Rechtbank Den Haag, 29-06-2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:7699, AWB - 11 _ 5409
Rechtbank Den Haag, 29-06-2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:7699, AWB - 11 _ 5409
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 29 juni 2015
- Datum publicatie
- 1 augustus 2022
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2017:1269, Meerdere afhandelingswijzen
- Zaaknummer
- AWB - 11 _ 5409
- Relevante informatie
- Art. 2.17 Wet IB 2001, Art. 3.2 Wet IB 2001, Art. 3.111 Wet IB 2001, Art. 6.2a Wet IB 2001
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting/Zorgverzekeringswet. Geen bezwaar mogelijk tegen controlerapport. Geen dwangsom, want niet ingebreke gesteld. Art. 27e en 52 Awr: omkering van de bewijslast, redelijke schatting. 2.17 en 3.111 Wet IB: fiscale partners, geen eigen woning aangemerkt. 6.a, 6.2a en 6.14 Wet IB: persoonsgebonden aftrek. Beroep gedeeltelijk gegrond, geen proceskostenvergoeding. 8:73 Awb: heropening onderzoek mbt immateriële schadevergoeding.
Uitspraak
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 11/5409
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2007 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (biww) van € 46.847 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (bisb) van € 19.286. Ook heeft hij een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd, berekend naar een bijdrage-inkomen van € 26.547. Bij beschikkingen is € 2.754 respectievelijk € 159 heffingsrente in rekening gebracht, is een verliesverrekening vastgesteld van € 24.234 en is de niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek per 31 december 2007 vastgesteld op € 27.617.
Eiser heeft tegen deze aanslagen en beschikkingen een bezwaarschrift ingediend.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag IB nader vastgesteld naar een biww van € 41.669 en een bisb van € 19.286, de beschikking heffingsrente verminderd tot € 2.463 en de beschikking verliesverrekening nader vastgesteld op € 28.602. Verweerder heeft de aanslag Zvw en de overige beschikkingen gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Eiser heeft daarop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2012. Tegelijkertijd zijn ter zitting een groot aantal andere zaken van eiser en van zijn echtgenote, [A] , behandeld. Eiser is verschenen vergezeld van zijn echtgenote. Namens verweerder zijn verschenen mr. dr. [B] , mr. [C] , mr. [D] , [E] en [F] .
Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar. De aan de pleitnota van eiser gehechte bijlagen zijn ter zitting door de rechtbank geweigerd. Dezelfde daags nadien door eiser aan de rechtbank toegezonden stukken zijn aan eiser teruggestuurd.
Overwegingen
1. Eiser exploiteert volgens gegevens van de Kamer van Koophandel sinds 11 januari 1978 een voegers- en timmerbedrijf onder de naam [bedrijfsnaam 1] en met ingang van 1 februari 1984 onder de naam [bedrijfsnaam 2] een onderneming waarin onder meer adviezen worden gegeven op informaticagebied. Eiser is blijkens een uittreksel van de KvK voorts als medewerker en beperkt gevolmachtigde verbonden aan kantoor [A] (het kantoor), dat zich voornamelijk bezighoudt met het verzorgen van aangiften IB en het begeleiden van bezwaar- en beroepsprocedures. Daarnaast staat eiser met ingang van 1 januari 1989 ingeschreven als firmant van de v.o.f. [V.O.F. 1] [nummer] (de vof) en met ingang van 1 januari 2006 als firmant van de v.o.f. [V.O.F. 2] .
2. Eiser heeft aangifte IB voor het jaar 2007 gedaan naar een verlies uit werk en woning van € 153.035 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil. Eiser heeft daarbij als belastbare winst uit onderneming een verlies van € 146.120 aangegeven. Als negatieve inkomsten eigen woning heeft hij € 6.915 aangegeven en een persoonsgebonden aftrek van € 16.568, bestaande uit € 13.928 aan buitengewone uitgaven en € 2.640 aan uitgaven voor levensonderhoud van kinderen jonger dan 30 jaar.
3. Op 16 september 2009 is verweerder begonnen met een boekenonderzoek bij eiser. Onderzocht is de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting en inkomstenbelasting over de jaren 2004 tot en met 2007. Van het boekenonderzoek is op 22 november 2010 een rapport (het controlerapport) uitgebracht, dat in kopie tot de gedingstukken behoort.
4. Aan de hand van het controlerapport heeft verweerder bij de aanslagregeling het verlies uit de ondernemingen gecorrigeerd. Verweerder heeft de negatieve inkomsten uit eigen woning en de aftrek voor buitengewone uitgaven niet geaccepteerd en van de geclaimde aftrek voor uitgaven voor levensonderhoud van kinderen jonger dan 30 jaar € 330 in aftrek toegelaten. Verweerder heeft het inkomen uit werk en woning bepaald op € 71.081 en het voordeel uit sparen en beleggen op € 19.286. Verweerder heeft het per 1 januari 2007 geldende saldo te verrekenen verliezen van € 24.234 met het inkomen uit werk en woning verrekend. Verweerder heeft aldus de aanslag, berekend naar een biww van € 46.847 en een bisb van € 19.286, vastgesteld op € 20.494, het verlies uit werk en woning voor 2007 vastgesteld op nihil, het saldo te verrekenen verliezen per 31 december 2007 berekend op nihil en het saldo niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek per 31 december 2007 vastgesteld op € 27.617. Bij de uitspraak op bezwaar heeft verweerder het inkomen uit werk en woning nader bepaald op € 70.271, de verliesverrekeningsbeschikking nader vastgesteld op € 28.602, de aanslag nader vastgesteld op € 18.319, berekend naar een biww van € 41.669 en een bisb van € 19.286 en de beschikking heffingsrente overeenkomstig aangepast. De aanslag Zvw en overige beschikkingen heeft hij niet gewijzigd.
Geschil
5. Tussen partijen is het volgende in geschil:
-
zijn eisers rechten op verdediging, inzage in de stukken en om te worden gehoord geschonden?
-
heeft verweerder tijdig uitspraak op het bezwaar gedaan en zo nee, heeft verweerder daarmee een dwangsom verbeurd?
-
heeft verweerder terecht bij zijn uitspraak op bezwaar de bewijslast omgekeerd en verzwaard?
-
is het inkomen uit werk en woning op het juiste bedrag vastgesteld?
-
is terecht een inkomen uit sparen en beleggen in aanmerking genomen?
-
heeft eiser recht op meer persoonsgebonden aftrek?
-
heeft op de juiste wijze verrekening van verliezen plaatsgevonden en is het saldo van de nog te verrekenen verliezen per 31 december 2007 op het juiste bedrag vastgesteld?
-
is de aanslag Zvw terecht opgelegd?
-
heeft eiser recht op vergoeding van proceskosten en immateriële schade?
6. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop de standpunten steunen verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
7. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vernietiging van de aanslagen en de beschikkingen heffingsrente en tot vaststelling van het saldo van de te verrekenen verliezen en het saldo van de niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek per 31 december 2007 op hogere bedragen dan door verweerder berekend. Eiser concludeert voorts tot verbeurte van een dwangsom en tot veroordeling van verweerder tot vergoeding van de kosten van bezwaar en beroep.
8. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
9. De rechtbank overweegt allereerst dat de omstandigheid dat eiser geen gebruik heeft kunnen of willen maken van de hem in artikel 24a, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) geboden mogelijkheid om zijn bezwaren tegen meer dan één aanslag of voor bezwaar vatbare beschikking in één bezwaarschrift te vervatten, niet eraan in de weg staat dat verweerder gebruik heeft kunnen maken van de hem in artikel 25, vierde lid, van de Awr geboden mogelijkheid om de uitspraken op de bezwaren tegen meer dan één aanslag en beschikkingen in één geschrift te vervatten.
Geschilpunt a
10. Met betrekking tot de stelling van eiser dat hem geen inzage in het bezwaardossier is gegeven en dat hij naar aanleiding van zijn bezwaren niet is gehoord, overweegt de rechtbank als volgt. Vast staat dat eiser, ofschoon hij daartoe uitdrukkelijk in de gelegenheid is gesteld, van de hem geboden mogelijkheden om het bezwaardossier in te zien en te worden gehoord geen gebruik heeft gemaakt. De rechtbank wijst op het in het verweerschrift onder punt 7.3 ingenomen standpunt en sluit zich daarbij aan.
11. De beroepsgrond dat verweerder eiser naar aanleiding van het uitbrengen van het controlerapport had moeten horen, faalt. De opvatting van eiser dat - los van de wettelijke plicht tot het horen in bezwaar - daartoe een verplichting bestaat, berust op een onjuiste lezing van het genoemde arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 18 december 2008, nr. C‑349/07 (Sopropé),
. Bij dat arrest is weliswaar beslist dat een belanghebbende recht heeft op verdediging tegen een overheidsbeslissing, maar dit recht omvat niet ook het recht om te worden gehoord op rapporten die aan een overheidsbeslissing ten grondslag liggen. De opvatting van eiser dat hem de gelegenheid had moeten worden geboden om bezwaar tegen het controlerapport aan te tekenen, vindt geen steun in het recht.Geschilpunt b
12. Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 22 december 2010. De uitspraak op bezwaar is van 4 mei 2011, dus niet binnen de geldende termijn gedaan. De beroepsgrond dat verweerder in verband met overschrijding van de termijn in bezwaar een dwangsom heeft verbeurd, faalt aangezien verweerder ter zake van het niet tijdig beslissen niet door eiser in gebreke is gesteld. De door eiser aan de rechtbank overgelegde ingebrekestelling met dagtekening 20 september 2010 kan niet als een geldige ingebrekestelling worden aangemerkt, omdat deze dateert van voor het moment waarop de aanslag is vastgesteld en het bezwaarschrift door verweerder is ontvangen.
Geschilpunt c
13. Verweerder heeft voorts op goede gronden het standpunt ingenomen dat, waar de bewijslast niet al op eiser rust, deze dient te worden omgekeerd en verzwaard. De rechtbank verwijst naar hetgeen met betrekking tot de gebreken in de administratie, het doen van de vereiste aangifte en het naleven van de informatieplicht van artikel 47 van de Awr in de uitspraak op bezwaar en in het verweerschrift is opgemerkt. In hetgeen eiser dienaangaande heeft aangevoerd is geen grond verweerder in zijn conclusie niet te volgen. Uit de gedingstukken volgt dat niet in geschil is dat in de aangiften over de jaren 2004 tot en met 2007 zeer grote buitengewone lasten zijn opgevoerd, welke niet in de administratie zijn terug te vinden. Eiser heeft zijn opvatting dat het doen van een onjuiste aangifte te wijten is aan de systemen van verweerder niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank wijst op het arrest van de Hoge Raad van 14 september 2012, nr. 11/02504,
, waarin het cassatieberoep van de echtgenote tegen de arresten in de zaak 200.018.410/01 van het gerechtshof ’s‑Gravenhage van 27 april 2010 (tussenarrest) en 30 november 2010 (eindarrest), waarbij is geoordeeld dat de bij het doen van elektronische aangifte gestelde ondervonden problemen hoofdzakelijk zijn veroorzaakt door de onjuiste wijze waarop de elektronische aangifte is gedaan, dat deze handelwijze voor risico van de echtgenote komt en dat van een onrechtmatig handelen van de Staat geen sprake is, is verworpen.14. Gezien het vorenstaande brengt het bepaalde in artikel 27e van de Awr met zich dat het beroep van eiser ongegrond moet worden verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Het ligt dan op de weg van eiser om overtuigend aan te tonen dat de uitspraak op bezwaar niet in stand kan blijven. Op verweerder rust wel de plicht bij zijn vaststellingen van een redelijke schatting uit te gaan.
Geschilpunt d
15. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder niet binnen de daarvoor gestelde wettelijke termijn uitspraak op bezwaar heeft gedaan, zodat het bezwaar niet tijdig is weersproken en daarom als juist moet worden aanvaard. Naar het oordeel van de rechtbank vindt deze stelling geen steun in het recht.
16. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser onvoldoende aangevoerd om verweerder niet te volgen in diens standpunt dat bij [bedrijfsnaam 1] , [bedrijfsnaam 2] en de v.o.f. [V.O.F. 2] geen sprake is van zelfstandige ondernemingen en dat de vof geen onderneming vormt. Alle door eiser ontplooide activiteiten moeten derhalve geacht worden te zijn verricht in het kader van de exploitatie van het kantoor.
17. In de uitspraak van heden in de zaak met nummer SGR 11/5391 inzake het beroep van de echtgenote tegen de navorderingsaanslag IB voor het jaar 2004 is geoordeeld dat de echtgenote van eiser voor de jaren 2004 tot en met 2007 niet als ondernemer voor de inkomstenbelasting kan worden aangemerkt, alsmede dat eiser en zijn echtgenote in genoemde jaren als fiscale partners moeten worden beschouwd. Nu de echtgenote van eiser geen ondernemer voor de inkomstenbelasting is, heeft verweerder terecht het standpunt ingenomen dat eiser de enige ondernemer is en dat de winst dan wel het verlies van het kantoor aan eiser moet worden toegerekend.
18. Op eiser rust derhalve ook op die onderdelen waarop hij niet al de bewijslast heeft, de last aan te tonen dat en in hoeverre ten onrechte is gecorrigeerd. Tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder van de aanvaardbaarheid van de door eiser opgevoerde kosten en aftrekposten - zoals neergelegd in de uitspraak op bezwaar en in het verweerschrift - heeft eiser niet, althans onvoldoende aannemelijk gemaakt dat verweerder de betreffende posten ten onrechte heeft gecorrigeerd. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken dat verweerder de correcties op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Zij berusten op een redelijke schatting. Voorts heeft verweerder, nu eiser en zijn echtgenote als fiscale partners moeten worden aangemerkt en zij niet hebben kenbaar gemaakt welke van de twee woonhuizen als eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet IB dient te worden aangemerkt, zich onder verwijzing naar het negende lid van voormeld artikel terecht op het standpunt gesteld dat geen van beide woningen als eigen woning kan worden aangemerkt en dus geen verlies uit eigen woning bij eiser in aanmerking kan worden genomen. Gelet hierop heeft verweerder op goede gronden het inkomen uit werk en woning voor het jaar 2007 vóór verliesverrekening bepaald op € 70.271.
Geschilpunt e
19. Uit door verweerder van diverse financiële instellingen over de jaren 2004 tot en met 2007 ontvangen renseignementen blijkt dat op naam van eiser een aantal rekeningen is gesteld. Eiser heeft verweerders stelling dat het hier spaarrekeningen betreft niet, dan wel onvoldoende, weersproken. Ook de van die rekeningen beschikbare afschriften leiden niet tot de conclusie dat geen sprake is van spaarrekeningen. Verweerder heeft voorts erop gewezen dat eiser over een effectenportefeuille beschikt.
20. De rechtbank overweegt dat bij de door verweerder genoemde spaarrekeningen en effectenportefeuille sprake is van privévermogen dat in box 3 dient te worden verantwoord. Gelet hierop heeft verweerder het voordeel uit sparen en beleggen van € 19.286 niet op een te hoog bedrag vastgesteld. Daarbij is in aanmerking genomen dat nu eiser en zijn echtgenote als fiscale partners moeten worden aangemerkt en zij niet hebben kenbaar gemaakt welke van de twee woonhuizen als eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet IB moet worden aangemerkt, verweerder gezien het negende lid, aanhef en onderdeel b, van dit artikel terecht bij de bepaling van de gemiddelde waarde van de bezittingen de op naam van eiser staande woning in [plaats] heeft betrokken. Verweerder heeft gezien het fiscaal partnerschap bij de bepaling van het inkomen uit sparen en beleggen voorts terecht op de voet van artikel 2.17 van de Wet IB 2001 het inkomen uit sparen en beleggen van eisers echtgenote betrokken. Nu voor het jaar 2007 geen niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek resteert, is het bisb terecht vastgesteld op € 19.286.
Geschilpunt f
21. Op grond van artikel 6.1, eerste lid, van de Wet IB 2001 is persoonsgebonden aftrek het gezamenlijke bedrag van: a. de in het kalenderjaar op de belastingplichtige drukkende persoonsgebonden aftrekposten enb. het gedeelte van de persoonsgebonden aftrek van voorafgaande jaren dat niet eerder in aanmerking is genomen.
22. Op grond van artikel 6.2a, eerste lid, van de Wet IB 2001 stelt de inspecteur het bedrag van de op enig tijdstip niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek vast bij voor bezwaar vatbare beschikking. Op grond van het zesde lid van dit artikel kunnen rechtsmiddelen tegen de in het eerste lid bedoelde beschikking uitsluitend betrekking hebben op het bedrag, bedoeld in artikel 6.1, eerste lid, onderdeel a.
23. Bij de aanslag heeft verweerder de geclaimde persoonsgebonden aftrek niet volledig geaccepteerd. De rechtbank overweegt dat deze aftrek terecht op € 330 is gesteld. Daarbij is in aanmerking genomen dat nu de beide zonen van eiser in 2007 in de eerste drie kwartalen studiefinanciering hebben genoten, hetgeen eiser niet, althans onvoldoende, heeft weersproken, eiser ingevolge het bepaalde in artikel 6.14, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet IB 2001 over die kwartalen geen recht heeft op aftrek van uitgaven voor levensonderhoud van kinderen jonger dan 30 jaar. Verweerder heeft voorts terecht met toepassing van artikel 2.17, derde lid, van de Wet IB 2001 de helft van het voor aftrek in aanmerking komende bedrag aan eiser toegerekend.
Met betrekking tot de buitengewone uitgaven stelt de rechtbank voorop dat de bewijslast voor de aftrek van buitengewone uitgaven bij eiser ligt. Verder bevatten de artikelen 6.16 tot en met 6.25 van de Wet IB 2001 een limitatieve opsomming van de uitgaven die voor aftrek in aanmerking komen, alsmede regels voor het in aanmerking nemen van die uitgaven. De rechtbank overweegt dat verweerder de ziektekosten ten bedrage van € 10.660 terecht niet in aftrek heeft toegelaten. Hetgeen eiser heeft aangevoerd is onvoldoende om recht te hebben op arbeidsongeschiktheidsaftrek. Tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hem een verdiencapaciteit rest welke recht geeft op de geclaimde aftrek. De rechtbank wijst op de onweersproken stelling van verweerder dat eiser herhaaldelijk heeft verklaard dat hij meer dan 80 uur per week werkt. Gelet hierop komt aan de stelling van eiser dat hij door het UWV voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt is verklaard, geen doorslaggevende betekenis toe. Met betrekking tot de algemene buitengewone uitgaven overweegt de rechtbank nog dat verweerder deze terecht heeft verlaagd met een bedrag van € 20, zijnde het verschil tussen de aangegeven zorgtoeslag van € 866 en de daadwerkelijk ontvangen zorgtoeslag van € 886. Voorts is met betrekking tot de specifieke buitengewone uitgaven niet aangetoond dat de geclaimde dieetkosten van € 5.173 voor aftrek in aanmerking komen. De overgelegde doktersverklaringen kunnen niet als dieetvoorschriften worden aangemerkt. Met betrekking tot de geclaimde aftrek van extra uitgaven voor kleding en beddengoed van € 300 heeft eiser niet aangetoond dat hij aan de ongemakken lijdt waarvoor deze uitgaven nodig zijn. De eigen verklaring van eiser acht de rechtbank onvoldoende. Nu eiser en zijn echtgenote als fiscale partners dienen te worden aangemerkt en niet, althans onvoldoende is bestreden dat het gezamenlijk verzamelinkomen vóór aftrek van de persoonsgebonden aftrek € 109.653 bedraagt, heeft verweerder zich ten slotte terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van de verhoging als bedoeld in artikel 6.24, eerste lid, van de Wet IB 2001, alsmede dat het totaal van de gezamenlijke totale aftrekbare buitengewone uitgaven het in aanmerking te nemen drempelbedrag van € 10.965 niet overstijgt. Eiser heeft voor het jaar 2007 dus geen recht op een hogere persoonsgebonden aftrek dan € 330. Uit de uitspraken van heden in de zaken met de nummers SGR 11/5410, SGR 11/5404 en SGR 11/5406 volgt dat in 2007 ook geen persoonsgebonden aftrek uit voorgaande jaren in aanmerking kan worden genomen. De rechtbank zal de beschikking niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek in zoverre wijzigen.
24. Voor zover eiser heeft willen stellen dat hij wel recht heeft op een persoonsgebonden aftrek omdat de niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek per 31 december 2005 en 31 december 2006 naar onjuiste bedragen zijn vastgesteld, overweegt de rechtbank dat deze vraag gezien artikel 6.2a, zesde lid, van de Wet IB 2001 hier niet aan de orde kan worden gesteld. Een naar de mening van eiser onjuist saldo per 31 december 2006 vindt zijn oorzaak in een of meer naar de mening van eiser onjuiste beschikkingen niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek, waartegen op grond van artikel 6.2a van de Wet IB 2001 afzonderlijk bezwaar en beroep openstaat dan wel heeft opengestaan. Eiser zal zijn bezwaar dat het saldo niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek eerder onjuist is berekend in een procedure tegen de betreffende beschikking(en) aan de orde dienen te stellen. Het beroep van eiser is in zoverre niet-ontvankelijk.
Geschilpunt g
25. Het vorenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat het inkomen uit werk en woning dient te worden vastgesteld op € 70.271. Uit de uitspraken van heden in de zaken met de nummers SGR 10/8261 en 11/5410, SGR 10/8760 en 11/5404 en SGR 11/5406 volgt dat, uitgaande van een saldo te verrekenen verliezen per 1 januari 2004 van € 222.740, het saldo van de nog te verrekenen verliezen per 31 december 2007 € 59.956 bedraagt, zodat na verrekening van verliezen een biww resteert van € 10.315. Omdat de aanslag bij de uitspraak op bezwaar is berekend naar een biww van € 41.669 dient deze te worden verminderd en dient de verliesverrekeningsbeschikking overeenkomstig te worden gewijzigd. Op dit punt is het beroep gegrond.
26. Voor zover eiser met zijn grief dat de compensabele verliezen onjuist zijn vastgesteld beoogt te stellen dat het saldo van de verrekenbare verliezen per 31 december 2007 onjuist is berekend, overweegt de rechtbank dat anders dan met betrekking tot de verliesvaststelling - waarvoor ingevolge artikel 3.151 van de Wet IB 2001 geldt dat het verlies bij voor bezwaar vatbare beschikking wordt vastgesteld en op het aanslagbiljet wordt vermeld - bij de vermelding in de toelichting bij het aanslagbiljet van de bedragen van de per eind van het jaar nog te verrekenen verliezen geen sprake is van een voor bezwaar vatbare beslissing. De vermelding van die bedragen is ingevolge vaste jurisprudentie slechts een mededeling waartegen geen bezwaar en beroep openstaat. Het totaal van de vermelde bedragen is in beginsel immers het saldo van alle voorafgaande verliesvaststellingsbeschikkingen minus alle voorafgaande verliesverrekeningsbeschikkingen, waartegen ingevolge de artikelen 3.151 en 3.152 van de Wet IB 2001 afzonderlijk bezwaar en beroep heeft opengestaan. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.
Geschilpunt h
27. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder de winst uit onderneming ten onrechte op € 60.153 heeft vastgesteld. Eiser is daarnaast van mening dat de aanslag Zvw dient te worden vernietigd omdat deze prematuur is opgelegd.
28. Nu de ten aanzien van eiser in aanmerking te nemen winst uit onderneming over 2007 in ieder geval meer bedraagt dan het maximum-inkomen van € 30.623 waarover de Zvw-bijdrage wordt berekend, is de aanslag terecht aan eiser opgelegd. Niet kan worden gezegd dat de aanslag Zvw eerst kan worden opgelegd nadat de vaststelling van winst uit onderneming onherroepelijk is geworden. De andersluidende opvatting van eiser vindt geen steun in het recht of in de jurisprudentie. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken dat de aanslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is opgelegd.
Proceskosten
29. Hoewel het beroep tegen de aanslag en de verliesverrekeningsbeschikking gegrond is, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Eiser heeft, met hetgeen hij daarvoor heeft aangevoerd en overgelegd, niet aannemelijk gemaakt dat hij kosten heeft gemaakt die op grond van het besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. Zo heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat zijn echtgenote voor hem beroepsmatig als rechtsbijstandverlener is opgetreden.
30. De rechtbank ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht, nu in deze zaak geen griffierecht is geheven.
Vergoeding van immateriële schade
31. Eiser verzoekt om het toekennen van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn (zie HR 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011:BO5046) aangezien de bezwaarfase samen met de beroepsfase langer dan twee jaar heeft geduurd en geen bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die deze lange duur rechtvaardigen. De termijn vangt op grond van het arrest van de Hoge Raad in beginsel aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt.
32. Het bezwaarschrift is op 22 december 2010 ontvangen. Op 4 mei 2011 is uitspraak op bezwaar gedaan. Het beroepschrift is op 10 juni 2011 ingediend. De rechtbank heeft partijen uitgenodigd voor een zitting op 20 december 2011 en, na verzoek om uitstel door eiser, voor een zitting op 20 januari 2012. Ook deze zitting is op verzoek van eiser uitgesteld.
33. Aan deze vaststellingen ontleent de rechtbank het vermoeden dat op het moment dat deze uitspraak wordt gedaan de redelijke termijn in bezwaar en beroep is overschreden. De rechtbank verbindt hieraan de gevolgtrekking dat het onderzoek met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 van de Awb moet worden heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek om schadevergoeding.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen het saldo van de te verrekenen verliezen per 31 december 2007 en tegen het saldo van de niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek per 31 december 2006 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen de aanslag Zvw, tegen de verliesvaststellingbeschikking en de beschikking niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek ongegrond;
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen de tegen de aanslag IB en de verliesverrekeningsbeschikking gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar in zoverre;
- vermindert de aanslag tot één berekend naar een biww van € 10.315;
- wijzigt de verliesverrekeningsbeschikking en stelt het bedrag van het verrekende verlies vast op € 59.956;
- wijzigt de beschikking tot vaststelling van de niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek en stelt dit bedrag per 31 december 2007 vast op nihil;
- heropent het onderzoek ter voorbereiding van een nadere uitspraak over schadevergoeding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. van Rij, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.H. Strik, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 juni 2015.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: