Rechtbank Den Haag, 13-03-2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:3296, 12_11567 VPB
Rechtbank Den Haag, 13-03-2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:3296, 12_11567 VPB
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 13 maart 2014
- Datum publicatie
- 23 mei 2014
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2014:3296
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2015:1620, Bekrachtiging/bevestiging
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2021:1596, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 12_11567 VPB
Inhoudsindicatie
Het volwaardig worden van zakelijke vorderingen van BV op X (Spanje) door de garantstelling van een zustermaatschappij (US) van BV moet, nadat de afwaarderingen in eerdere jaren ten laste van de winst van BV zijn gebracht, tot de belastbare winst van BV worden berekend. Er is geen sprake van een informele kapitaalstorting, nu er geen vermogensverschuiving naar BV heeft plaatsgevonden. Ook de enkele garantstelling door de zustermaatschappij kan niet als zodanig worden aangemerkt, ook niet als dit op aandringen van de moedermaatschappij (Japan) is gebeurd. Het resultaat op de vorderingen is opgekomen in de bedrijfsuitoefening en behoort daarmee tot de voordelen die BV heeft verkregen uit haar onderneming.
Uitspraak
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 12/11567
uitspraak van de meervoudige kamer van 13 maart 2014 in de zaak tussen
[X] B.V., gevestigd te [Z], eiseres
(gemachtigde: [A]),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Belastingen, kantoor [te P], verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiseres voor het boekjaar 1 april 2009 – 31 maart 2010 een aanslag vennootschapsbelasting (Vpb) opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 5.416.583 (de aanslag) en daarbij ook een beschikking heffingsrente gegeven. Tevens is voor een bedrag van € 1.911.111 aan verlies uit het voorgaande boekjaar verrekend (verliesverrekeningsbeschikking).
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag en daarbij gegeven beschikkingen gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2014.
Eiseres is vertegenwoordigd door haar gemachtigde, [B] en [C]. Verweerder is vertegenwoordigd door [D] en [E].
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een kopie bij deze uitspraak is gevoegd.
Overwegingen
Feiten
Eiseres is het Europese hoofdkantoor en dochtervennootschap van [F], een in Japan gevestigde en aldaar beursgenoteerde onderneming die zich bezighoudt met de productie van en handel in meet- en positioneringsapparatuur. Eiseres vormt met haar in Nederland gevestigde dochtermaatschappijen [G] BV en [H] BV ([H]) een fiscale eenheid voor de Vpb. [F] houdt naast de aandelen van eiseres tevens de aandelen van de in de Verenigde Staten gevestigde [I] Inc. ([I]).
Onder een distributieovereenkomst verkoopt [H] positioneringsproducten aan [J], een in Spanje gevestigde distributeur die niet is gelieerd aan het [F] concern. Eerder had [J] van [K] SL exclusieve distributierechten gekocht, met door [H] verstrekte financiering.
De totale nominale waarde van de (handels)vorderingen van eiseres op [J] bedragen ultimo boekjaar 2008/2009 afgerond € 8.7 miljoen. In dat boekjaar is ten aanzien van die vorderingen, gelet op de slechte financiële positie van [J], commercieel een voorziening gevormd van € 6 miljoen. Fiscaal is de vordering afgewaardeerd met € 6 miljoen, welke afwaardering bij het opleggen van de aanslag Vpb 2008/2009 is gevolgd. Ultimo boekjaar 2009/2010 bedraagt de totale nominale waarde van de vorderingen van eiseres op [J] afgerond € 11.5 miljoen. In dat boekjaar is de vordering fiscaal met € 3.5 miljoen verder afgewaardeerd.
In februari 2010 wordt bekend dat [F] op geconsolideerd niveau voor boekjaar 2009/2010 een verlies zal leiden. Om dat te voorkomen wordt er voor gekozen [I] alle aandelen in [J] te laten verwerven voor € 1 en een garantie af te laten afgeven ten behoeve van de huidige en toekomstige verplichtingen van [J] aan eiseres.
Na de garantstelling door [I] worden de vorderingen van eiseres op [J] commercieel op nominale waarde geboekt, waarbij de in het voorgaande boekjaar geboekte voorziening van € 6 miljoen ten gunste van het resultaat vrijvalt. Hierdoor behaalt [F] op geconsolideerd niveau een positief resultaat. Fiscaal heeft eiseres tegenover het opwaarderen van de vorderingen (€ 9.5 miljoen) een toename van het fiscale vermogen (kapitaal) geboekt.
Eiseres heeft voor het boekjaar 2009/2010 aangifte Vpb gedaan naar een verlies van € 2.172.306. Bij de aanslagregeling heeft verweerder de volgende correcties aangebracht:
Geschil
In geschil is of verweerder de opwaardering van de vorderingen onder 5 terecht tot de belastbare winst heeft gerekend.
Eiseres beantwoordt deze vraag ontkennend en stelt primair dat de waardestijging van de vorderingen als een informele kapitaalstorting moet worden aangemerkt. Subsidiair stelt eiseres dat zij een zakelijke tegenprestatie van ten minste 50% van € 9.5 miljoen voor de aan haar door [I] verstrekte garantstelling ten laste van haar fiscale winst mag brengen.
Verweerder heeft de standpunten van eiseres gemotiveerd betwist.
Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
De rechtbank stelt voorop dat niet in geschil is dat de vorderingen van eiseres op [J] zakelijk zijn en dat de afwaarderingen van die vorderingen van achtereenvolgens € 6 miljoen en € 3,5 miljoen ten laste van de winst, terecht hebben plaatsgevonden. De vorderingen zijn nadien volwaardig geworden als gevolg van de garantstelling door [I], waardoor de afwaarderingen dienen te vervallen. De rechtbank overweegt voorts dat de garantstelling moet worden aangemerkt als een rechtshandeling van [I]. Eiseres noch [F] waren hierbij partij. De stelling van eiseres dat [I] met de garantstelling een verkapte dividenduitkering aan [F] heeft gedaan en dat [F] vervolgens een informele kapitaalstorting in eiseres heeft gedaan, is niet juist. Voor het ontstaan van informeel kapitaal is immers vereist dat er op grond van aandeelhoudersmotieven een (fictieve) vermogensverschuiving van [F] naar eiseres heeft plaatsgevonden. Daarvan is gezien de enkele garantstelling geen sprake. Dit wordt ook niet anders indien wordt aangenomen dat [I] de garantstelling heeft verstrekt op aandringen van [F]. Daaruit volgt immers niet dat eiseres ingegeven door de relatie met haar aandeelhouder onzakelijk zou hebben gehandeld en op grond daarvan voordelen zou hebben genoten. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de garantstelling betrekking heeft op nakoming van zakelijke verplichtingen door [J]; verplichtingen waar als zodanig geen aandeelhoudersmotieven aan ten grondslag liggen, maar die zijn voortgekomen uit een zakelijk handelen tussen eiseres en [J]. Het resultaat op de vorderingen van eiseres op [J] is dan ook opgekomen in de bedrijfsuitoefening en behoort daarmee tot de voordelen die eiseres heeft verkregen uit haar onderneming. In dat verband stelt de rechtbank nog vast dat de door eiseres fiscaal gewenste behandeling niet valt te rijmen met de wijze waarop zij het resultaat commercieel heeft verwerkt: het ten gunste van het resultaat laten vrijvallen van de voorziening. De door eiseres opgeworpen vraag of de garantstelling door [I] wel zakelijk is, is naar het oordeel van de rechtbank voor het onderhavige geschil niet van belang.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres dan ook het opwaarderen van de vorderingen ten onrechte buiten de belastbare winst gehouden.
De subsidiaire stelling van eiseres dat een zakelijke tegenprestatie ten laste van de winst moet worden gebracht treft geen doel. Eiseres was geen partij bij de garantstelling en zij is geen verplichting aangegaan tot betaling van enige vergoeding. Verweerder heeft dan ook terecht geen zakelijke tegenprestatie in aftrek toegelaten.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
Voor een proceskostenveroordeling ziet de rechtbank geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C.H.M. Lips, voorzitter, en mr. J.P.F. Slijpen en mr. S.E. Postema, leden, in aanwezigheid van M. Molenaar, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 maart 2014.