Home

Rechtbank Den Haag, 23-11-2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:14060, AWB - 17 _ 262

Rechtbank Den Haag, 23-11-2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:14060, AWB - 17 _ 262

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
23 november 2017
Datum publicatie
15 maart 2018
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2017:14060
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 17 _ 262

Inhoudsindicatie

Betreft aanslag forensenbelasting (FB) opgelegd aan in Italië woonachtige Nederlander met betrekking tot recreatiewoning in Nederland. Niet is in geschil dat ingevolge de toepasselijke verordening FB is verschuldigd. In geschil is de verbindendheid van de verordening. De rechtbank oordeelt allereerst dat het in de verordening gemaakte onderscheid tussen inwoners en niet-inwoners overeenstemt met het onderscheid dat op dit punt wordt gemaakt in artikel 223, eerste lid, Gemeentewet en dat dit onderscheid gelet op artikel 120 Grondwet niet kan worden getoetst aan het discriminatieverbod van artikel 1 Grondwet (vgl. HR 18 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:917). De rechtbank oordeelt vervolgens dat geen grond bestaat om in afwijking van eerdere jurisprudentie (onder meer ECLI:NL:HR:2001:BI7844) dit onderscheid in strijd te achten met artikel 14 EVRM en artikel 26 IVBPR. Bij het onderscheid is voorts geen sprake van strijd met het gelijkheidsbeginsel.

Nu FB wordt geheven van iedere natuurlijke persoon ongeacht zijn of haar de nationaliteit faalt eisers beroep op artikel 18 VWEU. Ook eisers beroep op de artikelen 63 VWEU (vrijheid van kapitaalverkeer) en 107 VWEU (verboden staatssteun) faalt. De FB kan voorts niet worden aangemerkt als een beperking op het vrij verrichten van diensten als bedoeld in de artikel 56 en 57 VWEU. Onder verwijzing naar ECLI:NL:RBSGR:2011:BR4069 oordeelt de rechtbank dat de heffing van forensenbelasting niet in strijd is met het communautaire evenredigheidsbeginsel. Van strijd met artikel 54 VWEU is voorts evenmin sprake. Er is ten slotte geen grond voor het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de EU omdat er naar het oordeel van de rechtbank geen onduidelijkheid bestaat omtrent de uitleg van de begrippen ´vrijheid van kapitaalverkeer´, ´vrijheid van dienstenverkeer´ en ´staatssteun´.

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummer: SGR 17/262

(gemachtigde: mr. L.E.C. Neve),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2016 een aanslag forensenbelasting opgelegd.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2017.

Namens eiser is verschenen de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. van Heijst.

Tijdens de behandeling ter zitting heeft eiser verzocht om wraking van de rechter. De rechter heeft daarop het onderzoek ter zitting geschorst.

Bij beslissing van 17 juli 2017 heeft de meervoudige wrakingskamer van de rechtbank Den Haag (wrakingsnummer 2017/29) het verzoek tot wraking afgewezen. De rechtbank heeft vervolgens het vooronderzoek hervat.

Eiser heeft nadere stukken ingediend, waarvan een afschrift door de rechtbank aan verweerder is doorgezonden.

Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2017.

Namens eiser is verschenen de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. van Heijst.

Overwegingen

Feiten

1. Eiser is eigenaar van de recreatiewoning [adres] te [plaats 2] (de recreatiewoning) ter zake waarvan hem een aanslag in de forensenbelasting is opgelegd. Eiser is woonachtig in [plaats 1] (Italië).

Geschil

2. In geschil is of de aanslag terecht is opgelegd. Niet in geschil is dat de recreatiewoning in 2016 voor meer dan 90 dagen aan eiser of zijn gezin beschikbaar werd gehouden en eiser op grond van de toepasselijke verordening forensenbelasting is verschuldigd.

3. Eiser neemt – kort samengevat – het standpunt in dat:

-

sprake is van een ongeoorloofd onderscheid in de fiscale behandeling van hoofdverblijfhouders en niet-hoofdverblijfhouders op basis van woonplaats;

-

het in artikel 223 Gemeentewet gemaakte onderscheid in strijd is met de Grondwet;

-

de heffing van forensenbelasting in strijd is met het vrije verkeer van kapitaal als bedoeld in artikel 63 van het VWEU;

-

het in strijd is met het Unierechtelijke non-discriminatiebeginsel om inwoners van een forensenbelasting-heffende gemeente anders te behandelen dan buitenlandse investeerders in onroerend goed in die heffende gemeente;

-

het vrijstellen van ingezetenen van forensenbelasting in strijd is met de Unierechtelijke bepalingen van verboden staatssteun;

-

de objectieve en redelijke rechtvaardiging voor het onderscheid in behandeling tussen eigen inwoners en niet-inwoner is vervallen;

-

de heffing van forensenbelasting is in strijd met het vrije verkeer van diensten;

-

de heffing van forensenbelasting in strijd is met het communautaire evenredigheidsbeginsel;

-

er geen rechtsgrond is om rechtspersonen anders te behandelen dan natuurlijke personen in de zin van artikel 54 VWEU.

Eiser heeft verder verzocht dat prejudiciële vragen worden gesteld aan de Hoge Raad of aan het Hof van Justitie EU.

4. Verweerder bestrijdt de standpunten van eiser en betoogt dat voor de heffing van forensenbelasting natuurlijke personen en niet-natuurlijke personen geen gelijke gevallen zijn, dat er voor het heffen van forensenbelasting van niet-ingezetenen een rechtvaardiging is, dat er geen sprake is van strijd met de vrijheid van kapitaalverkeer of de vrijheid van dienstenverkeer en dat er geen sprake is van verboden staatssteun.

Beoordeling van het geschil

5. Ingevolge artikel 223, eerste lid, van de Gemeentewet kan - voor zover hier van belang - een forensenbelasting worden geheven van de natuurlijke personen die, zonder in de gemeente hoofdverblijf te hebben, er gedurende het belastingjaar op meer dan negentig dagen van dat jaar voor zich of hun gezin een gemeubileerde woning beschikbaar houden. Van die bevoegdheid heeft de raad van de gemeente Noordwijkerhout gebruik gemaakt door een soortgelijke bepaling op te nemen in artikel 2 van de Verordening op de heffing en de invordering van een forensenbelasting 2016 (hierna: de Verordening).

6. Ten aanzien van het standpunt van eiser dat artikel 223 van de Gemeentewet in strijd is met de Grondwet overweegt de rechtbank dat de rechter niet bevoegd is een wet in formele zin te toetsen op de grondwettigheid ervan (zie artikel 120 van de Grondwet). Voor zover eiser verder bedoelt dat de overeenkomstige bepaling in de Verordening in strijd is met de Grondwet, overweegt de rechtbank dat het in die bepaling gemaakte onderscheid tussen inwoners en niet-inwoners overeenstemt met het onderscheid dat op dit punt wordt gemaakt in artikel 223, eerste lid, van de Gemeentewet, een wet in formele zin. Gelet op het bepaalde in artikel 120 van de Grondwet kan dit onderscheid daarom evenmin worden getoetst aan het discriminatieverbod dat is neergelegd in artikel 1 van de Grondwet (vgl. HR 18 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:917, BNB 2013/263).

Wel kan het onderhavige onderscheid worden getoetst aan de discriminatieverboden die zijn opgenomen in artikel 14 EVRM en artikel 16 IBPR. De rechtbank ziet in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen aanleiding om anders te oordelen dan deze rechtbank eerder heeft gedaan in de uitspraak van 7 juli 2011 (ECLI:NL:RBSGR:2011:BR4069, welke uitspraak is bevestigd door Hof Den Haag: ECLI:NL:GHSGR:2012:BX5770). Vooropgesteld moet worden dat op fiscaal gebied aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of voor de toepassing van artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM gevallen als gelijk moeten worden beschouwd en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen (vgl. EHRM 22 juni 1999, nr. 46757/99, zaak Della Ciaja/Italië, BNB 2002/398). Daarbij dient het oordeel van de wetgever te worden geëerbiedigd tenzij dat van redelijke grond ontbloot is (EHRM 10 juni 2003, nr. 27793/95, zaak M.A. en anderen tegen Finland, V-N 2003/52.2). In zijn arrest van 9 november 2001 (ECLI:NL:HR:2001:BI7844) heeft de Hoge Raad eerder geoordeeld dat voor het onderscheid dat wordt gemaakt door aan personen die niet in de gemeente hun hoofdverblijf hebben, zowel een aanslag in de onroerendezaakbelastingen wegens het gebruik van een in de gemeente gelegen onroerende zaak als een aanslag in de woonforensenbelasting op te leggen, terwijl gebruikers van onroerende zaken die in de gemeente hun hoofdverblijf hebben, geen aanslag in de woonforensenbelasting ontvangen, een rechtvaardiging is gelegen in de omstandigheid dat de bijdrage die een gemeente op grond van de Financiële verhoudingswet ontvangt uit het gemeentefonds, mede afhankelijk is van het aantal inwoners van die gemeente en woonforensen daarbij niet tot de inwoners worden gerekend. Naar het oordeel van de rechtbank kan dan niet worden gezegd dat het oordeel van de wetgever dat een verschillende behandeling van inwoners van een gemeente enerzijds en woonforensen anderzijds gerechtvaardigd is, van redelijke grond ontbloot is. Derhalve dient dit oordeel van de wetgever te worden geëerbiedigd. Eisers stelling dat de hiervoor genoemde rechtvaardiging nog maar ten dele opgaat, brengt de rechtbank, gelet op de onderbouwde weerspreking van die stelling door verweerder, niet tot een ander oordeel.

7. Eisers beroep op artikel 18 VWEU faalt. Artikel 18 VWEU verbiedt elke discriminatie op grond van nationaliteit. Van een onderscheid op grond van nationaliteit is in deze geen sprake. Verweerder heft forensenbelasting van iedere natuurlijke persoon die, zonder in de gemeente hoofdverblijf te hebben, er op meer dan 90 dagen van het belastingjaar voor zich of zijn gezin een gemeubileerde woning ter beschikking houdt, ongeacht welke nationaliteit deze persoon heeft.

8. Voor zover eiser met hetgeen hij ten aanzien van natuurlijke personen versus niet-natuurlijke personen heeft aangevoerd een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel, faalt dit beroep. De door eiser met elkaar vergeleken gevallen zijn feitelijk noch rechtens gelijke gevallen zodat reeds om die reden geen sprake is van een schending van het gelijkheidsbeginsel.

9. Met betrekking tot eisers beroep op de vrijheid van kapitaalverkeer overweegt de rechtbank als volgt. Artikel 63 VWEU bepaalt dat alle beperkingen van het kapitaalverkeer tussen lidstaten onderling en tussen lidstaten en derde landen verboden is. Daarvan is in dit geval geen sprake. Eiser wordt als inwoner van Italië immers niet beperkt of anders behandeld dan inwoners van Nederland; de forensenbelasting wordt geheven van iedere natuurlijke persoon die, zonder hoofdverblijf te hebben in de gemeente, op meer dan 90 dagen een gemeubileerde woning voor zichzelf of zijn gezin ter beschikking houdt.

10. Met betrekking tot eisers beroep op het vrij verkeer van diensten overweegt de rechtbank als volgt. Artikel 56 VWEU bepaalt dat beperkingen op het vrij verrichten van diensten binnen de Unie verboden zijn ten aanzien van de onderdanen der lidstaten die in een andere lidstaat zijn gevestigd dan die, waarin degene is gevestigd te wiens behoeve de dienst wordt verricht. Als diensten in die zin worden beschouwd de dienstverrichtingen welke gewoonlijk tegen vergoeding geschieden, voor zover de bepalingen, betreffende het vrije verkeer van goederen, kapitaal en personen op deze dienstverrichtingen niet van toepassing zijn (artikel 57 VWEU). De forensenbelasting kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangemerkt als beperking op het vrij verrichten van diensten in vorenbedoelde zin aangezien de forensenbelasting aansluit bij het ter beschikking houden van een woning voor zichzelf. Dat inwoners een tweede woning goedkoper kunnen aanbieden ten verhuur dan niet-inwoners, zoals eiser in zijn nadere stuk van 20 april 2017 stelt, doet, wat daar ook van zij, derhalve niet ter zake.

11. Met betrekking tot eisers standpunt dat sprake is van verboden staatssteun, overweegt de rechtbank dat zij hem ook daarin niet volgt. Bij staatssteun als bedoeld in artikel 107, eerste lid, VWEU gaat het om voordelen die worden verschaft aan een onderneming en die worden bekostigd met staatsmiddelen. Daarvan is bij de heffing forensenbelasting geen sprake.

12. Met betrekking tot eisers standpunt dat de heffing van forensenbelasting in strijd is met het communautaire evenredigheidsbeginsel, overweegt de rechtbank in navolging van de eerder genoemde uitspraak van deze rechtbank (ECLI:NL:RBSGR:2011:BR4069) als volgt. Het doel van de forensenbelasting is, zoals bij elke belasting het geval is, het genereren van inkomsten voor de overheid, in dit geval de gemeente. Van de forensen wordt een bijdrage in de uitgaven van de gemeente gevorderd. Deze bijdrage compenseert het ontbreken van een uitkering uit het gemeentefonds voor het gebruik dat de forensen van de gemeentelijke voorzieningen maken. Het nadeel dat hierdoor ontstaat voor woonforensen, namelijk dat zij forensenbelasting dienen te betalen, is niet onevenredig in verhouding tot het met de heffing van forensenbelasting nagestreefde doel. Niet gebleken is dat er een andere, minder bezwaarlijke, geschikte maatregel is om dit doel te bereiken.

13. Ook eisers standpunt dat sprake is van strijd met artikel 54 VWEU omdat er geen rechtsgrond is om rechtspersonen anders te behandelen dan natuurlijke personen, volgt de rechtbank niet. Dat artikel heeft geen betrekking op de onderhavige situatie want het bepaalt dat vennootschappen welke in overeenstemming met de wetgeving van een lidstaat zijn opgericht en welke hun statutaire zetel, hun hoofdbestuur of hun hoofdvestiging binnen de Unie hebben, voor de toepassing van de bepaling van het VWEU die zien op het recht van vestiging, gelijkgesteld worden met de natuurlijke personen die onderdaan zijn van de lidstaten.

14. Tot slot overweegt de rechtbank dat eiser ook overigens niets heeft aangevoerd op grond waarvan de aanslag zou moeten worden vernietigd.

15. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de EU omdat er naar het oordeel van de rechtbank geen onduidelijkheid bestaat omtrent de uitleg van de begrippen ‘vrijheid kapitaalverkeer’, ‘vrijheid dienstenverkeer’ en ‘staatssteun’ zoals door eiser aangehaald, die reden geeft tot het stellen van prejudiciële vragen.

16. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Proceskosten

17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.D. van Riel, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.H. Strik, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 november 2017.

Rechtsmiddel