Home

Rechtbank Den Haag, 08-02-2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:1518, AWB - 17 _ 5685

Rechtbank Den Haag, 08-02-2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:1518, AWB - 17 _ 5685

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
8 februari 2018
Datum publicatie
10 mei 2019
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2018:1518
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 17 _ 5685

Inhoudsindicatie

Moeder en dochter bewonen gezamenlijk de woning die in eigendom toebehoort aan de moeder. De moeder verkoopt de woning aan de dochter waarna de gezamenlijke bewoning wordt voortgezet. Binnen zes maanden na die verkoop overlijdt de moeder. De inspecteur heeft het aangegeven saldo van de nalatenschap verhoogd met een fictieve verkrijging. Volgens hem is materieel sprake van de overdracht van de woning met voorbehoud van het recht van bewoning en gebruik omdat de moeder na de overdracht in het huis is blijven wonen. De rechtbank oordeelt dat noch uit de akte van levering noch uit de aangifte blijkt dat de woning is verkocht onder het voorbehoud van gebruik en bewoning. Er is daarom geen sprake van een in juridische zin gevestigd vruchtgebruik. Het enkele feit dat de moeder na de overdracht in de woning is blijven wonen en, zoals de inspecteur ter zitting heeft gesteld de gehele woning mocht gebruiken, is onvoldoende om te stellen dat daarmee een recht van gebruik en bewoning in economische zin is ontstaan. Ook de dochter kon immers de gehele woning gebruiken zodat geen sprake is van een situatie waarin de dochter enkel het bloot eigendom had van de woning en de moeder het (uitsluitende) recht van gebruik en bewoning. Dat de moeder tezamen met de dochter in de woning mocht blijven wonen kan dan ook slechts worden beschouwd als een persoonlijk gebruiksrecht dat door de dochter aan de moeder is toegekend. De inspecteur heeft dan ook ten onrechte de waarde van de woning als fictieve verkrijging in aanmerking genomen.

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummer: SGR 17/5685

(gemachtigde: P. Blokland),

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren, dienstverlening en bezwaar, kantoor [plaats], verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres wegens een verkrijging in het jaar 2015 een aanslag erfbelasting (de aanslag) opgelegd en bij beschikking belastingrente in rekening gebracht (de rentebeschikking).

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 4 juli 2017 de aanslag en de rentebeschikking gehandhaafd.

Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Eiseres heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2017.

Namens eiseres is de gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.C. van den Broek LLM en mr. L.R. Lard.

Overwegingen

Feiten

1. Op 11 mei 2015 is de moeder van eiseres, [moeder], (de moeder) overleden. Eiseres is de enig erfgename van de moeder.

2. De moeder en eiseres bewoonden gezamenlijk een woning te [plaats] (de woning). Tot 17 december 2014 was de woning eigendom van de moeder, op die dag heeft de moeder de woning verkocht en geleverd aan eiseres voor een koopprijs van € 155.000. Deze prijs is gebaseerd op een taxatierapport dat op 1 december 2014 is opgemaakt in verband met de voorgenomen verkoop van de woning aan eiseres.

3. Eiseres is die koopsom schuldig gebleven en deze schuld is omgezet in een geldlening door de moeder aan eiseres. Bij akte van schenking van 27 december 2014 is de geldlening kwijtgescholden waarbij voor € 100.000 een beroep is gedaan op de tijdelijke verruiming van de vrijstelling van schenkbelasting in verband met de eigen woningschuld. Over het resterende bedrag is € 5.000 aan schenkbelasting voldaan. De WOZ-waarde van de woning bedroeg op de datum van overlijden € 204.000 (de WOZ-waarde). Ook na de verkoop van de woning aan eiseres, zijn eiseres en de moeder de woning gezamenlijk blijven bewonen.

4. Op 4 januari 2016 is namens eiseres door een medewerker van gemachtigde een formulier ingediend waarmee is verzocht om uitstel voor het indienen van de aangifte erfbelasting ter zake van de nalatenschap van de moeder (de aangifte). De gegevens van de moeder zijn daarin per abuis vermeld als de gegevens van de erfgenaam.

5. Naar aanleiding van het verzoek om uitstel heeft verweerder aan de moeder op 9 februari 2016 een voorlopige aanslag erfbelasting opgelegd van € 38.348 te vermeerderen met € 281 rente (de voorlopige aanslag). Eiseres heeft de voorlopige aanslag betaald.

6. Eiseres heeft op 6 oktober 2016 de aangifte ingediend die als volgt is samengesteld:

bank- en spaarrekeningen en contant geld € 300.527

schuld aan eiseres (i.v.m. aandeel nalatenschap eerder

overleden vader) € 69.449 -/-

andere schulden € 1.945 -/-

begrafeniskosten € 10.502 -/-

saldo van de nalatenschap € 218.631

7. Op 14 februari 2017 heeft verweerder aan de moeder een definitieve aanslag erfbelasting opgelegd voor een te ontvangen bedrag van € 38.348 te vermeerderen met € 281 rente.

8. Verder heeft verweerder op 14 februari 2017 aan eiseres de hier in geschil zijnde aanslag opgelegd ten bedrage van € 62.886 te vermeerderen met een bedrag van € 1.451 aan rente. Daarbij heeft hij het aangegeven saldo van de nalatenschap verhoogd met een fictieve verkrijging van € 204.000 wegens de verkrijging van de woning binnen 180 dagen voor het overlijden van de moeder. Hij heeft de waarde van de woning met toepassing van artikel 21, vijfde lid, van de Successiewet (Sw) vastgesteld op de WOZ-waarde. De schenkbelasting heeft verweerder in mindering gebracht op de totaal verschuldigde erfbelasting.

Geschil 9. In geschil is of verweerder terecht de woning als fictieve verkrijging in aanmerking heeft genomen en het aangegeven bedrag van de nalatenschap met de WOZ-waarde van de woning heeft verhoogd. Verder is in geschil of verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de voorlopige aanslag.

10. Eiseres stelt primair dat verweerder bij het opleggen van de aanslag het bedrag van de voorlopige aanslag in mindering had moeten brengen. Subsidiair stelt zij dat:

  1. de vrijgestelde schenking van € 100.000 niet mag worden belast voor de erfbelasting;

  2. dat de waarde van het vruchtgebruik op -/- € 19.000 moet worden gesteld;

  3. dat de koopprijs, de schenkbelasting en de overdrachtsbelasting in mindering moeten worden gebracht op de te betalen erfbelasting; en

  4. at de woning ten onrechte tot het nagelaten vermogen is gerekend omdat deze daarvan geen deel meer uitmaakte, wel dient de een bedrag van € 55.000 van de schenking te worden bijgeteld.

11. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de voorlopige aanslag niet in mindering behoeft te worden gebracht op de aanslag die aan eiseres is opgelegd, omdat de voorlopige aanslag niet aan eiseres is opgelegd maar aan de moeder. Verder is de voorlopige aanslag materieel gecorrigeerd naar nihil met de definitieve aanslag die daarop is gevolgd.

Voor wat betreft de woning stelt verweerder dat de woning is verkocht onder voorbehoud van het recht van gebruik en bewoning zodat de waarde van de woning terecht als fictieve verkrijging is aangemerkt. Verder stelt verweerder dat eiseres als gevolg van de kwijtschelding van de koopsom feitelijk niets heeft opgeofferd om de woning te verkrijgen zodat er geen reden is de koopprijs in mindering te brengen op de waarde van de woning. Het enige wat materieel in dit verband is opgeofferd is het bedrag van de schenkbelasting, dat reeds in mindering gebracht op de verschuldigde erfbelasting.

Verweerder heeft zich in het verweer nader op het standpunt gesteld dat de aanslag nog wel verminderd dient te worden met de rentebedragen over de schenkbelasting en de overdrachtsbelasting.

Beoordeling van het geschil

12. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de voorlopige aanslag die aan de moeder is opgelegd niet in mindering kan worden gebracht op de aanslag die is opgelegd aan eiseres. Het gaat hier immers om twee verschillende belastingplichtigen. Afgezien daarvan is het materiële gevolg van die voorlopige aanslag door de daarop volgende aanslag teniet gedaan, zodat er materieel ook niets in mindering gebracht kan worden. Verweerder heeft ter zitting wel verklaard dat, indien inderdaad blijkt dat eiseres de voorlopige aanslag heeft betaald en die betaling nog niet is teruggestort dan wel verrekend, de betaling wellicht zou kunnen worden aangemerkt als betaling van de aanslag van eiseres. Verweerder is echter niet bevoegd beslissingen te nemen over de inning van belastingen en heeft daarom toegezegd hierover contact op te nemen met de ontvanger.

13.1.

Ingevolge het eerste lid van artikel 10 van de Sw wordt een goed dat iemand ten koste van het vermogen van de erflater heeft verkregen in verband met een rechtshandeling of een samenstel van rechtshandelingen waarbij de erflater was betrokken, en alle goederen waarop de erflater ten laste van zijn vermogen een vruchtgebruik heeft verworven, geacht krachtens erfrecht door overlijden te zijn verkregen, indien:

a. de erflater in verband daarmee tot aan zijn overlijden of een daarmee verband houdend tijdstip het genot heeft gehad van een vruchtgebruik of een periodieke uitkering, en

b. het vruchtgebruik onderscheidenlijk de periodieke uitkering ten laste is gekomen van de verkrijger.

13.2.

Het derde lid van artikel 10 Sw bepaalt dat voor de toepassing van dit artikel de erflater geacht wordt een genot van een vruchtgebruik te hebben gehad van de in het eerste lid bedoelde goederen indien hij tegenover het genot dat hij van de goederen heeft aan degene ten laste van wie dat genot komt niet jaarlijks daadwerkelijk een bedrag betaalt dat ten minste gelijk is aan het percentage, bedoeld in artikel 21, veertiende lid, van de waarde van de goederen in onbezwaarde staat.

13.3.

In artikel 18 Sw wordt voor de toepassing van deze wet, voor zover hier van belang, onder vruchtgebruik mede verstaan gebruik en bewoning.

14. Van 'genot van een vruchtgebruik' als bedoeld in artikel 10 Sw is niet alleen sprake indien in juridische zin een vruchtgebruik is gevestigd, maar ook indien daarvan sprake is in economische zin (Hoge Raad 6 juni 2008, nr. 43209, ECLI:NL:HR:2008:BB3392).

15. Verweerder stelt dat nu de moeder na de overdracht in het huis is blijven wonen, materieel sprake is van de overdracht van de woning met voorbehoud van het recht van bewoning en gebruik. Aangezien de moeder daarvoor aan eiseres geen vergoeding heeft voldaan, wordt zij daarom op grond van artikel 10, derde lid, Sw geacht een genot van vruchtgebruik te hebben gehad.

16. Noch uit de akte van levering noch uit de aangifte blijkt dat de woning is verkocht onder het voorbehoud van gebruik en bewoning zodat geen sprake is van een in juridische zin gevestigd vruchtgebruik. Het enkele feit dat de moeder na de overdracht in de woning is blijven wonen en, zoals verweerder ter zitting heeft gesteld de gehele woning mocht gebruiken, is onvoldoende om te stellen dat daarmee een recht van gebruik en bewoning in economische zin is ontstaan. Ook eiseres kon immers de gehele woning gebruiken zodat geen sprake is van een situatie waarin eiseres enkel het bloot eigendom had van de woning en de moeder het (uitsluitende) recht van gebruik en bewoning. Dat de moeder tezamen met eiseres in de woning mocht blijven wonen kan dan ook slechts worden beschouwd als een persoonlijk gebruiksrecht dat door eiseres aan de moeder is toegekend.

Verweerder heeft dan ook ten onrechte de waarde van de woning als fictieve verkrijging in aanmerking genomen.

17. Het voorgaande neemt evenwel niet weg dat de moeder op 17 december 2014 aan eiseres bij wijze van kwijtschelding van de koopsom een bedrag van € 150.000 heeft geschonken. Deze schenking dient op de voet van artikel 11 Sw wel in aanmerking te worden genomen. Het saldo van de nalatenschap dient daarom te worden vastgesteld op € 373.631 (€ 218.631 + € 155.000). Uitgaande van een bedrag aan vrijstelling voor de erfbelasting van € 20.047 en rekening houdend met het bedrag van € 5.500 aan schenkbelasting dat ter zake van de schenking is voldaan, resulteert dit in een te betalen bedrag aan erfbelasting van € 53.086.

18. Eiseres heeft geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de rentebeschikking. Niet is gebleken dat de rentebeschikking in strijd met het bepaalde in artikel 30g, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is vastgesteld. Deze beschikking dient evenwel gezien het hiervoor onder 17 is overwogen te worden verminderd.

19. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep tegen de aanslag gegrond te worden verklaard.

Proceskosten

20. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.251 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 249, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Rechtsmiddel