Rechtbank Den Haag, 10-10-2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:12372, AWB - 17 _ 942 en AWB 17_3397
Rechtbank Den Haag, 10-10-2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:12372, AWB - 17 _ 942 en AWB 17_3397
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 10 oktober 2017
- Datum publicatie
- 17 november 2017
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2017:12372
- Zaaknummer
- AWB - 17 _ 942 en AWB 17_3397
Inhoudsindicatie
In geschil is of de aanslagen binnenhavengeld terecht en naar het juiste tarief aan eiseres zijn opgelegd. De rechtbank oordeelt allereerst ambtshalve dat de aanslagen niet wegens een bevoegdhiedsgebrek voor vernietiging in aanmerking komen. De verordening acht de rechtbank niet in strijd met artikel 229b Gemeentewet. Eiseres heeft immers noch in haar nadere stuk, noch ter zitting gesteld dat één of meerdere posten in de raming ten onrechte een last ter zake zijn. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat de door verweerder doorgevoerde verhoging van het tarief havenliggeld, zoals opgenomen in tariefpost m van de verordening, zou moeten leiden tot het partieel onverbindend verklaren van de verordening. Dit standpunt van eiseres volgt de rechtbank niet. Ook de overige door eiseres aangevoerde standpunten, te weten strijd met het beginsel van détournement de pouvoir, verweerder hanteert schriktarieven, schending van het evenredigheidsbeginsel, strijd met het gelijkheidsbeginsel, het verlaagde tarief van tariefpost p uit de verordening is van toepassing en schending van artikel 11 EVRM, treffen geen doel. De beroepen worden ongegrond verklaard.
Uitspraak
Team belastingrecht
zaaknummers: SGR 17/942 en SGR 17/3397
(gemachtigde: mr. R.Th.G. van der Veldt),
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 21 mei 2016 een aanslag binnenhavengeld 2016 opgelegd (aanslag 1) ten bedrage van € 8.587,30. Aanslag 1 heeft betrekking op de periode januari tot en met december 2016 en betreft 10 ligplaatsen.
Met dagtekening 3 januari 2017 is aan eiseres een aanslag binnenhavengeld 2016 opgelegd (aanslag 2) ten bedrage van € 326,53. Aanslag 2 heeft betrekking op de periode september tot en met december 2016 en betreft 1 ligplaats.
Eiseres heeft bezwaarschriften ingediend tegen zowel aanslag 1 als aanslag 2.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 29 december 2016 aanslag 1 verminderd naar een bedrag € 7.086,30.
Bij uitspraak op bezwaar van 13 april 2017 is het bezwaar tegen aanslag 2 ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen beide uitspraken op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Eiseres heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2017.
Namens eiseres zijn haar gemachtigde en [persoon A] verschenen. Namens verweerder zijn [persoon B], [persoon C] en [persoon D] verschenen.
Ter zitting zijn onderhavige zaken met zaaknummers SGR 17/942 en SGR 17/3397 gevoegd behandeld.
Overwegingen
Feiten
1. Eiseres is eigenaar van een aantal bedrijfsvaartuigen, te weten dekschuiten, beunbakken en sleepboten. Deze bedrijfsvaartuigen verhuurt eiseres onder andere aan consumenten, (studenten)verenigingen, stichtingen en bedrijven.
2. Ten behoeve van de onder 1 genoemde bedrijfsvaartuigen beschikt eiseres over een aantal ligplaatsen buiten het centrum van de gemeente Leiden.
3. In de Verordening binnenhavengeld 2016 (de Verordening) is voor zover hier van belang het volgende bepaald:
“Artikel 1. Begripsomschrijvingen
In deze verordening wordt verstaan onder:
(…)
m. vaste ligplaats: een, door middel van een vergunning, van gemeentewege aangewezen locatie bestemd voor het afmeren van een vaartuig;
(…)
Artikel 2. Belastbaar feit
Onder de naam binnenhavengeld worden rechten geheven ter zake van het gebruik van het havengebied en ter zake van het genot van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten in verband met dat gebruik.
Artikel 3. Belastingplicht
Belastingplichtig is de eigenaar van het vaartuig, de reder, de schipper, de kapitein, degene aan wie het schip in gebruik is gegeven, of degene die als vertegenwoordiger voor één van dezen optreedt.
Artikel 4. Maatstaf van heffing
Het binnenhavengeld wordt geheven naar de maatstaven en de tarieven, opgenomen in de bij deze verordening behorende tarieventabel.”
4. In de tarieventabel behorende bij de Verordening (de tarieventabel) is voor zover van belang het volgende opgenomen:
“Het binnenhavengeld bedraagt:
(…)
m. voor dekschuiten, beunbakken, duw- en sleepboten, waarvoor door het college van burgemeester en wethouders een vaste ligplaats is toegestaan, per kalenderjaar of gedeelte daarvan per m² oppervlakte € 7,90
(…)
p. voor historische vaartuigen die niet in categorie n of o vallen, waarvoor door het college van burgemeester en wethouders een vaste ligplaats is toegestaan, die aantoonbaar ingeschreven zijn bij het Nationaal Register Varende Monumenten, per kalenderjaar of gedeelte daarvan per m² oppervlakte € 4,22”
5. Op grond van de Verordening en de daarbij behorende tarieventabel zijn aan eiseres aanslag 1 en aanslag 2 opgelegd.
6. Bij uitspraak op bezwaar van 29 december 2017 is het bezwaar van eiseres tegen aanslag 1 gegrond verklaard. Aangezien eiseres twee ligplaatsen feitelijk niet kan gebruiken is aanslag 1 verminderd tot een bedrag van € 7.086,30. Het bezwaarschrift van eiseres tegen aanslag 2 is bij uitspraak op bezwaar van 13 april 2017 ongegrond verklaard.
Geschil 7. In geschil is of aanslag 1 en aanslag 2 terecht en naar het juiste tarief aan eiseres zijn opgelegd.
8. Eiseres stelt zich – kort samengevat – op het standpunt dat de heffing van binnenhavengeld in strijd is met artikel 229b Gemeentewet. Ook neemt zij het standpunt in dat tariefpost m van de tarieventabel onverbindend is en de verordening derhalve partieel onverbindend dient te worden verklaard. Voorts neemt eiseres het standpunt in dat de zinsnede in tariefpost p, te weten “die aantoonbaar ingeschreven zijn bij het Nationaal Register Varende Monumenten” buiten toepassing dient te worden gelaten dan wel dat deze tariefpost onverbindend is en de verordening daarom partieel onverbindend is. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de aanslagen.
9. Verweerder betwist dat sprake is van overschrijding van de opbrengstlimiet zoals opgenomen in artikel 229b Gemeentewet. Hij neemt verder het standpunt in dat de Verordening en de in de tarieventabel opgenomen tariefposten m en p juist zijn vastgesteld en de gemeente bij de tariefstelling is gebleven binnen de grenzen van de door de wetgever aan haar gegeven bevoegdheden. Verweerder concludeert dan ook tot ongegrondverklaring van de beroepen.
Beoordeling van het geschil
10. De rechtbank ziet zich vooreerst ambtshalve voor de vraag gesteld of de aanslagen 1 en 2, gedagtekend 21 mei 2016 en 3 januari 2017, zijn opgelegd door of namens een gemeentelijke functionaris of ambtenaar, die door het college van burgemeester en wethouders is belast met de heffing van gemeentelijke belastingen, zoals bedoeld in artikel 231, tweede lid en onderdeel b, van de Gemeentewet (zie gerechtshof Den Haag 28 juli 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:2275). Verweerder heeft ter zitting gesteld dat de (gerepareerde) bevoegdhedenregeling 2015, die van toepassing is op aanslag 1, op 24 augustus 2017 is gepubliceerd en terugwerkende kracht heeft tot en met 1 juli 2015. De (gerepareerde) bevoegdhedenregeling 2016 van verweerder is eveneens op 24 augustus 2017 gepubliceerd. Deze regeling is van toepassing op aanslag 2. Aan deze regeling is terugwerkende kracht gegeven tot en met 1 november 2016.
11. De aanslagen 1 en 2 zijn, conform de onder 10 genoemde bevoegdheidsregelingen, opgelegd door de directeur Publiekszaken, Handhaving en Veiligheid. Deze bevoegdhedenregelingen treden evenwel pas in werking na bekendmaking daarvan, te weten op 25 augustus 2017. Daargelaten of terugwerkende kracht in deze is toegestaan behoeft op grond van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan een bekendmakingsgebrek van de bevoegdhedenregelingen geen sanctie te worden verbonden, tenzij de belanghebbende daardoor zou zijn benadeeld. Een benadeling doet zich niet voor in het geval dat de belanghebbende een voordeel ontgaat doordat, zou het aan het besluit klevende gebrek niet worden geheeld, door tijdsverloop niet opnieuw een aanslag kan worden opgelegd. (zie Hoge Raad 6 november 2015, ECLI:HL:HR:2015:3224). Nu aan eiseres, conform hetgeen verweerder ter zitting gesteld, op grond van artikel 231 Gemeentewet en artikel 11, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) alsnog binnen de termijn van drie jaar aanslagen binnenhavengeld 2016 opgelegd kunnen worden indien de aanslagen 1 en 2 vernietigd worden, is van benadeling in de zin van artikel 6:22 Awb geen sprake. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee geen sprake meer van aanslagen die wegens een bevoegdheidsgebrek voor vernietiging in aanmerking komen.
12. De rechtbank stelt voorop dat het vaststellen van de tarieven voor door de gemeente geheven rechten op basis van artikel 229 van de Gemeentewet een autonome bevoegdheid is die verweerder toekomt. In artikel 229b van de Gemeentewet is een beperking van de tariefstelling opgenomen. De tarieven dienen zodanig te worden vastgesteld dat de geraamde baten van de rechten niet uitgaan boven de geraamde lasten ter zake. Voorts geldt dat de heffing niet mag leiden tot een willekeurige en onredelijke belastingheffing die de wetgever bij het geven van de bevoegdheid tot het instellen van de desbetreffende heffing niet voor ogen kan hebben gehad. In het tweede lid van artikel 219 van de Gemeentewet wordt bepaald dat het bedrag van de heffing niet afhankelijk mag worden gesteld van inkomen, de winst of het vermogen.
13. Eiseres heeft het standpunt ingenomen dat de Verordening mogelijk in strijd is met artikel 229b Gemeentewet. Het in eerste instantie door verweerder verstrekte overzicht betreft slechts een overzicht op hoofdlijnen. Verweerder heeft bij zijn verweerschrift van 5 juli 2017, dat betrekking heeft op zaaknummer SGR 17/3397, voor de jaren 2016 en 2017 een meer gedetailleerd overzicht verstrekt dat een nadere uitsplitsing geeft van de geraamde baten en lasten en kostendekkendheid van het binnenhavengeld. Daarmee heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank inzicht verschaft in de desbetreffende ramingen. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is het vervolgens aan eiseres om gemotiveerd twijfels te uiten of ten aanzien van een (of meerdere) post(en) in de ramingen sprake is van een last ter zake (bijv. Hoge Raad 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:777). Nu eiseres, noch in haar nadere stuk van 15 augustus 2017 noch ter zitting, heeft gesteld dat één of meerdere posten in de raming ten onrechte een last ter zake zijn treft deze beroepsgrond geen doel.
14. Eiseres is eigenaar van een aantal dekschuiten, beunbakken en sleepboten zodat zij kan worden aangemerkt als belastingplichtige op grond van artikel 3 van de Verordening. Verweerder kan ingevolge artikel 2 van de Verordening en tariefpost m van de tarieventabel van eiseres binnenhavengelden heffen nu zij beschikt over een aantal vaste ligplaatsen binnen de gemeentegrenzen.
15. In 2015 heeft de gemeenteraad besloten het tarief havenliggeld voor dekschuiten, beunbakken en duw- en sleepboten, zoals opgenomen in tabelpost m van de Verordening, stapsgewijs gelijk te trekken met het tarief voor andere bedrijfsvaartuigen en pleziervaartuigen. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat deze tariefverhoging een inbreuk vormt op de wet, de algemene beginselen van behoorlijke bestuur en de jurisprudentie. Derhalve moet tabelpost m partieel onverbindend worden verklaard.
16. De rechtbank kan eiseres hierin niet volgen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met het gefaseerd aanpassen van bepaalde tarieven om daarmee een evenwichtige tariefstelling tussen de onderscheiden categorieën vaartuigen tot stand te brengen, de grenzen van de gegeven bevoegdheid niet heeft overschreden.
17. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat de verordening (mede) wordt gebruikt voor het weren van dekschuiten uit de binnenstad en dit strijd oplevert met het beginsel van détournement de pouvoir. Deze beroepsgrond van eiseres faalt. Verweerder heeft gemotiveerd weersproken dat sprake is van het weren van dekschuiten uit de binnenstad en gesteld dat aan de tariefsverhoging ten grondslag ligt de beëindiging van het onderscheid tussen dekschuiten (zoals eiseres bezit), pleziervaartuigen en andere bedrijfsvaartuigen, omdat er ook geen wezenlijk onderscheid is in het gebruik van de gemeentelijke voorziening. Ook hiermee handelt de gemeente niet in strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur.
18. Met betrekking tot het standpunt van eiseres dat de door verweerder gehanteerde tarieven zoals vermeld onder tariefpost m zijn aan te merken als schriktarieven overweegt de rechtbank het volgende. De door eiseres aangehaalde jurisprudentie dateert uit 1984. Te dien tijde gold dat de retributie en daarmee het tarief zich diende te richten naar het gebruik dat van de dienst werd gemaakt. Door wijziging nadien van de Gemeentewet is deze strikte eis vervallen. Voorts is de rechtbank van oordeel dat zoals onder 17. is overwogen, niet is aangetoond dat de drijfveer voor de afschaffing van de tariefdifferentiatie is gelegen in het weren van bepaalde vaartuigen uit de binnenstad.
19. Eiseres heeft aangevoerd dat haar dekschuiten over het algemeen niet op de aangewezen ligplaats liggen aangezien zij worden geëxploiteerd als bijvoorbeeld terras. Alleen gedurende de perioden dat de dekschuiten niet geëxploiteerd worden, wordt van de aangewezen ligplaatsen gebruik gemaakt. Door gelijktrekking van de tarieven voor dekschuiten met andere vaartuigen en de financiële consequenties daarvan voor de bedrijfsvoering van eiseres wordt het evenredigheidsbeginsel geschonden, aldus eiseres. Naar het oordeel van de rechtbank is van schending van het evenredigheidsbeginsel geen sprake. Het vaststellen van de tarieven is, zoals hiervoor reeds overwogen, een autonome bevoegdheid van verweerder. Met de tariefsverhoging is verweerder naar het oordeel van de rechtbank gebleven binnen de daarbij geldende randvoorwaarden. Het evenredigheids-beginsel brengt niet mee dat er een rechtstreeks verband moet bestaan tussen de hoogte van de leges en de omvang van het gebruik dat de belastingplichtige van de ligplaats maakt.
20. Het beroep van eiseres op het gelijkheidsbeginsel slaagt evenmin. Het feit dat eiseres minder gebruik maakt van de aan haar toegewezen ligplaatsen dan pleziervaartuigen en andere bedrijfsvaartuigen, brengt niet mee dat zij om die reden minder liggeld zou moeten betalen dan wel een lager tarief in rekening gebracht zou moeten krijgen. Eiseres heeft immers de beschikking over de aan haar toegewezen ligplaatsen. Het al dan niet gebruiken van deze ligplaatsen is een keuze van eiseres, die mede ingegeven wordt door haar bedrijfsvoering. De kosten die verweerder maakt voor een ligplaats zijn, onafhankelijk van aan wie de ligplaats is toegewezen, voor verweerder gelijk. Het gebruik van de ligplaats is in deze dan ook geen relevante factor. Zoals hierboven onder 12 is overwogen blijkt uit de wet dat de gemeente met de tariefstelling geen rekening mag houden winst of vermogen. De stelling van eiseres dat de gemeente bij vaststelling van het tarief rekening zou moeten houden met de gevolgen voor de omzet van eiseres kan dan ook niet worden gevolgd.
21. In de tarieventabel behorende bij de verordening is onder post p een afwijkend en lager tarief dan onder post m opgenomen voor historische vaartuigen met een vaste ligplaats die ingeschreven staan in het Register Varend Erfgoed Nederland (het Register). Nu eiseres zich beroept op toepassing van een faciliteit (het verlaagde tarief), ligt het – anders dan eiseres kennelijk meent – op haar weg om te onderbouwen dat de in haar bezit zijnde dekschuiten voldoen aan de eisen die gesteld worden om opgenomen te worden in het Register. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres niet dan wel onvoldoende de relevantie van de haar in bezit zijnde dekschuiten op cultuurhistorisch vlak onderbouwd. Reeds daarom kan deze grond van eiseres niet slagen. Overigens is de rechtbank niet gebleken dat door verweerder onredelijke eisen worden gesteld aan degenen die een beroep wensen te doen op tariefpost p.
22. Gelet op wat is vermeld onder 21, behoeven de overige door eiseres aangevoerde gronden, onder andere met betrekking tot schending van artikel 11 EVRM, geen nadere behandeling.
23. Gelet op wat hiervoor is overwogen dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
24. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.