Rechtbank Den Haag, 15-07-2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:10301, AWB-13_10299
Rechtbank Den Haag, 15-07-2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:10301, AWB-13_10299
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 15 juli 2014
- Datum publicatie
- 29 augustus 2014
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2014:10301
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2016:1628, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB-13_10299
- Relevante informatie
- Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-03-2027] art. 8:42, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-03-2027] art. 6:7, Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 26c, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-03-2027] art. 6:9, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-03-2027] art. 7:1, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-03-2027] art. 6:11, Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 22j, Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 27e, Wet op de omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 7, Wet op de loonbelasting 1964 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 2, Burgerlijk Wetboek Boek 7 [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-07-2024] art. 610, Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 67f
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting, loonheffingen, inkomstenbelasting. Glazenwassersbedrijf. Naar aanleiding van de bevindingen van een boekenonderzoek heeft de Inspecteur voor diverse jaren correcties voor de inkomstenbelasting, de omzetbelasting en de loonheffingen toegepast. Met betrekking tot de winstcorrecties voor de inkomstenbelasting oordeelt de rechtbank dat geen sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast. De rechtbank acht de door de Inspecteur gestelde inkomsten slechts ten dele aannemelijk gemaakt en vermindert de (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting en de daarbij opgelegde vergrijpboete dienovereenkomstig. Met betrekking tot de omzetbelasting is naar het oordeel van de rechtbank wel sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast. Voor één van de jaren is sprake van een redelijke schatting. Voor de overige jaren is de schatting van de inspecteur te hoog en worden de naheffingsaanslagen verminderd. De hierbij opgelegde - door de inspecteur al gematigde - vergrijpboetes boetes acht de rechtbank passend en geboden. Met betrekking tot de naheffingsaanslagen loonheffingen oordeelt de rechtbank dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende een werknemer in dienst had, zodat die aanslagen en de daarbij opgelegde vergrijpboetes moeten worden vernietigd. (Beroepen gegrond.)
Uitspraak
Team belastingrecht
zaaknummers: SGR 13/10299, SGR 13/10301, SGR 13/10303, SGR 13/10304, SGR 13/10307 t/m SGR 13/10311, SGR 13/10313, SGR 13/10314, SGR 14/4452, SGR 14/4454, SGR 14/4456 en SGR 14/4461
(gemachtigde: [A]),
en
Procesverloop
(Navorderings)aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw)
Met dagtekening 14 oktober 2011 heeft verweerder aan eiser een navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2006 (SGR 13/10299) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 50.153, alsmede een navorderingsaanslag Zvw (SGR 14/4454) naar een bijdrage-inkomen van € 8.066. Bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2006 is bij beschikking een vergrijpboete van € 1.250 aan eiser opgelegd. Tevens is bij beide navorderingsaanslagen bij separate beschikkingen heffingsrente berekend.
Met dagtekening 12 februari 2010 heeft verweerder aan eiser een aanslag IB/PVV voor het jaar 2007 (SGR 13/10303) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.895, alsmede een aanslag Zvw (SGR 14/4456) naar een bijdrage-inkomen van € 19.791. Bij de aanslag IB/PVV 2007 is bij beschikking een vergrijpboete van € 3.337 aan eiser opgelegd. Tevens is bij beide aanslagen bij separate beschikkingen heffingsrente berekend.
Met dagtekening 5 augustus 2011 heeft verweerder aan eiser een aanslag IB/PVV voor het jaar 2008 (SGR 13/10304) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.778, alsmede een aanslag Zvw (SGR 14/4461) naar een bijdrage-inkomen van € 28.906. Bij beide aanslagen is bij separate beschikkingen heffingsrente berekend.
Naheffingsaanslag omzetbelasting
Met dagtekening 28 juli 2011 heeft verweerder aan eiser over het tijdvak 1 januari 2006 tot en met 31 december 2008 een naheffingsaanslag omzetbelasting (de naheffingsaanslag OB) (SGR 13/10301) opgelegd ten bedrage van € 44.259, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 5.500. Tevens is bij separate beschikking heffingsrente berekend.
Naheffingsaanslagen loonheffingen
Met dagtekening 11 augustus 2011 heeft verweerder aan eiser over het tijdvak 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006 een naheffingsaanslag loonheffingen (SGR 13/10307) opgelegd ten bedrage van € 10.903, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 1.333. Tevens is bij separate beschikking heffingsrente berekend.
Met dagtekening 11 augustus 2011 heeft verweerder aan eiser over het tijdvak 1 januari 2007 tot en met 31 december 2007 een naheffingsaanslag loonheffingen (SGR 13/10308) opgelegd ten bedrage van € 10.903, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 1.333. Tevens is bij separate beschikking heffingsrente berekend.
Met dagtekening 11 augustus 2011 heeft verweerder aan eiser over het tijdvak 1 april 2008 tot en met 31 december 2008 een naheffingsaanslag loonheffingen (SGR 13/10308) opgelegd ten bedrage van € 10.903, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 1.333. Tevens is bij separate beschikking heffingsrente berekend.
Beschikkingen sectoraansluiting en gedifferentieerd premiepercentage WAO/WGA
Met dagtekening 1 augustus 2008 heeft verweerder aan eiser een beschikking loonheffingen sectoraansluiting (SGR 13/10310) gegeven.
Met dagtekening 12 augustus 2011 heeft verweerder aan eiser een beschikking loonheffingen gedifferentieerd premiepercentage WAO voor het jaar 2006 (SGR 13/10311) gegeven.
Met dagtekening 12 augustus 2011 heeft verweerder aan eiser een beschikking loonheffingen gedifferentieerd premiepercentage WAO voor het jaar 2007 (SGR 13/10313) gegeven.
Met dagtekening 12 augustus 2011 heeft verweerder aan eiser een beschikking loonheffingen gedifferentieerd premiepercentage WGA voor het jaar 2007 (SGR 14/4452) gegeven.
Met dagtekening 12 augustus 2011 heeft verweerder aan eiser een beschikking loonheffingen gedifferentieerd premiepercentage WGA voor het jaar 2008 (SGR 13/10314) gegeven.
Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar al de voornoemde belastingaanslagen en (boete)beschikkingen gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juni 2014.
Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door [B] en [C]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [D], [E], [F] en [G].
Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar. Verweerder heeft ter zitting tevens stukken overgelegd. Eiser heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van deze stukken.
Overwegingen
Feiten
Voor de onderhavige jaren is eiser als kwartaalaangever voor de omzetbelasting opgenomen in de administratie van verweerder. Voor de tijdvakken 1e kwartaal 2006 tot en met 4e kwartaal 2008 heeft eiser steeds nihilaangiftes ingediend.
Tegen onder meer eiser is een strafrechtelijk onderzoek ingesteld door de FIOD-ECD. Op enig moment is ten aanzien van eiser besloten tot een fiscale (administratiefrechtelijke) afdoening te komen.
Bij eiser is vervolgens in 2009 een onderzoek voor de omzetbelasting, de inkomstenbelasting en de loonheffingen ingesteld voor de jaren 2006 tot en met 2008. Om het fiscale nadeel te kunnen vaststellen hebben de controlerend ambtenaren geput uit onder andere de administratieve bescheiden en processen-verbaal van ambtshandeling opgemaakt door de FIOD-ECD. Van de bevindingen van het onderzoek is een rapport opgemaakt (het rapport), gedagtekend 6 oktober 2009. Een afschrift van het rapport behoort tot de gedingstukken.
De processen-verbaal opgemaakt door de FIOD-ECD, bevatten onder meer de volgende door eiser in 2006 en 2008 afgelegde verklaringen:
Op 3 april 2006 (Verklaring V21-01):
“Dit is alleen om het geld op te halen. Verder doe ik geen klussen voor hem. De glazenwassers spullen achterin de bus zijn van die vriend. Ik wordt een à twee per week gebeld over de wijk waar ik de spullen moet brengen. Ik breng die spullen naar de wijk waar andere jongens werken. Ik ga iedere ochtend naar een bepaalde wijk rond 8 uur of half negen waar ik de glazenwassersspullen aflever en dan ga ik weer naar huis.”
Op 4 april 2006 (Verhoor V21-02):
“Ik los deze schuld af doordat ik een vergoeding krijg van 33% van het geld dat ik ophaal bij klanten. Met deze verdiensten los ik de schuld af. Ik haal twee keer per week geld op. Dit is tussen de € 150 en € 400 per week afhankelijk of de klanten thuis zijn en of er veel gewassen is in die week. Ik haal alleen geld op in het gebied dat ik door mijn vriend krijg aangewezen.”
4.3. Op 5 april 2006 (Verhoor V21-04):
“Voor die 33% vergoeding haal ik geld op in de avonduren van ongeveer zes uur tot half tien. Soms haal ik ook geld op zaterdagmorgen op. Overdag ben ik ook nog bezig met de administratie van de kaarten van [H]. Ik ben nu echt niet bezig als glazenwasser.”
Op 8 april 2008 (Verklaring V24-01):
“In deze bus bewaar ik mijn kaart voor het lopen en allemaal materiaal wat met glazenwassen te maken heeft.”
Op 8 april 2008 (Verklaring V24-01):
“Ik heb één aanhangwagen. (…) Op de aanhangwagen liggen de ladders om glazen te wassen. Deze spullen worden door de jongens gebruikt die glazen wassen in de wijk”
Op 8 april 2008 (Verhoor V24-01):
“Ik ga ’s ochtends op pad met een aantal jongens. Soms zijn het er twee en soms drie. Die haal ik op. Deze jongens breng ik dan naar wijk en ik geef ze de opdracht welke ramen ze moeten wassen. (…) Als de jongens klaar zijn, dan krijg ik een telefoontje van ze en dan haal ik ze op. (…)’s Avonds ga ik dan weer alleen de wijk in en ga ik geldlopen. Dit houdt in dat ik dan bij de mensen van wie de ramen gewassen zijn het geld ga ophalen.”
Op 9 april 2008 (Verhoor V24-04):
“Ik breng de glazenwassers naar de wijk en ik geef ze op in welke straten zij welke huizen moeten wassen. Ik geef ze ook de materialen die ze nodig hebben. De materialen liggen in mijn bus. Nadat ik ze aan het werk heb gezet, ga ik naar huis of ik ga in nieuwbouwwijken competeren, dus nieuwe klanten zoeken. Het komt ook voor dat ik in de tussentijd nieuwe materialen ga kopen. Het gaat dan om bijvoorbeeld sponzen, rubbers en sop. (…) Het komt voor dat ik bij het geld ophalen soms klachten van klanten te horen krijg. Die klachten geef ik dan de volgende dag door aan de glazenwassers die het dan moeten herstellen.”
Op 10 april 2008 (Verhoor V24-07):
“De glazenwassers bellen mij en niet met [H] of die vriend, omdat ik daar geldloop en ik veel meer er van af weet dan [H] of die vriend. Die twee bemoeien zich niet met het werk, alleen maar met de centen.”
(…)
“Dit is een gesprek met [I] over het werk. Het was die dag slecht weer. Op zulke dagen stuur ik ze dan maar naar huis toe.”
(…)
“Ik ging niet zelf mee wassen, maar ik ging ze aansturen.”
Op 10 april 2008 (Verhoor V24-08):
Op de vraag waarom eiser de inkomsten van het geldlopen niet heeft aangegeven in zijn aangiften inkomstenbelasting, antwoordt hij:
“Ik heb dat toen in 2006 ook al uitgelegd. Ik dacht bij mezelf dat het maar fooien waren en dat ik die niet hoefde op te geven. Ik denk dat ik op jaarbasis gemiddeld een geldbedrag van ongeveer 2.100 euro aan fooien krijg voor het geldlopen.”
In het rapport is geconcludeerd dat eiser in ieder geval vanaf januari 2006 als ondernemer activiteiten als glazenwasser verricht. Daarbij is ook geconcludeerd dat eiser gegeven de omvang van de omzet, ten minste één werknemer in dienst moet hebben gehad.
Eiser heeft geen inkomsten of omzet aangegeven uit activiteiten als glazenwasser, noch uit activiteiten die daarmee samenhangen. Evenmin heeft eiser loonheffingen afgedragen.
Op basis van en overeenkomstig de bevindingen van het onderzoek heeft verweerder correcties voor de IB/PVV, de Zvw, de omzetbelasting en de loonheffingen toegepast. In verband daarmee zijn de onderwerpelijke belastingaanslagen opgelegd en boetebeschikkingen, alsmede beschikkingen sectoraansluiting en gedifferentieerd premiepercentage WAO/WGA gegeven.
Geschil 8. In geschil is of de belastingaanslagen en boetes terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd en of de beschikkingen sectoraansluiting en gedifferentieerd premiepercentage WAO/WGA terecht zijn gegeven. Meer specifiek houdt partijen verdeeld of eiser vanaf januari 2006 activiteiten als glazenwasser heeft verricht, of sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast en zo ja, of dan sprake is van een redelijke schatting. Tevens is in geschil of verweerder alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Eiser beantwoordt deze vragen ontkennend en verweerder bevestigend.
Met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2007 en de daarbij gegeven beschikkingen is ook in geschil of het beroep ontvankelijk is.
Eiser heeft in beroep – kort weergegeven – de volgende stellingen en standpunten ingenomen.
- -
-
Eiser heeft geen activiteiten als glazenwasser verricht, al dan niet als ondernemer, maar was slechts geldloper voor een derde. Voor het geldlopen ontving eiser een geringe vergoeding. Eiser heeft het geld geïnd aan de hand van waskaarten die hij kreeg van de bewuste derde en vulde die waskaarten in volgens informatie verkregen van die derde. Eiser heeft de veronderstelde inkomsten uit de gestelde werkzaamheden als glazenwasser niet genoten en evenmin waren de glazenwassers bij eiser in dienst.
- -
-
Verweerder concludeert ten onrechte tot omkering van de bewijslast. Zo daarvoor al aanleiding zou zijn, is geen sprake van een redelijke schatting.
- -
-
Verweerder heeft bij het opleggen van de belastingaanslagen en bij het geven van de beschikkingen, het zorgvuldigheidsbeginsel geschonden.
Eiser concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vernietiging van de navorderingsaanslag IB/PVV 2006, de (navorderings)aanslagen Zvw, de naheffingsaanslagen omzetbelasting en loonheffingen, de beschikkingen sectoraansluiting en gedifferentieerd premiepercentage WAO/WGA en van alle boetebeschikkingen en bij deze aanslagen behorende beschikkingen heffingsrente. Voorts concludeert eiser tot vermindering van de belastingaanslagen IB/PVV 2007 en 2008 tot aanslagen overeenkomstig de voor die jaren ingediende aangiftes en tot dienovereenkomstige vermindering van de bij deze aanslagen behorende beschikkingen heffingsrente.
Verweerder heeft – kort weergegeven – de volgende stellingen en standpunten ingenomen.
- -
-
Het beroep betreffende de aanslag IB/PVV 2007 en de daarbij gegeven boetebeschikking is niet-ontvankelijk, omdat het buiten de beroepstermijn is ingediend.
- -
-
Eiser heeft in de bewuste jaren een glazenwassersbedrijf geëxploiteerd met ten minste één werknemer dan wel in de vorm van een eenmanszaak activiteiten verricht als glazenwasser en/of geldoper en daaruit inkomsten genoten die hij niet heeft aangegeven.
- -
-
Eiser heeft niet de vereiste aangiften voor de IB/PVV, de omzetbelasting en de loonheffingen gedaan, hetgeen aanleiding is tot omkering en verzwaring van de bewijslast.
- -
-
Er is geen sprake van een schending van het zorgvuldigheidsbeginsel.
Verweerder concludeert primair tot ongegrondverklaring van de beroepen, subsidiair tot vermindering van de belastingaanslagen en boete- en heffingsrentebeschikkingen overeenkomstig de in zijn verweerschriften weergegeven subsidiaire standpunten.
Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
De op de zaak betrekking hebbende stukken
Met betrekking tot de stelling van eiser dat verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, overweegt de rechtbank het volgende. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat hij alle stukken die ten grondslag liggen aan de onderwerpelijke belastingaanslagen en (boete)beschikkingen heeft overgelegd en dat hij ook niet over meer stukken beschikt of heeft beschikt dan die hij heeft overgelegd. De rechtbank acht deze verklaring van verweerder geloofwaardig. In hetgeen eiser dienaangaande heeft aangevoerd, vindt de rechtbank, ook gelet op hetgeen verweerder in zijn verweerschriften daar tegenover heeft aangevoerd, onvoldoende aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van deze verklaring van verweerder. Gelet hierop faalt eisers beroepsgrond dat sprake is van schending van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Ontvankelijkheid (aanslagen IB/PVV 2007 en Zvw 2007)
Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken. Deze termijn vangt ingevolge artikel 26c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) aan op de dag na die van dagtekening van een uitspraak op bezwaar, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking. Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is het beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
Uit de gedingstukken blijkt dat al op 27 januari 2011 door verweerder uitspraak is gedaan op een door de toenmalige gemachtigde van eiser ingediend bezwaarschrift betreffende de aanslag IB/PVV 2007, welk bezwaarschrift blijkens die uitspraak op 23 februari 2010 door verweerder is ontvangen. Verweerder heeft het bezwaar afgewezen. Voorts blijkt uit de gedingstukken dat verweerder op 17 juni 2011 uitspraak heeft gedaan op een tweede door de toenmalige gemachtigde van eiser ingediend bezwaarschrift betreffende de aanslag IB/PVV 2007, welk bezwaarschrift blijkens die uitspraak op 22 maart 2011 door verweerder is ontvangen. Verweerder heeft bij die uitspraak het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift te laat was ingediend. Vervolgens heeft verweerder op 12 december 2013 uitspraak gedaan op het door de huidige gemachtigde van eiser ingediende bezwaarschrift betreffende de aanslagen IB/PVV 2007 en Zvw 2007, welk bezwaarschrift blijkens die uitspraak op bezwaar op 17 januari 2012 door verweerder is ontvangen. Verweerder heeft de bezwaren afgewezen. Het thans voorliggende beroep betreffende het jaar 2007 is gericht tegen laatstgenoemde uitspraak op bezwaar.
De rechtbank constateert dat het beroep van eiser voor zover het de aanslag IB/PVV 2007 en de daarbij opgelegde vergrijpboete betreft, is gericht tegen de uitspraak op bezwaar van verweerder van 12 december 2013 betreffende die aanslag en vergrijpboete. Het stelsel van wettelijke bepalingen dat het beroep in belastingzaken regelt, brengt mee dat met het doen van uitspraak op een bezwaarschrift de behandeling van het bezwaar eindigt. Dit betekent dat een nadere beslissing die verweerder – zonder tussenkomst van de rechter – neemt met betrekking tot de belastingaanslag waartegen bezwaar is gemaakt, niet is aan te merken als een beslissing waartegen op grond van artikel 7:1, tweede lid, van de Awb beroep kan worden ingesteld (vgl. HR 20 januari 2012, nr. 10/02678, ECLI:NL:HR:2012:BT1516). Gelet op dit arrest is met de uitspraak van verweerder van 27 januari 2011 de bezwaarfase geëindigd. Nu gesteld noch gebleken is dat tegen die uitspraak beroep is ingesteld en evenmin is gesteld of gebleken dat sprake is van verschoonbare omstandigheden als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb op grond waarvan bij een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift de niet-ontvankelijkverklaring daarvan achterwege blijft, betekent dit dat het beroep van eiser gericht tegen de nadere beslissing van verweerder van 12 december 2013 niet-ontvankelijk dient te worden verklaard (vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 8 januari 2013, nr. 12/00203, ECLI:NL:GHARL:2013:BY8816). Hierbij overweegt de rechtbank nog dat voor zover het tweede bezwaarschrift van de voormalige gemachtigde had moeten worden aangemerkt als een beroep tegen de uitspraak op bezwaar van 27 januari 2011, dit beroep ook niet-ontvankelijk zou zijn omdat het te laat is ingediend. Dit bezwaarschrift is immers pas op 22 maart 2011, dus ruimschoots na afloop van de beroepstermijn, door verweerder ontvangen. In dat verband zijn verschoonbare omstandigheden gesteld noch gebleken.
Voor zover eiser stelt dat de eerdere uitspraak op bezwaar niet op de juiste wijze is bekendgemaakt, volgt de rechtbank hem daarin niet. De enkele, eerst ter zitting ingenomen stelling van zijn huidige gemachtigde dat dit zo is, acht de rechtbank daartoe onvoldoende. Dit geldt in het bijzonder daar de huidige gemachtigde destijds niet bij de procedures betrokken was en ter zitting heeft verklaard geen wetenschap te hebben van hoe het destijds is gegaan. Gelet op het vorenstaande geldt zulks ook voor zover de uitspraak op bezwaar betrekking heeft op de vergrijpboete.
Met betrekking tot de bij de aanslag IB/PVV 2007 opgelegde vergrijpboete van € 3.337 merkt de rechtbank nog op dat verweerder ter zitting expliciet heeft toegezegd dat hij deze ongeacht de uitkomst van de onderhavige procedure(s) ambtshalve zal verminderen tot € 1.250.
Met betrekking tot de aanslag Zvw 2007 overweegt de rechtbank het volgende. Deze aanslag is gedagtekend 12 februari 2010. Gelet op het bepaalde in de artikelen 6:7 van de Awb en 22j van de Awr eindigde de bezwaartermijn voor deze aanslag op 26 maart 2010. Gesteld noch gebleken is dat tegen deze aanslag tijdig bezwaar is gemaakt. Het bezwaarschrift tegen deze aanslag waarop verweerder op 12 december 2013 uitspraak heeft gedaan, is door verweerder op 17 januari 2012, dus ruimschoots na het verstrijken van de bezwaartermijn, ontvangen. Nu ook hierbij geen verschoonbare omstandigheden zijn gesteld of gebleken, had verweerder dit bezwaar niet-ontvankelijk moeten verklaren. Nu verweerder dit heeft nagelaten en in plaats daarvan het bezwaar heeft afgewezen, zal de rechtbank, doende wat verweerder had moeten doen, het beroep voor zover het betrekking heeft op de aanslag Zvw 2007 gegrond verklaren en het bezwaar tegen die aanslag alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
(Navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw 2006 en 2008
Verweerder neemt het standpunt in dat eiser voor de jaren 2006 en 2008 niet de vereiste aangiften heeft gedaan als bedoeld in artikel 27e van de Awr, met als gevolg dat de rechtbank het beroep ongegrond dient te verklaren tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is (de zogeheten omkering en verzwaring van de bewijslast). De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. Volgens vaste jurisprudentie heeft een belastingplichtige niet de vereiste aangifte gedaan indien sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting zowel absoluut als relatief bezien aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Dat de vereiste aangifte niet is gedaan, dient verweerder volgens regels van normale bewijslastverdeling aannemelijk te maken.
Primair voert verweerder in dit verband aan dat eiser in de bewuste jaren belastbare winst heeft genoten tot een bedrag van € 28.906 uit een glazenwassersbedrijf, van welke inkomsten hij geen aangifte heeft gedaan. De inkomsten heeft verweerder berekend aan de hand van bij eiser aangetroffen waskaarten, die vrijwel allemaal betrekking hebben op het jaar 2007. Subsidiair is het standpunt van verweerder dat eiser gelden heeft geïnd en acquisitie heeft gepleegd voor een opdrachtgever en dat hij met die activiteiten per jaar een omzet van ongeveer € 18.700 heeft behaald, van welke inkomsten hij geen aangifte heeft gedaan.
De door verweerder gestelde inkomsten uit een glazenwassersbedrijf acht de rechtbank voor de jaren 2006 en 2008 niet aannemelijk gemaakt. Daartoe vindt de rechtbank onvoldoende feitelijke grondslag in de gedingstukken en evenmin in de door eiser zelf afgelegde verklaringen zoals weergegeven in de bij het verweerschrift bijgevoegde processen-verbaal van de FIOD-ECD. Bij eiser zijn weliswaar waskaarten aangetroffen die een indicatie kunnen zijn dat eiser inkomsten uit een glazenwassersbedrijf heeft genoten, maar deze waskaarten hebben slechts betrekking op 2007. Deze waskaarten vormen onvoldoende bewijs voor de stelling dat eiser ook in 2006 en 2008 dergelijke inkomsten en in die omvang als glazenwasser heeft genoten. Verweerder kan worden toegegeven dat het dossier voeding geeft voor zijn stelling dat eiser ook in de jaren 2006 en 2008 een glazenwassersbedrijf heeft geëxploiteerd en hij niet louter inkomsten heeft genoten uit het innen van gelden en acquisitie, maar die enkele constatering is bij het ontbreken van bijkomend bewijs onvoldoende om de door verweerder gestelde inkomsten aannemelijk te achten. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder - zoals onder 12 is overwogen - ter zitting heeft verklaard over niet meer stukken te beschikken dan hij heeft overgelegd, zodat hij voor de jaren 2006 en 2008 ook niet in staat moet worden geacht meer ondersteunend bewijs te leveren - bijvoorbeeld door overlegging van waskaarten die op die jaren betrekking hebben - dan hij tot nu toe heeft gedaan.
Wel acht de rechtbank, op basis van de gedingstukken en hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd en onder verwijzing naar de berekening van verweerder op pagina 6 van het verweerschrift, aannemelijk dat eiser in 2006 inkomsten heeft genoten uit zijn activiteiten als geldloper tot een bedrag van (afgerond) € 4.300 (33% van € 13.200). De rechtbank hecht hierbij met name waarde aan de hiervoor onder 4.2 en 4.3 aangehaalde verklaringen die door eiser zelf in het jaar 2006 zijn afgelegd, waarin hij – kort gezegd – verklaart dat hij voor het geldlopen een vergoeding ontving van 33% van het opgehaalde bedrag. Dat eiser in 2006 een bedrag van ongeveer € 13.200 als geldloper heeft opgehaald, acht de rechtbank, eveneens op basis van de voornoemde verklaringen van eiser, ook aannemelijk.
Voor het jaar 2008 acht de rechtbank op dezelfde gronden, zij het voor dit jaar onder verwijzing naar de hiervoor onder 4.9 aangehaalde verklaring die door eiser in het jaar 2008 is afgelegd, aannemelijk dat eiser in dat jaar inkomsten heeft genoten uit zijn activiteiten als geldloper tot een bedrag van € 2.100. Dit bedrag komt overeen met het bedrag dat eiser blijkens voornoemde verklaring aan fooien heeft ontvangen.
De rechtbank acht aldus door verweerder aannemelijk gemaakt dat eiser voor de jaren 2006 en 2008 bedragen van respectievelijk € 4.300 en € 2.100 aan inkomsten heeft genoten die hij niet in zijn aangiften IB/PVV heeft vermeld. Voor die jaren heeft eiser aangifte voor de IB/PVV gedaan naar belastbare inkomens uit werk en woning van respectievelijk € 21.247 (2006) en € 7.872 (2008). De over de niet aangegeven inkomsten verschuldigde belasting bedraagt dan - uitgaande van het voor de desbetreffende jaren geldende tarief inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen en rekening houdend met de heffingskorting en de ingehouden loonheffing - € 440 (2006) respectievelijk € 304 (2008). De rechtbank is van oordeel dat hiermee geen sprake is van een geval waarbij de volgens de aangiften verschuldigde belasting zowel absoluut als relatief bezien aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. De rechtbank verwerpt daarom het standpunt van verweerder dat voor de jaren 2006 en 2008 voor de IB/PVV en Zvw omkering en verzwaring van de bewijslast moet worden toegepast.
Gegeven het oordeel onder 24, dienen de voor 2006 en 2008 voor de IB/PVV en Zvw toegepaste correcties te worden verminderd tot de door verweerder aannemelijk gemaakte en door eiser niet aangegeven inkomsten. Dit betekent dat de navorderingaanslag IB/PVV 2006 dient te worden verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.547 (€ 21.247 + € 4.300) en de aanslag IB/PVV 2008 dient te worden verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.972 (€ 7.872 + € 2.100). Ook betekent dit dat de navorderingsaanslag Zvw 2006 dient te worden verminderd tot een naar een bijdrage-inkomen van € 4.300 en de aanslag Zvw 2008 dient te worden verminderd tot een naar een bijdrage-inkomen van € 2.100.
Naheffingsaanslag OB
Met betrekking tot de naheffingsaanslag OB stelt de rechtbank voorop dat uit de gedingstukken, meer in het bijzonder de daarin opgenomen verklaringen die door eiser zelf zijn afgelegd, blijkt dat eiser in de jaren 2006 tot en met 2008 doorlopend diensten heeft verricht – zoals in ieder geval het ophalen van geld als geldloper – en dat hij daarvoor een vergoeding kreeg. Daarmee is eiser naar het oordeel van de rechtbank ondernemer voor de omzetbelasting in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968. Dit betekent ook dat hij de in de jaren 2006 tot en met 2008 over de ontvangen vergoedingen verschuldigd geworden omzetbelasting op aangifte had moeten voldoen.
Vast staat dat eiser voor de tijdvakken 1e kwartaal 2006 tot en met 4e kwartaal 2008 steeds nihilaangiftes voor de omzetbelasting heeft ingediend. Naar het oordeel van de rechtbank dient het indienen van nihilaangiftes in een geval als dit te worden aangemerkt als het niet doen van de vereiste aangifte. Reeds daarom is naar het oordeel van de rechtbank voor de omzetbelasting sprake van omkering van de bewijslast, hetgeen betekent dat de rechtbank het beroep ongegrond dient te verklaren tenzij eiser doet blijken – dat wil zeggen overtuigend aantoont – dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser daarin met hetgeen hij heeft aangevoerd en overgelegd niet geslaagd.
De omkering en verzwaring van de bewijslast geeft verweerder echter niet de bevoegdheid de naheffingsaanslag naar willekeur vast te stellen. De aanslag dient te berusten op een redelijke schatting. Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.
Verweerder heeft bij het vaststellen van de naheffingsaanslag OB tot uitgangspunt genomen dat eiser in de maanden januari 2006 tot en met december 2008 met zijn werkzaamheden als glazenwasser een omzet van € 8.400 per maand heeft behaald. Daarbij is verweerder er tevens van uit gegaan dat een glazenwasser in het algemeen 11 maanden per jaar kan wassen. Op basis hiervan heeft verweerder de omzet voor de jaren 2006 tot en met 2008 gesteld op (€ 8.400 x 11 =) € 92.400 per jaar. De daarover verschuldigde omzetbelasting heeft verweerder berekend op € 14.753 per jaar, naar het algemene tarief van 19%.
De onder 29 weergegeven berekening is met name gebaseerd op de waskaarten die bij eiser zijn aangetroffen. Deze waskaarten hebben betrekking op het jaar 2007 en vertegenwoordigen een maandomzet van ongeveer € 8.400. Voorts heeft verweerder als uitgangspunt genomen dat deze waskaarten zijn ingevuld door eiser en betrekking hebben op door of namens eiser verrichte werkzaamheden. Gelet hierop, in samenhang bezien met hetgeen verweerder overigens heeft aangevoerd en overgelegd met betrekking tot de berekende omzet, acht de rechtbank de berekening van verweerder en de daaraan ten grondslag liggende uitgangspunten redelijk, althans voor zover dit het jaar 2007 betreft. Daarmee berust de naheffingsaanslag OB voor zover deze het tijdvak 1 januari 2007 tot en met 31 december 2007 betreft op een redelijke schatting. Hetgeen eiser daartegenover heeft aangevoerd, is onvoldoende om de schatting in zoverre niet redelijk te achten.
Vervolgens ligt de vraag voor of verweerder de voor 2007 berekende omzet terecht en op de juiste wijze heeft geëxtrapoleerd naar de jaren 2006 en 2008. De rechtbank stelt daarbij voorop dat uit de tot de gedingstukken behorende verklaringen van eiser - in het bijzonder die onder 4.1 en 4.4 tot en met 4.8 zijn opgenomen - valt af te leiden dat de door hem verrichte werkzaamheden voor de jaren 2006 en 2008 niet anders zijn geweest dan die voor 2007. Verweerder heeft daarom - uitgaande van de omkering van de bewijslast en bezien in het licht van de redelijke schatting - naar het oordeel van de rechtbank terecht aangenomen dat eiser ook in de jaren 2006 en 2008 werkzaamheden als glazenwasser heeft verricht en daarmee een bepaalde omzet heeft behaald. De rechtbank acht het daarentegen niet redelijk om voor laatstgenoemde jaren uit te gaan van de voor 2007 berekende omzet. Voor die jaren zijn geen, althans onvoldoende, feitelijke gegevens voorhanden om er redelijkerwijs van uit te mogen gaan dat de omzet voor die jaren gelijk is geweest aan die voor 2007. Met name het ontbreken van waskaarten die betrekking hebben op die jaren acht de rechtbank hierbij van doorslaggevend belang. De rechtbank is dan ook van oordeel dat voor de tijdvakken 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006 en 1 januari 2008 tot en met 31 december 2008 in zoverre geen sprake is van een redelijke schatting en stelt de (geschatte) omzet voor die tijdvakken, alle feiten en omstandigheden van het geval in acht nemend, vast op € 45.000 per jaar. In hetgeen eiser heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding om de schatting lager vast te stellen.
Nu voor de berekening van de verschuldigde omzetbelasting moet worden uitgegaan van jaaromzetten van respectievelijk € 45.000 (2006 en 2008) en € 92.500 (2007), dient de naheffingsaanslag OB te worden verminderd tot een naar een te betalen bedrag aan belasting van € 29.123 (€ 7.185 (2006) + € 14.753 (2007) + € 7.185 (2008)).
Naheffingsaanslagen loonheffingen en beschikkingen sectoraansluiting en gedifferentieerd premiepercentage WAO/WGA
Met betrekking tot het standpunt van verweerder dat eiser een werknemer in dienst heeft gehad, overweegt de rechtbank als volgt. Artikel 2, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 bepaalt, voor zover hier van belang, dat een werknemer is, de natuurlijke persoon die tot een inhoudingsplichtige in privaatrechtelijke dienstbetrekking staat. Een privaatrechtelijke dienstbetrekking vloeit voort uit een arbeidsovereenkomst. Om te kunnen spreken van een dienstbetrekking in hiervoor bedoelde zin, zal, gelet op het bepaalde in artikel 7:610, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, aan de volgende voorwaarden moeten zijn voldaan:
-
er moet een gezagsverhouding bestaan tussen degene die de arbeid opdraagt en degene die de arbeid verricht;
-
de werknemer is verplicht tot het persoonlijk verrichten van arbeid gedurende zekere tijd;
-
de werkgever heeft een verplichting tot het betalen van loon.
Uit de verklaringen van eiser blijkt dat hij de glazenwassers aanwijzingen en instructies kon geven over de inhoud van het werk en dat hij bepaalde wanneer wel en niet gewassen werd bij slecht weer. Dit is echter onvoldoende om te concluderen dat eiser een werknemer in dienst had. Verweerder, op wie in deze de bewijslast rust, heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat de glazenwassers de verplichting hadden om voor eiser arbeid te verrichten en dat eiser de verplichting had tot het betalen van loon. Hiertoe heeft verweerder geen, althans onvoldoende, bewijs aangedragen.
Gelet op het bovenstaande zijn de naheffingsaanslagen loonheffingen, de daarbij behorende boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrente en de beschikkingen sectoraansluiting en gedifferentieerd premiepercentage WAO/WGA ten onrechte aan eiser opgelegd respectievelijk gegeven. Het beroep, voor zover gericht tegen deze aanslagen en beschikkingen, dient dan ook gegrond te worden verklaard.
Zorgvuldigheidsbeginsel
De rechtbank verwerpt het standpunt van eiser dat verweerder bij het opleggen van de belastingaanslagen en de (boete)beschikkingen zodanig onzorgvuldig heeft gehandeld dat deze om die reden dienen te worden vernietigd. Daarvoor vindt de rechtbank in de gedingstukken en in hetgeen eiser daartoe heeft aangevoerd geen aanleiding. Dat verweerder zijn onderzoeksrapport en daarmee de belastingaanslagen en (boete)beschikkingen louter heeft gebaseerd op de onderzoeksresultaten van de FIOD-ECD, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat reeds daarom sprake is van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel.
Heffingsrente
Eiser heeft geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de beschikkingen heffingsrente en ook overigens is niet gebleken dat de heffingsrente in strijd met de wettelijke bepalingen is berekend. Wel dienen, voor zover wordt geoordeeld tot een vermindering van de onderwerpelijke belastingaanslagen, de bij die aanslagen gegeven beschikkingen heffingsrente te worden verminderd overeenkomstig de vermindering van die aanslagen.
Vergrijpboetes
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, behoeven alleen de bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2006 en de naheffingsaanslag OB opgelegde vergrijpboetes nog behandeling. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag IB/PVV 2006 tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven, vormt dit op grond van artikel 67e, eerste lid, van de Awr een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem, gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag, een boete kan opleggen van ten hoogste 100 percent van de boetegrondslag.
In artikel 67f van de Awr is bepaald dat, indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat belasting, welke op aangifte moet worden voldaan, in dit geval omzetbelasting, niet of gedeeltelijk niet is betaald, dit een vergrijp vormt ter zake waarvan de inspecteur een vergrijpboete van ten hoogste 100% van de boetegrondslag kan opleggen.
Onder opzet is, toegespitst op dit geval, te verstaan het willens en wetens handelen of nalaten, leidend tot respectievelijk de vaststelling van de aanslag IB/PVV 2006 op een te laag bedrag en het niet betalen van verschuldigde omzetbelasting. Onder opzet wordt mede verstaan het willens en wetens aanvaarden van de reële kans dat een handelen of nalaten tot gevolg heeft dat, toegespitst op dit geval, de aanslag IB/PVV 2006 tot een te laag bedrag wordt opgelegd en de verschuldigde omzetbelasting niet wordt betaald (voorwaardelijk opzet).
Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder in het bewijs van het (voorwaardelijke) opzet van eiser geslaagd. Bij dit oordeel neemt de rechtbank het volgende in aanmerking. Voor de rechtbank staat vast dat eiser in de jaren 2006 tot en met 2008 in ieder geval inkomsten heeft genoten uit het geldlopen en dat eiser – mede in die hoedanigheid – ondernemer is voor de omzetbelasting. De rechtbank acht aannemelijk gemaakt dat eiser bewust die inkomsten niet in zijn aangifte IB/PVV 2006 heeft verantwoord. Ook acht de rechtbank aannemelijk gemaakt dat eiser in zijn aangiften OB voor de jaren 2006 tot en met 2008 de overige met het glazenwassen behaalde omzetten bewust niet heeft verantwoord en, daarvan uitgaande, voor dat tijdvak eveneens bewust te weinig omzetbelasting heeft betaald. Dit laatste geldt temeer nu eiser voor die tijdvakken bewust nihilaangiftes voor de omzetbelasting heeft ingediend. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat het aan opzet van eiser is te wijten dat de aanslag IB/PVV 2006 tot een laag bedrag is opgelegd en dat voor het tijdvak 1 januari 2006 tot en met 31 december 2008 te weinig omzetbelasting is betaald. In dit licht bezien acht de rechtbank boetes naar een percentage van 50 terecht opgelegd en, uit een oogpunt van normhandhaving, passend en geboden.
De boetes zijn eerst aangekondigd bij brief van verweerder van 6 oktober 2009. In zijn brief van 14 juli 2011 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat hij nog steeds voornemens is om voor – onder andere – de IB/PVV en de omzetbelasting boetes van 50% op te leggen, maar dat hij, gelet op het feit dat eiser zo lang op zijn aanslagen heeft moeten wachten, uit coulance de boetes zal matigen tot 20%. Daarbij heeft verweerder ook aangegeven rekening te zullen houden met de samenloop tussen de verschillende middelen. Met inachtneming daarvan heeft verweerder aan eiser bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2006 en de naheffingsaanslag OB vergrijpboetes opgelegd van € 1.250 respectievelijk € 5.500.
Met betrekking tot de hoogte van de bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2006 opgelegde vergrijpboete overweegt de rechtbank verder het volgende. Na vermindering van deze aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.547 (zie onder 25) resteert een boetgrondslag van € 440 (zie onder 24). Uitgaande van een boetepercentage van 50%, bedraagt de boete dan € 220. Deze boete acht de rechtbank passend en geboden. De rechtbank ziet, gelet op de geringe omvang van deze boete, geen aanleiding om deze te matigen wegens een overschrijding van de redelijke termijn of wegens samenloop.
Met betrekking tot de hoogte van de bij de naheffingsaanslag OB opgelegde vergrijpboete overweegt de rechtbank het volgende. Na vermindering van deze aanslag tot een naar een bedrag aan te betalen belasting van € 29.123 (zie onder 32) resteert een boetgrondslag van € 29.123. Uitgaande van een boetepercentage van 50%, bedraagt de boete dan (afgerond) € 14.561. De door verweerder bij de naheffingsaanslag OB opgelegde boete bedraagt € 5.500. Deze boete acht de rechtbank passend en geboden. Gelet op het verschil tussen de berekende boete van € 14.561 en de opgelegde boete van € 5.500, ziet de rechtbank geen aanleiding om deze verder te matigen wegens een overschrijding van de redelijke termijn, wegens samenloop of wegens de omstandigheid dat de boetegrondslag is vastgesteld met behulp van de omkering van de bewijslast.
Hetgeen hiervoor is overwogen leidt ertoe dat de bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2006 opgelegde vergrijpboete dient te worden verminderd naar € 220 en de bij de naheffingsaanslag OB opgelegde vergrijpboete van € 5.500 dient te worden gehandhaafd.
Hetgeen eiser met betrekking tot de boetes heeft aangevoerd, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Voor zover het standpunt van eiser luidt dat in het geheel geen boetes mogen worden opgelegd, omdat niet is gebleken dat eiser geen strafrechtelijke afdoening meer boven het hoofd hangt, volgt de rechtbank hem daarin niet bij gebrek aan feitelijke onderbouwing.
Gelet op alles wat hiervoor is overwogen, dient te worden beslist als hieronder vermeld.
Proceskosten
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Nu sprake is van één eiser, de (aanvullende) beroepsgronden zijn ingediend in één gezamenlijk geschrift, er één zitting heeft plaatsgevonden en er sprake is van nauw met elkaar samenhangende geschilpunten, merkt de rechtbank de onderhavige zaken aan als samenhangend in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht en stelt de kosten op de voet van dit besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.190 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 243, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487, een wegingsfactor 1 en een factor 1,5 wegens samenhang). Voor een hogere vergoeding vindt de rechtbank geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep gericht tegen de aanslag IB/PVV 2007 en de daarbij gegeven boetebeschikking en beschikking heffingsrente, niet-ontvankelijk;
- -
-
verklaart de overige beroepen gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraken op bezwaar, met uitzondering van de uitspraak op bezwaar betreffende de aanslag IB/PVV 2007 en de daarbij gegeven boetebeschikking en beschikking heffingsrente;
- -
-
verklaart het bezwaar tegen de aanslag Zvw 2007 en de daarbij gegeven beschikking heffingsrente, niet-ontvankelijk;
- -
-
vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2006 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.547 en vermindert de bij die aanslag gegeven beschikking heffingsrente dienovereenkomstig;
- -
-
vermindert de navorderingsaanslag Zvw 2006 tot een berekend naar een bijdrage- inkomen van € 4.300 en vermindert de bij die navorderingsaanslag gegeven beschikking heffingsrente dienovereenkomstig;
- -
-
vermindert de bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2006 opgelegde vergrijpboete tot € 220;
- -
-
vermindert de aanslag IB/PVV 2008 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.972 en vermindert de bij die aanslag gegeven beschikking heffingsrente dienovereenkomstig;
- -
-
vermindert de aanslag Zvw 2008 tot een berekend naar een bijdrage-inkomen van € 2.100 en vermindert de bij die aanslag gegeven beschikking heffingsrente dienovereenkomstig;
- -
-
vermindert de naheffingsaanslag OB tot een te betalen bedrag aan belasting van € 29.123, vermindert de bij die aanslag gegeven beschikking heffingsrente dienovereenkomstig en handhaaft de bij deze aanslag opgelegde vergrijpboete;
- -
-
vernietigt de naheffingsaanslagen loonheffingen en de daarbij gegeven boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrente;
- -
-
vernietigt de beschikking sectoraansluiting;
- -
-
vernietigt de beschikkingen gedifferentieerd premiepercentage WAO/WGA;
- -
-
bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;
- -
-
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.190;
- -
-
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van in totaal € 424 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C.H.M. Lips, voorzitter, en mr. G.J. Ebbeling en mr. T.A. de Hek, leden, in aanwezigheid van mr. A.J. Kwestro, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 juli 2014.
itter