Rechtbank Den Haag, 28-05-2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:7554, AWB-13_9615
Rechtbank Den Haag, 28-05-2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:7554, AWB-13_9615
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 28 mei 2014
- Datum publicatie
- 2 juli 2014
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2014:7554
- Zaaknummer
- AWB-13_9615
Inhoudsindicatie
Bestuurdersaansprakelijkheid. Vanaf haar oprichting in 2009 tot 1 november 2012 was [E] enig aandeelhouder en bestuurder van [X] B.V., die weer van nov. 2009 tot nov. 2012 bestuurder was van [B] B.V. Omdat [B] B.V. van december 2010 t/m oktober 2012 geen loonheffing heeft afgedragen en de naheffings¬aanslagen niet heeft betaald, is [X] B.V. hiervoor aansprakelijk gesteld. [B] B.V. heeft geen melding betalingsonmacht gedaan. De rechtbank verwerpt de stelling van [X] B.V. dat zij steeds heeft gedacht dat de debiteuren van [B] B.V. hun schulden nog wel zouden voldoen en daarom geen betalingsonmacht zou zijn ontstaan. Daarnaast stelt [E] door ziekte geen melding van betalings¬onmacht te hebben kunnen doen. Dit acht de rechtbank niet aannemelijk gemaakt. [X] B.V. wordt niet toegelaten tot het bewijs dat het niet betalen van de heffing niet aan haar gelegen heeft.
Uitspraak
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 13/9615
uitspraak van de meervoudige kamer van 28 mei 2014 in de zaak tussen
[X] B.V., gevestigd te [Z], eiseres
(gemachtigde: [A]),
en
Procesverloop
Bij beschikking van 23 april 2013 (de beschikking) heeft verweerder eiseres aansprakelijk gesteld voor onbetaald gebleven naheffingsaanslagen loonbelasting, die is verschuldigd door [B] B.V. ([B]).
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de beschikking gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 april 2014 te Den Haag.
Namens eiseres is de gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [C], bijgestaan door [D].
Overwegingen
Feiten
Eiseres is opgericht 24 november 2009. Vanaf de oprichting was [E] enig aandeelhouder en tot 1 november 2012 tevens bestuurder van eiseres. Vanaf 1 november 2012 tot 1 januari 2013 was [F] bestuurder van eiseres en vanaf 1 mei 2013 tot 25 oktober 2013 was [E] opnieuw bestuurder.
[B] is opgericht op 24 november 2009 en oefende een taxibedrijf uit. Vanaf de oprichting van [B] was eiseres de enige aandeelhouder en tot 1 november 2012 was zij ook de bestuurder. Vanaf 1 november 2012 is [G] de bestuurder van [B].
[B] heeft de volgens haar aangiften loonbelasting over de maanden december 2010 tot en met oktober 2012 verschuldigde belasting niet voldaan en daarom zijn aan [B] naheffingsaanslagen loonheffing opgelegd voor in totaal € 145.049. Deze naheffingsaanslagen zijn eveneens onbetaald gebleven en er is geen melding betalingsonmacht gedaan. [B] is op 21 januari 2014 failliet verklaard.
Bij de onderhavige beschikking heeft verweerder eiseres aansprakelijk gesteld voor de door [B] verschuldigde en onbetaald gebleven loonheffing. Eiseres is aansprakelijk gesteld voor in totaal € 158.414, welk bedrag voor € 145.049 bestaat uit loonheffing, voor € 2.749 uit boeten en voor € 10.616 uit kosten.
Geschil 5. In geschil is of eiseres terecht en voor het juiste bedrag aansprakelijk is gesteld.
Eiseres stelt dat zij ten onrechte aansprakelijk is gesteld en heeft daarvoor – zakelijk weergegeven – aangevoerd dat er geen reden was een melding van betalingsonmacht te doen, omdat kon worden verwacht dat de debiteuren van [B] hun schulden aan [B] zouden voldoen, waardoor [B] haar belastingschulden zou kunnen voldoen. Voorts stelt zij dat het niet melden van betalingsonmacht niet aan haar is te wijten, omdat [E] op 1 juni 2011 een auto-ongeluk heeft gehad en door het daarbij opgelopen letsel niet meer in staat was de zaken van eiseres goed te behartigen. Eiseres heeft verder aangevoerd dat de uitspraak op bezwaar moet worden vernietigd, omdat verweerder faillissementsverslagen heeft geraadpleegd en daaruit conclusies heeft getrokken zonder eiseres de gelegenheid te bieden daarop te reageren.
Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de beschikking.
Verweerder stelt dat eiseres terecht aansprakelijk is gesteld voor de onbetaald gebleven belasting en de invorderingskosten. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat hij de aansprakelijkstelling voor de boeten terugneemt.
Verweerder concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en tot wijziging van de beschikking waarbij het bedrag waarvoor eiseres aansprakelijk is, wordt verminderd tot € 155.665 (€ 158.414 -/- € 2.749).
Beoordeling van het geschil
Op grond van artikel 36, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 (Invorderingswet) is ieder van de bestuurders van een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (http://wetten.overheid.nl/BWBR0002320/geldigheidsdatum_08-04-2014) dat volledig rechtsbevoegd is en aan de heffing van vennootschapsbelasting is onderworpen, hoofdelijk aansprakelijk voor de door dat lichaam verschuldigde loonbelasting.
Op grond van het tweede lid van artikel 36 van de Invorderingswet is het in het eerste lid bedoelde lichaam verplicht om onverwijld nadat gebleken is dat het niet tot betaling van loonbelasting in staat is, daarvan schriftelijk mededeling te doen aan de ontvanger en, indien de ontvanger dit verlangt, nadere inlichtingen te verstrekken en stukken te overleggen. Elke bestuurder is bevoegd om namens het lichaam aan deze verplichting te voldoen. Indien het lichaam op juiste wijze aan deze verplichting heeft voldaan, is een bestuurder, op grond van het derde lid, aansprakelijk indien aannemelijk is, dat het niet betalen van de belastingschuld het gevolg is van aan hem te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaren, voorafgaande aan het tijdstip van de mededeling. Indien het lichaam niet of niet op juiste wijze aan de bedoelde meldingsplicht heeft voldaan, is een bestuurder op de voet van het derde lid aansprakelijk, met dien verstande dat wordt vermoed dat de niet betaling aan hem is te wijten en dat de periode van drie jaren wordt geacht in te gaan op het tijdstip waarop het lichaam in gebreke is. Tot de weerlegging van het vermoeden wordt slechts toegelaten de bestuurder die aannemelijk maakt dat het niet aan hem is te wijten dat het lichaam niet aan zijn in het tweede lid bedoelde verplichting heeft voldaan.
Eiseres heeft aangevoerd dat er geen reden was voor een melding van betalingsonmacht, omdat kon worden verwacht dat de debiteuren hun schulden aan [B] zouden voldoen en [B] daardoor de nog niet betaalde belasting zou kunnen voldoen. Dit betoog van eiseres houdt in dat pas sprake is van betalingsonmacht als vast staat dat de desbetreffende belastingen nooit meer zullen kunnen worden betaald. Eiseres gaat daarbij echter uit van een onjuiste rechtsopvatting. Zoals de Hoge Raad in het arrest van 4 februari 2011, nr. 10/01660 (ECLI:NL:HR:2011:BP2998) heeft overwogen, is van betalingsonmacht niet slechts sprake bij het intreden van een blijvende toestand van niet tot betaling (van belasting) in staat te zijn, maar eveneens bij het zich voordoen van een periode van tijdelijke betalingsmoeilijkheden, waarin het lichaam nog in redelijkheid de verwachting mag hebben dat het aan zijn verplichtingen zal kunnen voldoen. Zoals uit het hiervoor aangehaalde arrest volgt, heeft de wetgever met de regeling van melding van betalingsonmacht beoogd te bewerkstelligen dat de ontvanger op een vroeg tijdstip op de hoogte raakt van de betalingsmoeilijkheden waarin het lichaam verkeert en moet er, gelet op deze strekking, van worden uitgegaan dat van betalingsonmacht ook sprake is indien het lichaam, in afwachting van nog te ontvangen betalingen door haar debiteuren, haar belastingschulden niet voldoet.
Overigens heeft eiseres, naar het oordeel van de rechtbank, niet aannemelijk gemaakt dat er daadwerkelijk en reëel zicht was op betaling door de debiteuren van [B]. Uit de gedingstukken en uit hetgeen partijen daartoe over en weer hebben aangevoerd komt veeleer naar voren dat [B] eind 2010 al grote problemen ondervond bij het innen van haar vorderingen en daarmee met het voldoen van haar belastingschulden en dat toen al niet te voorzien was wanneer de belastingen wel zouden kunnen worden betaald. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat eind 2010 reeds sprake was van betalingsonmacht in de zin van artikel 36 van de Invorderingswet die onverwijld aan de ontvanger had moeten worden gemeld.
Op grond van hetgeen in 12 is overwogen, moet worden geoordeeld dat [B] niet op de juiste wijze aan de verplichting tot het doen van een melding van betalingsonmacht heeft voldaan. Dit heeft tot gevolg dat op grond van artikel 36, vierde lid, van de Invorderingswet wordt vermoed dat het niet betalen van de belasting aan eiseres is te wijten en eiseres slechts tot weerlegging van dit vermoeden kan worden toegelaten als zij aannemelijk maakt dat het niet doen van een melding van betalingsonmacht niet aan haar te wijten is. Eiseres heeft daarvoor aangevoerd dat [E] door de gevolgen van het auto‑ongeluk niet in staat was de zaken van eiseres goed te regelen. Dit betoog slaagt in elk geval niet voor de belasting die al vóór het ongeluk van 1 juni 2011 had moeten zijn voldaan, te weten de belasting verschuldigd over de maanden december 2010 tot en met mei 2011. Tot de gedingstukken behoort een kopie van een rapport van een multidisciplinair onderzoek, gedagtekend 28 februari 2012, dat de conclusies weergeeft van een arbeidsanamnese, een medisch specialistisch onderzoek en een psychologisch onderzoek. Uit dit rapport blijkt weliswaar dat [E] aan het ongeluk bepaalde klachten heeft overgehouden, maar de rechtbank acht daarmee niet aannemelijk gemaakt dat [E] door de aard en de ernst van de klachten niet meer in staat was om een melding van betalingsonmacht te doen of te laten doen. Eiseres heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat het niet doen van een melding van betalingsonmacht niet aan haar te wijten is. Eiseres kan daarom niet worden toegelaten tot weerlegging van het wettelijke vermoeden dat het onbetaald blijven van de belastingen aan haar te wijten is. Dit brengt de rechtbank tot het oordeel dat eiseres terecht aansprakelijk is gesteld voor de onbetaald gebleven belastingen.
Met de onderhavige beschikking is eiseres op grond van artikel 32, tweede lid, van de Invorderingswet ook aansprakelijk gesteld voor de kosten die in verband met de desbetreffende belasting in rekening zijn gebracht. Zoals volgt uit HR 8 juni 2012, nr. 11/02591, ECLI:NL:HR:2012:BW7714, rust op verweerder de stelplicht, en bij gemotiveerde betwisting, de bewijslast ten aanzien van feiten en omstandigheden die (kunnen) meebrengen dat het belopen van de invorderingsrente en de invorderingskosten aan eiseres is te wijten. Verweerder heeft in de beschikking gesteld dat de kosten het gevolg zijn van het feit dat [B] de naheffingsaanslagen niet heeft voldaan en dat dit te wijten is aan eiseres. Eiseres heeft daartegen geen beroepsgronden aangevoerd en ook verder is niet gebleken dat de beschikking in zoverre ten onrechte of in strijd met enige wettelijke bepaling is gegeven. Eiseres is dan ook terecht tevens aansprakelijk gesteld voor de kosten.
Eiseres heeft aangevoerd dat de uitspraak op bezwaar moet worden vernietigd omdat verweerder na de hoorzitting faillissementsverslagen heeft geraadpleegd en daaruit conclusies heeft getrokken zonder eiseres de gelegenheid te bieden hierop te reageren. De rechtbank vindt hierin geen grond om het beroep gegrond te verklaren en de zaak terug te wijzen naar verweerder teneinde opnieuw uitspraak op bezwaar te doen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de faillissementsverslagen openbare stukken zijn en dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt, dat de faillissementsverslagen feitelijke onjuistheden bevatten. De rechtbank merkt daarbij nog op dat uit hetgeen verweerder hierover ter zitting heeft aangevoerd, volgt dat verweerder met zijn conclusies uit de faillissementsverslagen vooral heeft willen motiveren dat het niet betalen van de belasting is te wijten aan onbehoorlijk bestuur van eiseres en dat de rechtbank aan een beoordeling daarvan, gelet op hetgeen in punt 13 is overwogen, niet toekomt.
Eiseres heeft ter zitting verzocht om aanhouding van de zaak zodat [E] op een nadere zitting zijn visie op de zaak zou kunnen geven. De rechtbank wijst dit verzoek af omdat bij het verzoek niet is gesteld wat [E] zou kunnen toevoegen aan hetgeen in de stukken en ter zitting is aangevoerd en de feiten duidelijk zijn.
Op grond van het ter zitting ingenomen nadere standpunt van verweerder vermeld in 8 en 9 dient het beroep gegrond te worden verklaard. Voor het overige is het ongegrond.
Proceskosten
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.460 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 243, alsmede 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
-
wijzigt de beschikking en stelt het bedrag waarvoor eiseres aansprakelijk is vast op € 155.665;
- -
-
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.460;
- -
-
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 318 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. van Rij, voorzitter, en mr. G.J. Ebbeling en mr. A.J. van Doesum, leden, in aanwezigheid van H. van Lingen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 mei 2014.