvarend gehandeld, mede gelet op de massaliteit van het aantal gegevens, het aantal vermeende rekeninghouders en de ten aanzien van ieder van hen te betrachten zorgvuldigheid om tot een eenduidige identificatie te komen. De omstandigheid dat de navorderingsaanslagen, behoudens de navorderingsaanslagen IB 1990 en VB 1991, niet direct na ontvangst van de bankafschriften eind 2002 zijn vastgesteld, doch eerst eind 2003/begin 2004 maakt evenmin dat sprake is van onvoldoende voortvarend handelen van de zijde van verweerder. De rechtbank stelt vast dat na de ontvangst van de bankafschriften het vijf maanden heeft geduurd voordat verweerder de berekeningen van de onderhavige navorderingsaanslagen aan eiser heeft doen toekomen. Gelet op de hoeveelheid navorderingsaanslagen met verhogingen over diverse jaren en de daartoe te maken berekeningen en schattingen, is de rechtbank van oordeel dat een periode van vijf maanden niet onredelijk lang is. Ook de tijd die is verstreken tussen de aankondiging van de navorderingsaanslagen en het opleggen daarvan acht de rechtbank aanvaardbaar, gelet op de omstandigheid dat namens eiser in die periode twee maal is verzocht om uitstel voor een reactie op de aangekondigde navorderingsaanslagen, welke reactie vervolgens uitbleef. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met redelijke voortvarendheid de navorderingsaanslagen voorbereid en vastgesteld.

19. Gezien deze feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat met het voorbereiden en vaststellen van de navorderingsaanslagen geen langere termijn is gemoeid dan op grond van het evenredigheidsbeginsel kan worden aanvaard.

Navorderingsaanslagen IB 1994 en IB 1995

20. Eiser heeft het standpunt ingenomen dat verweerder bij de navorderingsaanslagen IB 1994 en IB 1995 ten onrechte een correctie op het inkomen heeft aangebracht bestaande uit een fictief rendement van 6% als bedoeld in artikel 29a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964). De totale correctie in het jaar 1994 (na uitspraak op bewaar) bedroeg ƒ 84.185, waarvan ƒ 28.482 ziet op het fictief rendement. Voor het jaar 1995 bedroeg de totale correctie (na uitspraak op bezwaar) ƒ 64.513, waarvan ƒ 2.275 betrekking heeft op het fictief rendement.

21. Verweerder heeft in de uitspraak op bezwaar het standpunt ingenomen dat eiser niet de vereiste aangiften heeft gedaan en verweerder heeft daarom geconcludeerd tot omkering van de bewijslast.

22. Alvorens kan worden geconcludeerd dat de vereiste aangiften niet zijn gedaan, zal aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast moeten worden vastgesteld of sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangiften verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat de bedragen aan belasting die als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken in de aangiften niet zouden zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk zijn (vergelijk Hoge Raad 30 oktober 2009, nr. 07/10513, LJN BH1083).

23. Vaststaat dat eiser in de jaren 1994 en 1995 houder is (geweest) van een bankrekening bij de KB Lux. Voorts staat vast dat eiser de daarmee verband houdende inkomsten en vermogens niet in zijn aangiften heeft vermeld. Ook zijn de bedragen van de door verweerder aangebrachte correcties zoals vermeld onder 20, behoudens de correcties voor het fictief rendement, als zodanig niet in geschil. Hiermee staat vast dat sprake is van gebreken in de aangiften. De rechtbank leidt voorts uit de door verweerder opgestelde berekeningen van de navorderingsaanslagen af dat de omvang van de volgens de ingediende aangiften verschuldigde inkomstenbelasting (1994: ƒ 72.653 en 1995: ƒ 74.670) verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting (1994: ƒ 123.163 en 1995: ƒ 113.377). Ook zijn de gecorrigeerde belastingbedragen op zichzelf beschouwd aanzienlijk. Het gaat in 1994 om een gecorrigeerd belastingbedrag van ƒ 50.511 en in 1995 om een bedrag van ƒ 38.708. Ook als het fictief rendement buiten beschouwing zou worden gelaten, geldt dat in beide jaren zowel absoluut als relatief gezien sprake is van aanzienlijk te lage aangiften. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser dan ook niet de vereiste aangiften gedaan. De omstandigheid dat eiser in 2002 alsnog openheid van zaken heeft gegeven over zijn bankrekening(en) bij de KB Lux, maakt niet dat alsnog de vereiste aangiften zijn gedaan over de jaren 1994 en 1995.

24. Nu de rechtbank van oordeel is dat de vereiste aangiften niet zijn gedaan is de rechtbank op grond van artikel 27e van de Awr gehouden het beroep ongegrond te verklaren, tenzij eiser doet blijken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. Het ligt mitsdien op de weg van eiser om aan te tonen dat de uitspraak op bezwaar niet in stand kan blijven. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser hierin niet geslaagd. Met hetgeen eiser in de bezwaar- en beroepsfase heeft aangevoerd en overgelegd heeft hij naar het oordeel van de rechtbank niet doen blijken dat de aanslagen op te hoge bedragen zijn vastgesteld. De rechtbank heeft hierbij het volgende in aanmerking genomen.

25. Behoudens het in de navorderingsaanslagen IB 1994 en 1995 begrepen fictief rendement, is de hoogte van de bij uitspraak op bezwaar vastgestelde bedragen niet in geschil. Verweerder heeft het fictief rendement gesteld op 6%, overeenkomstig het bepaalde in artikel 29a, eerste lid van de Wet IB 1964. In het eerste lid van artikel 29a, eerste volzin is bepaald, dat het voordeel uit aandelen in een niet in Nederland gevestigde vennootschap waarvan het kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld en waarvan de bezittingen grotendeels, onmiddellijk of middellijk, bestaan uit beleggingen jaarlijks wordt gesteld op ten minste 6% van de waarde welke bij het begin van het kalenderjaar in het economische verkeer aan de aandelen kan worden toegekend. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met toepassing van artikel 29a, eerste lid, eerste volzin Wet IB 1964 terecht een voordeel van 6% tot het inkomen van eiser gerekend. Eiser heeft, met hetgeen hij heeft aangevoerd, niet overtuigend aangetoond dat het fictieve voordeel op een lager percentage moet worden vastgesteld. De ter zitting door eiser ingenomen stelling dat het vermogen van de beleggingsfondsen voor meer dan 50% uit aandelen of effecten bestaat maakt niet dat het percentage op 4,8 moet worden gesteld. Voor een verlaging van het percentage naar 4,8 is op grond van de wettekst immers aanleiding als blijkt dat de bezittingen van de vennootschap grotendeels, onmiddellijk of middellijk, bestaan uit andere bezittingen dan schuldvorderingen. Gesteld noch gebleken is dat hiervan sprake is.

26. Eiser heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat artikel 29a Wet IB 1964 in strijd is met het vrije verkeer van kapitaal. Dienaangaande heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch in haar uitspraak van 30 december 2010, nr. 04/01946, LJN BP3278 geoordeeld dat artikel 29a Wet IB 1964 niet leidt tot een beperking of een ongelijke behandeling, nu de tegenbewijsregeling van (onder meer) het vijfde lid eiser de mogelijkheid biedt om aan te tonen dat het rendement lager is dan het fictieve percentage van 6. Vast staat dat eiser geen beroep heeft gedaan op de tegenbewijsregeling van het vijfde lid van artikel 29a Wet IB 1964. De stelling van eiser dat het vijfde lid onvoldoende procedurele waarborgen biedt, volgt de rechtbank niet. Datzelfde heeft te gelden voor de stelling van eiser dat hem de mogelijkheid om tegenbewijs te leveren geheel wordt onthouden. Eiser had immers gebruik kunnen maken van de tegenbewijsregeling van het vijfde lid van artikel 29a Wet IB 1964, maar heeft daar om hem moverende redenen van af gezien. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan eiser in het kader van de onderhavige procedure een ruimere of andere mogelijkheid van tegenbewijs te bieden dan in de wet is voorzien. Gelet op het vorenstaande leidt de omstandigheid dat, zoals eiser stelt, enkel verlies is geleden op de betreffende buitenlandse beleggingsfondsen de rechtbank niet tot de conclusie dat eiser overtuigend heeft aangetoond dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is.

27. De omkering van de bewijslast ontslaat verweerder niet van zijn verplichting aannemelijk te maken dat het door hem vastgestelde belastbare inkomen en vermogen berust op een redelijke schatting van het inkomen en het vermogen van eiser. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het fictief rendement in redelijkheid kunnen vaststellen op 6%, nu zulks in overeenstemming is met de wettelijke bepaling en geen beroep is gedaan op de tegenbewijsregeling. Nu de vastgestelde inkomens en vermogens voor het overige niet in geschil zijn, is sprake van een redelijke schatting. De rechtbank ziet mitsdien geen reden de navorderingsaanslagen IB 1994 en 1995 te verminderen.

Verhogingen

28. Op grond van artikel 67e van de AWR heeft verweerder de navorderingsaanslagen verhoogd met 100% van de nagevorderde belasting, waarvan 50% kwijtschelding is verleend. Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder de verhogingen in verband met overschrijding van de redelijke termijn verder kwijtgescholden met 20% tot op 40% van de nagevorderde belasting.

29. Nu vast staat dat eiser in de onderhavige jaren houder was van rekeningen bij de KB Lux en het saldo en/of de inkomsten van die rekeningen – naar verweerder onweersproken heeft gesteld en de rechtbank aannemelijk acht welbewust – niet in zijn aangiften IB en VB over die jaren heeft opgenomen, is de nagevorderde belasting terecht verhoogd.

30. Eiser heeft het standpunt ingenomen dat de verhogingen volledig moeten worden kwijtgescholden omdat hij tijdig is ingekeerd. Eiser stelt dat hij voorafgaand aan de ontvangst op 25 februari 2002 van de eerste vragenbrief van verweerder, al een inkeerformulier van internet had gedownload. Volgens eiser heeft hij dat formulier op 18 februari 2002 ondertekend en heeft [D] het formulier diezelfde dag opgestuurd naar de belastingdienst [te K]. Eiser verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt naar agenda-aantekeningen en naar de getuigenverklaring van [D].

31. Verweerder betwist dat eiser tijdig alsnog een juiste en volledige aangifte heeft gedaan dan wel juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen heeft verstrekt. Verweerder stelt dat de eerste vragenbrief op 20 februari 2002 door eiser in ontvangst is genomen en verwijst daarvoor naar een PTT Post retourkaart waarop eiser op 20 februari 2002 voor ontvangst heeft getekend. De onder 5 genoemde verklaring waarop eiser melding maakt van een buitenlandse bankrekening bij de KB Lux is door de belastingdienst [te K] op 25 februari 2002 ontvangen.

32. Op grond van artikel 67n van de Awr (tekst 2002) wordt een vergrijpboete niet opgelegd, indien een belastingplichtige alsnog een volledige aangifte doet, dan wel juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen verstrekt vóórdat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de inspecteur met de onjuistheid of onvolledigheid bekend is of bekend zal worden (vergelijk Hoge Raad 2 mei 2001, nr. 36 199, LJN AB1375).

33. Het bepaalde in artikel 67n van de Awr, de zogenoemde inkeerregeling, komt erop neer dat een betrokkene zich slechts dan op deze bepaling kan beroepen als hij tijdig is overgegaan tot het alsnog indienen van een aanvullende aangifte of het verstrekken van aanvullende informatie, op zodanige wijze dat het voor de belastingdienst redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat de betrokkene daarmee zijn eerdere onjuiste aangifte of verstrekte informatie rectificeert (vergelijk Hoge Raad 22 mei 2001, nr. 02766/00, LJN AB1760).

34. Naar het oordeel van de rechtbank is het vroegst denkbare moment waarop sprake zou kunnen zijn van inkeer het moment waarop verweerder het ondertekende inkeerformulier van eiser heeft ontvangen, derhalve op 25 februari 2002. Voor inkeer is immers vereist dat de intentie van eiser om alsnog zijn fiscale verplichtingen ten aanzien van de buitenlandse bankrekeningen te vervullen verweerder voldoende kenbaar moet zijn. De enkele intentie van eiser om tot inkeer over te gaan, maakt niet dat sprake is van kenbaarheid bij verweerder. Nu vast staat dat eiser de eerste vragenbrief had ontvangen voordat verweerder de verklaring buitenlandse bankrekeningen had ontvangen, is geen sprake van een situatie waarin inlichtingen zijn verstrekt voordat eiser wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat de inspecteur met de onjuistheid of onvolledigheid van de aangiften bekend zou worden. Reeds om die reden kan eiser zich niet met succes beroepen op de inkeerregeling van artikel 67n van de Awr. De vraag wanneer eiser de gedownloade “verklaring buitenlandse bankrekeningen” heeft verzonden, behoeft derhalve geen behandeling. De rechtbank gaat dan ook voorbij aan hetgeen eiser hierover heeft aangevoerd.

Het door eiser aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 15 februari 2008, nr. 43061, LJN BC4330, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. In de zaak die ten grondslag lag aan dit arrest, was sprake van een situatie waarin de belastingadviseur namens de belastingplichtige, nog vóór de ontvangst van de vragenbrief van de inspecteur telefonisch contact had gehad met de inspecteur ter zake van de inkeer. In de onderhavige zaken is evenwel gesteld nog gebleken van enig contact tussen (de belastingadviseur van) eiser en verweerder voorafgaand aan de ontvangst van de vragenbrief.

35. Eiser heeft aangevoerd dat de verhogingen verder moeten worden kwijtgescholden op grond van de navolgende omstandigheden:

- het vermogen is bedoeld als pensioenvoorziening voor de echtgenote van eiser;

- het vermogen is tot 1987 in Nederland aangehouden en tot die tijd is daarover steeds belasting betaald;

- eiser had de innerlijke wil om in te keren.

De rechtbank ziet in deze omstandigheden geen aanleiding om de verhogingen verder kwijt te schelden. De rechtbank acht de tot op 50% kwijtgescholden verhogingen passend en geboden, behoudens de gevolgen wegens overschrijding van de redelijke termijn. Verder is de rechtbank van oordeel dat met de verdere kwijtschelding van 20% tot op 40% van de nagevorderde belasting in verband met de overschrijding van de redelijke termijn in voldoende mate rekening is gehouden met die overschrijding. De rechtbank heeft hierbij de vuistregels tot uitgangspunt genomen zoals neergelegd in de uitspraak van Hof Amsterdam van 2 juli 2009, nr. 04/03329, LJN BJ1298 In de omstandigheden van het geval ziet de rechtbank geen aanleiding voor een verdergaande kwijtschelding van de verhogingen op grond van undue delay.

36. Gelet op hetgeen hiervoor is overwegen ziet de rechtbank geen aanleiding voor een verdergaande kwijtschelding van de verhogingen.

Heffingsrente

37. Eiser heeft tegen de in rekening gebrachte heffingsrente geen afzonderlijke gronden heeft aangevoerd. Ook overigens ziet de rechtbank geen aanleiding om deze te verminderen.

Immateriële schadevergoeding

38. Eiser maakt aanspraak op vergoeding van de immateriële schade die hij heeft geleden vanwege de duur van de behandeling van het geschil.

39. Bij de beoordeling van het verzoek geldt als uitgangspunt dat de Hoge Raad in zijn arresten van 10 juni 2011 heeft beslist dat het rechtszekerheidsbeginsel ertoe noopt dat ook zuivere belastinggeschillen (zonder boete) binnen een redelijke termijn worden beslecht en dat in voorkomend geval overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, dient te leiden tot vergoeding van immateriële schade (nrs. 09/02639, 09/05112 en 09/05113, LJN BO5046, LJN BO5080 en LJN BO5087). Voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in HR 22 april 2005, nr. 37.984, LJN AO9006. Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. Die termijn vangt op grond van de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011 in beginsel aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.

40. De bezwaarschriften tegen de onderhavige navorderingsaanslagen en de verhogingen zijn bij verweerder binnengekomen op 24 december 2002 (IB 1990/VB 9191) en 28 januari 2004 (overige jaren). Verweerder heeft met dagtekening 7 november 2011 uitspraak op bezwaar gedaan. Het beroepschrift is op 15 december 2011 bij de rechtbank ingekomen. In deze uitspraak, gedagtekend 3 januari 2013, wordt voor alle jaren uitspraak gedaan door de rechtbank.

41. Heeft de procedure tot de uitspraak van de rechtbank langer dan twee jaar geduurd, dan dient vervolgens voor de bezwaar- en de beroepsfase afzonderlijk te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd, waarbij in beginsel geldt dat de bezwaarfase binnen een half jaar en de beroepsfase binnen anderhalf jaar zou moeten worden afgerond (vergelijk CRvB 26 januari 2009, 05/1789 WAO en 08/4026 WAO, LJN BH1009). Daarbij heeft voor de omvang van de redelijke termijn in het onderhavige geval nog het volgende te gelden. Bij de bepaling van de redelijke termijn dient de tijd die gemoeid is geweest met het verkrijgen van duidelijkheid in de proefprocedure inzake de KB Lux-problematiek en de verlengde navorderingstermijn (arresten van de Hoge Raad van 21 maart 2008 en 26 februari 2010) niet te worden meegerekend (vergelijk Hoge Raad 9 april 2010, nr. 07/10306, LJN BJ8465). Anders dan eiser bepleit is het daarbij niet van belang dat eiser niet voor de volledige periode van aanhouding van de bezwaarprocedures expliciet toestemming heeft verleend. Het afwachten van de prejudiciële beslissing en het arrest van de Hoge Raad over de verlengde navorderingstermijn was in de onderhavige zaak redelijk in verband met de beoordeling van het eerste geschilpunt in deze zaken. De rechtbank stelt het tijdsverloop van de gerechtvaardigde aanhouding in dit geval op de periode tussen het moment dat verweerder eiser voor de eerste maal heeft verzocht of hij instemt met aanhouding van het bezwaarschrift (24 januari 2003) en het moment dat de Hoge Raad uitspraak heeft gedaan in de laatste proefprocedure (26 februari 2010), neerkomend op een periode van (afgerond) zeven jaar en één maand. De redelijke termijn van twee jaar zal derhalve worden verlengd met zeven jaar en één maand en worden gesteld op negen jaar en één maand. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een verdere verlenging of verkorting van deze termijn.

42. Vanaf de ontvangst van het (eerste) bezwaarschrift op 24 december 2002 tot de uitspraak van de rechtbank op 3 januari 2013 zijn (afgerond) tien jaar en één maand verstreken. Dit is langer dan de termijn van negen jaar en één maand die als redelijk kan worden beschouwd voor de procedure in bezwaar en beroep tezamen. Daarmee is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met één jaar.

43. Vervolgens heeft de rechtbank te beoordelen of de overschrijding aan de rechtbank of aan verweerder dient te worden toegerekend. Het beroepschrift is bij de rechtbank ontvangen op 15 december 2011. Gelet op de datum van de uitspraak van de rechtbank, gelegen binnen de redelijke termijn voor de beroepsprocedure van anderhalf jaar, dient de termijnoverschrijding van één jaar geheel aan verweerder te worden toegerekend.

44. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal de rechtbank op de voet van artikel 8:73 van de Awb verweerder veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.000 voor de overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar.

45. Het standpunt van verweerder dat eiser in het geheel geen recht heeft op vergoeding in verband met gevaarzetting/eigen schuld, wordt verworpen. De grondslag voor de immateriële schadevergoeding is immers de trage rechtsgang die is veroorzaakt door het bestuursorgaan en/of door de rechter. De gedragingen van eiser die door de belastingdienst als gevaarzetting en/of eigen schuld worden aangemerkt (het hebben maar niet opgeven van een buitenlandse bankrekening) zijn niet relevant in het licht van die grondslag. Eiser houdt het recht op een beslechting van het geschil binnen een redelijke termijn (vgl. Hof ’s-Hertogenbosch 23 augustus 2012, 04/01848, r.o. 4.3.3, LJN BX5668).

46. Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat gegrondheid van het beroep een constitutief vereiste is voor toekenning van schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank verwerpt deze zienswijze. Ook bij een ongegrond beroep moet als regel worden aangenomen dat overschrijding van de redelijke termijn die met de beslechting van het geschil is gemoeid, een inbreuk vormt op het rechtszekerheidsbeginsel en spanning en frustratie bij de belastingplichtige oproept (vergelijk Hoge Raad 30 november 2012, nr. 11/03462, LJN BX4029).

47. Het standpunt van eiser dat de vergoeding per aanslag moet worden berekend, wordt door de rechtbank verworpen. De ingediende bezwaarschriften hadden betrekking op hetzelfde feitencomplex, te weten op dezelfde niet opgegeven buitenlandse bankrekeningen. De procedures daarover zijn als één geheel gevoerd en hebben geresulteerd tot in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar en tot één beroepschrift voor alle zaken samen. Niet aannemelijk is dat eiser meer spanning en frustratie heeft ondervonden doordat de ingediende bezwaarschriften betrekking hadden op meerdere navorderingsaanslagen.

48. Nu in de uitspraak op bezwaar ondanks een verzoek daartoe, ten onrechte geen vergoeding is toegekend voor immateriële schade, zijn de beroepen in zoverre gegrond.

Proceskosten

49. Nu de beroepen gegrond zijn, vindt de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank merkt de zaken van eiser alsmede de voormelde zaken ten name van [G], aan als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). De kosten zijn op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.770 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor de conclusie van repliek en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472, een wegingsfactor 1 en een factor 1,5 voor samenhang). Voor de kosten van de bezwaarfase is bij uitspraak op bezwaar reeds een vergoeding toegekend van € 241,50. Dit bedrag is tussen partijen niet in geschil, zodat de rechtbank zich zal beperken tot het toekennen van een vergoeding voor de kosten in de beroepsfase.

50. Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen dient te worden beslist als hieronder vermeld.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart de beroepen gegrond voor zover betrekking hebbend op het verzoek om immateriële schadevergoeding;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar voor zover die betrekking hebben op het verzoek om immateriële schadevergoeding;

- veroordeelt verweerder tot het vergoeden van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000;

- verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.770, te betalen aan eiser;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 82 (twee maal € 41) aan eiser te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. M.H. van Schaik, voorzitter, mr. I. Obbink-Reijngoud en mr. R.C.H.M. Lips, leden, in aanwezigheid van mr. A.J. Kwestro, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 januari 2013.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.