Home

Rechtbank Den Haag, 22-05-2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:5920, AWB - 17 _ 6347

Rechtbank Den Haag, 22-05-2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:5920, AWB - 17 _ 6347

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
22 mei 2018
Datum publicatie
29 mei 2018
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2018:5920
Zaaknummer
AWB - 17 _ 6347

Inhoudsindicatie

Verlengde navorderingstermijn niet van toepassing op box 1-correcties. Verweerder maakt niet aannemelijk dat de verzwegen inkomsten in het buitenland zijn opgekomen.

Geen toepassing inkeerregeling voor UBS-rekening en Duitse bankrekening.

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummers: SGR 17/6347 t/m SGR 17/6352 en SGR 17/6354 t/m SGR 17/6358

(gemachtigde: mr. P.A. Caljé),

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Belastingen, kantoor [plaats], verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor de jaren 2004 tot en met 2014 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd. Voorts heeft verweerder bij de navorderingsaanslagen vergrijpboetes opgelegd. Bij de navorderingsaanslagen over de jaren 2004 tot en met 2011 is heffingsrente in rekening gebracht. Bij de navorderingsaanslagen over de jaren 2012 tot en met 2014 is belastingrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 23 augustus 2017 de bezwaren ongegrond verklaard.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2018.

Namens eiser is zijn gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [persoon 1], [persoon 2], [persoon 3] en

[persoon 4].

Overwegingen

Feiten

1. Tot de gedingstukken behoort een brief van de UBS bank in Zwitserland (UBS) van 7 augustus 2014, waarin de UBS de betreffende rekeninghouder verzoekt aan te tonen dat hij aan zijn fiscale verplichtingen ten aanzien van zijn UBS-rekening heeft voldaan. De UBS geeft in die brief voorts aan dat tot sluiting van de rekening zal worden overgegaan indien niet aan het verzoek wordt voldaan.

2. De Belastingdienst heeft op 23 juli 2015 de Zwitserse autoriteiten verzocht om informatie te verstrekken van rekeninghouders bij de UBS in Zwitserland met een domicilie-adres in Nederland die niet afdoende op de voormelde brief van UBS hebben gereageerd en die in de periode van 1 februari 2013 tot en met 31 december 2014 een UBS-rekening met een saldo van minimaal € 1.500 aanhielden (het groepsverzoek). Daarbij is verzocht om voor- en achternamen, domicilie-adressen, geboortedata, rekeningnummers en saldo-informatie per 1 februari 2013, 1 januari 2014 en 31 december 2014 te verstrekken. Bij brief van 16 september 2015 heeft UBS haar rekeninghouders geïnformeerd over het groepsverzoek. Naar aanleiding van het groepsverzoek heeft verweerder vanaf september 2015 diverse gegevens van de Zwitserse autoriteiten ontvangen betreffende Nederlandse rekeninghouders bij de UBS in Zwitserland.

3. Op 27 september 2015 is voor het eerst in diverse Nederlandse media over het groepsverzoek bericht.

4. Eiser heeft in de onderhavige jaren een onderneming op het gebied van de woninginrichting gedreven.

5. Eiser is samen met zijn echtgenote rekeninghouder geweest van een tweetal Zwitserse bankrekeningen, één bij de Deutsche Bank (openingsdatum 23 maart 2004 en sluitingsdatum 29 november 2007) en één bij de UBS (openingsdatum 1 november 2007 en sluitingsdatum 6 oktober 2014). De inkomens- en vermogensbestanddelen van deze bankrekeningen hebben zij niet in hun aangiften aangegeven. Het saldo op de UBS-rekening bedroeg op 31 december 2012 € 252.089 en op 31 december 2013 € 212.914.

6. Bij brief van 1 oktober 2015, ingekomen bij verweerder op 6 oktober 2015, heeft eiser via zijn voormalige gemachtigde te kennen gegeven dat hij ter zake van voormelde buitenlandse bankrekeningen gebruik wil maken van de inkeerregeling. In die brief is onder meer aangegeven dat de saldi op die rekeningen op dat moment nihil bedragen en dat eiser een bedrag van € 175.000 in contanten aanhoudt.

7. Op 17 januari 2017 hebben eiser en zijn echtgenote met verweerder met betrekking tot voormelde bankrekeningen een vaststellingsovereenkomst gesloten over een reeks van jaren. In de vaststellingsovereenkomst is opgenomen dat de contante stortingen in 2004 (€ 12.000), 2006 (€ 14.000), 2008 (€ 40.000), 2009 (€ 18.000), 2010 (€ 28.000) en 2012 (€ 23.500) op die rekeningen afkomstig zijn van niet eerder in de belastingheffing betrokken resultaat uit overige werkzaamheden op het gebied van de woninginrichting in Nederland en dat deze inkomsten volledig aan eiser moeten worden toegerekend. In de vaststellingsovereenkomst is voorts opgenomen dat alleen rechtsmiddelen kunnen worden ingesteld met betrekking tot de vraag of de na te vorderen box 1-inkomsten onder de verlengde navorderingstermijn van twaalf jaar vallen alsmede tegen het opleggen van een vergrijpboete en de hoogte van die boete.

8. Met dagtekening van respectievelijk 11 februari 2017, 17 februari 2017 en

18 februari 2017 heeft verweerder overeenkomstig de vaststellingsovereenkomst de onderhavige navorderingsaanslagen aan eiser opgelegd. Daarbij heeft verweerder de volgende vergrijpboetes opgelegd:

Jaar box 1 box 3 Totaal

2004 € 1.848 € 120 € 1.968

2005 € 251 € 251

2006 € 2.337 € 291 € 2.628

2007 € 313 € 313

2008 € 7.067 € 791 € 7.857

2009 € 3.024 € 896 € 3.920

2010 € 5.292 € 2.142 € 7.434

2011 € 2.585 € 2.585

2012 € 2.782 € 2.108 € 4.890

2013 € 2.812 € 2.812

2014 € 2.404 € 2.404.

Geschil 9. In geschil is of ter zake van de correcties van het box 1-inkomen de verlengde navorderingstermijn als bedoeld in artikel 16, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) van toepassing is. Voorts is in geschil of sprake is van vrijwillige inkeer als bedoeld in artikel 67n van de Awr, en zo ja, of de vergrijpboetes over de jaren 2004 tot en met 2007, welke zien op vóór 1 januari 2010 begane beboetbare feiten, op grond van het legaliteitsbeginsel dienen te worden vernietigd.

Beoordeling van het geschil

Verlengde navorderingstermijn box 1-correcties

10. De navorderingsaanslagen betreffende de box 1-correcties over de jaren 2004, 2006, 2008, 2009 en 2010 zijn opgelegd met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn. De navorderingsaanslag betreffende de box 1-correctie over het jaar 2012 is binnen de reguliere navorderingstermijn van vijf jaar opgelegd. De navorderingsaanslag over het jaar 2012 blijft dan ook, gelet op de vaststellingsovereenkomst, gehandhaafd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.907 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 13.705.

11. De rechtbank stelt allereerst voorop dat de vraag of verweerder in het onderhavige geval bevoegd is om met toepassing van de verlengde navorderingstermijn na te vorderen moet worden beantwoord aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast en niet aan de hand van omkering van de bewijslast, zoals verweerder heeft betoogd (vgl. Hoge Raad 16 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:359). Verweerder heeft met hetgeen hij heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat de verzwegen inkomsten betreffende het resultaat uit overige werkzaamheden op het gebied van de woninginrichting in het buitenland zijn opgekomen. De enkele stelling dat deze inkomsten mogelijk in het buitenland zijn opgekomen, is daarvoor onvoldoende. Aldus dient voor de beoordeling van het geschil er van te worden uitgegaan dat deze verzwegen inkomsten in Nederland zijn opgekomen.

12. Daarnaast stelt de rechtbank voorop dat de verlengde navorderingstermijn niet kan worden toegepast op in Nederland opgekomen inkomsten die daarna op een buitenlandse bankrekening zijn gestort (vgl. Hoge Raad 16 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:303).

Nu de verzwegen inkomsten betreffende het resultaat uit overige werkzaamheden in Nederland zijn opgekomen, is verweerder in het onderhavige geval niet bevoegd om met toepassing van de verlengde navorderingstermijn de box 1-correcties na te vorderen. De navorderingsaanslagen over de jaren 2004, 2006, 2008, 2009 en 2010 dienen dan ook te worden verminderd tot op een belastbaar inkomen uit werk en woning van respectievelijk € 12.819 (2004), € 23.901 (2006), € 22.677 (2008), € 28.834 (2009) en € 41.064 (2010). De belastbare inkomens uit sparen en beleggen over die jaren blijven gehandhaafd op respectievelijk € 1.000 (2004), € 6.777 (2006), € 9.825 (2008), € 11.193 (2009) en € 15.989 (2010). Voorts komen de vergrijpboetes betreffende de box 1-correcties over de jaren 2004 (€ 1.848), 2006 (€ 2.337), 2008 (€ 7.067), 2009 (€ 3.024) en 2010 (€ 5.292) te vervallen.

Inkeerregeling

13. Niet in geschil is dat eiser voor de onderhavige jaren het vermogen van de buitenlandse bankrekeningen opzettelijk niet heeft aangegeven. Hetzelfde heeft te gelden voor het in 2012 in Nederland opgekomen resultaat uit overige werkzaamheden op het gebied van de woninginrichting. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de vergrijpboetes in dit geval dan ook terecht op grond van de wettelijke regels opgelegd. Voor een geslaagd beroep op de inkeerregeling van artikel 67n van de Awr is vereist dat de belastingplichtige inkeert vóórdat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat verweerder met de onjuistheid of onvolledigheid van zijn aangifte bekend is of bekend zal worden. Van belang is dus of eiser ten tijde van de namens hem geschreven brief van 1 oktober 2015 wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat verweerder met zijn buitenlandse bankrekeningen en het resultaat uit overige werkzaamheden bekend was of zou worden. Van belang is daarbij dat niet beslissend is of eiser subjectief gezien vermoedde dat verweerder van de bankrekeningen en het resultaat uit overige werkzaamheden op de hoogte zou komen, maar of hij dit objectief gezien redelijkerwijs moest vermoeden (vgl. Hoge Raad 2 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1375).

14. Vaststaat dat voor het eerst op 27 september 2015 in de Nederlandse media over het groepsverzoek is bericht. Verweerder heeft daartoe diverse op 27 september 2015 op landelijke nieuwswebsites verschenen publicaties, waaronder nos, rtl nieuws, nu.nl, het financieel dagblad, de nrc, het algemeen dagblad en de telegraaf, overgelegd. Gelet op de aandacht die in de Nederlandse media aan het groepsverzoek is besteed, acht de rechtbank het zeer onwaarschijnlijk dat eiser op voormeld tijdstip van 1 oktober 2015 niet van het groepsverzoek op de hoogte was. Eiser heeft dit vermoeden van kennis ook overigens niet weerlegd. Nu het er voor moet worden gehouden dat eiser op 1 oktober 2015 van het groepsverzoek op de hoogte was, kan niet anders worden geconcludeerd dan dat eiser op dat moment reeds bekend was met het feit dat verweerder een onderzoek deed naar Nederlandse zwartspaarders met een Zwitserse UBS-rekening en dat er daardoor een reële mogelijkheid bestond dat verweerder zijn UBS-rekening op het spoor zou komen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser dan ook op 1 oktober 2015 objectief gezien redelijkerwijs moeten vermoeden dat verweerder door het groepsverzoek van zijn UBS-rekening op de hoogte zou komen. Dat op 1 oktober 2015 nog geen zekerheid bestond dat Nederland de gevraagde gegevens van het groepsverzoek van Zwitserland zou (mogen) ontvangen, dat verweerder op 1 oktober 2015 nog niet over informatie beschikte dat eiser onjuiste aangiften had ingediend en een UBS-rekening had, en dat verweerder op 1 oktober 2015 ook nog geen vragenbrief naar eiser over een UBS-rekening had gestuurd, maakt dit niet anders. Dat de gemachtigde ter zitting desgevraagd heeft verklaard dat de publicaties in de media niet de reden was voor eiser om in te keren, als ook de stelling van eiser dat hij naar aanleiding van het groepsverzoek ontvangen gegevens niet als rekeninghouder is geïdentificeerd, kan evenmin aan voormeld oordeel afdoen. Het door eiser aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 15 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4330, leidt de rechtbank ook niet tot een ander oordeel, nu dit arrest op een geheel andere situatie ziet. In die procedure mocht de belanghebbende uit de inhoud van een door het Ministerie van Financiën afgegeven persbericht afleiden dat hij na de publicatie van dat persbericht alsnog kon inkeren. Van een dergelijke situatie is in het onderhavige geval geen sprake. Gelet op het vorenstaande kan eiser ter zake van de UBS-rekening naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen beroep doen op de inkeerregeling.

15. Niet in geschil is dat de gelden van de rekening van de Deutsche Bank naar de UBS-rekening van eiser zijn overgeboekt, waarna eiser zijn rekening bij de Deutsche Bank heeft opgeheven. Voorts is niet in geschil dat het in 2012 in Nederland opgekomen verzwegen resultaat uit overige werkzaamheden in contanten op de UBS-rekening van eiser is gestort. Nu naar hiervoor is geoordeeld dat eiser op 1 oktober 2015 objectief gezien redelijkerwijs heeft moeten vermoeden dat verweerder van zijn UBS-rekening op de hoogte zou komen, brengt dit naar het oordeel van de rechtbank mee dat eiser objectief gezien heeft moeten vermoeden dat verweerder daardoor ook van zijn rekening bij de Deutsche Bank alsmede van het voor het jaar 2012 verzwegen resultaat uit overige werkzaamheden op de hoogte zou komen. Immers indien verweerder bekend zou worden met de UBS-rekening van eiser, zou hij daardoor ook op de hoogte zijn gekomen van de gelden die van de rekening van de Deutsche Bank naar de UBS-rekening van eiser zijn overgeboekt alsmede van de contante storting in 2012 op de UBS-rekening betreffende het in Nederland opgekomen resultaat uit overige werkzaamheden. Aldus kan eiser ook ter zake van de rekening bij de Deutsche Bank alsmede ter zake van het in 2012 in Nederland opgekomen resultaat uit overige werkzaamheden naar het oordeel van de rechtbank geen beroep doen op de inkeerregeling.

16. Nu het beroep van eiser op de inkeerregeling faalt, komt de rechtbank aan de beoordeling van de vraag of sprake is van schending van het legaliteitsbeginsel niet meer toe.

17. Gelet op hetgeen hiervoor onder 12 is overwogen, dienen de vergrijpboetes over de jaren 2004, 2006, 2008, 2009 en 2010 te worden verminderd tot op respectievelijk € 120 (2004), € 291 (2006), € 791 (2008), € 896 (2009) en € 2.142 (2010).

Heffingsrente

18. Eiser heeft tegen de in rekening gebrachte heffingsrenten geen gronden ingebracht. Nu de navorderingsaanslagen over de jaren 2004, 2006, 2008, 2009 en 2010, gelet op hetgeen hiervoor onder 12 is overwogen, worden verminderd, dienen de in rekening gebrachte heffingsrenten over die jaren overeenkomstig de vermindering van de navorderingsaanslagen te worden verminderd.

Slotsom

19. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zijn de beroepen, voor zover die zijn gericht tegen de navorderingsaanslagen over de jaren 2004, 2006, 2008, 2009 en 2010, de daarin begrepen vergrijpboetes en heffingsrentebeschikkingen, gegrond. De beroepen zijn voor het overige ongegrond.

Proceskosten

20. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Daarbij merkt de rechtbank de zaken SGR 17/6347, SGR 17/6349, SGR 17/6351, SGR 17/6352 en SGR 17/6354 aan als samenhangend in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten (Besluit). Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.876,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 249, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501, wegingsfactor 1 en factor 1,5 voor samenhang).

Beslissing

Rechtsmiddel