Hoge Raad, 16-03-2018, ECLI:NL:HR:2018:303, 17/01663
Hoge Raad, 16-03-2018, ECLI:NL:HR:2018:303, 17/01663
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 16 maart 2018
- Datum publicatie
- 16 maart 2018
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2018:303
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:644, Gevolgd
- In cassatie op : ECLI:NL:GHDHA:2017:521, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 17/01663
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Art. 16, lid 4, AWR. Kasstorting op bankrekening in Luxemburg van gelden verkregen uit verzwegen omzet van in Nederland gedreven onderneming. In het buitenland opgekomen inkomen?
Uitspraak
16 maart 2018
nr. 17/01663
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 22 februari 2017, nrs. BK‑16/00345 en BK‑16/00346, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen uitspraken van de Rechtbank Den Haag (nrs. SGR 15/9463 en SGR 15/9462) betreffende aan [X-Y] en [X], beiden te [Z], (hierna tezamen: belanghebbenden) over het jaar 2005 opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbenden hebben een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 28 juni 2017 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2017:644).
Door zowel belanghebbenden als de Staatssecretaris is schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2 Beoordeling van het middel
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbenden zijn gehuwd en drijven sinds 1992 gezamenlijk een onderneming in de vorm van een vennootschap onder firma (hierna: de vof). Zij exploiteren een ijssalon. De verkopen worden grotendeels contant afgerekend. In hun aangiften voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2005 hebben belanghebbenden winst uit onderneming aangegeven.
Belanghebbenden hebben op 14 april 2014 met toepassing van de inkeerregeling aan de Belastingdienst gemeld dat zij een bedrag in contanten aanhouden, en tevens vermogen op bankrekeningen bij Crédit Agricole te Luxemburg (hierna: de buitenlandse rekeningen). Het vermogen op de buitenlandse rekeningen en de inkomsten daaruit hebben belanghebbenden, totdat zij zijn ingekeerd, niet vermeld in hun aangiften voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
Op een van de buitenlandse rekeningen hebben belanghebbenden op 4 november 2005 een bedrag van € 60.000 in contanten gestort (hierna: de storting). Belanghebbenden bewaarden dit bedrag aanvankelijk in een kluis in Nederland. Het is afkomstig uit contante omzet van de vof. Belanghebbenden hebben die omzet niet in aanmerking genomen bij de berekening van de winst die is aangegeven in hun aangiften voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
Aan belanghebbenden zijn aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2005 opgelegd in overeenstemming met de door hen voor dat jaar gedane aangiften.
De onderhavige navorderingsaanslagen zijn opgelegd ter zake van (a) het inkomen uit sparen en beleggen (box 3) met betrekking tot de saldi op de hiervoor in 2.1.2 bedoelde bankrekeningen, en (b) de als inkomen uit werk en woning (box 1) aangemerkte bedragen waaruit de storting afkomstig is (€ 30.000 voor iedere belanghebbende).
Voor het Hof was – voor zover in cassatie van belang – in geschil of de verlengde navorderingstermijn als bedoeld in artikel 16, lid 4, AWR van toepassing is op de winstcorrecties in box 1. Het Hof heeft die vraag ontkennend beantwoord. Het heeft vastgesteld dat de storting uitsluitend haar oorsprong vindt in omzet uit de ijssalon die in Nederland is behaald. Naar het oordeel van het Hof is de enkele omstandigheid dat het met deze omzet verkregen bedrag naderhand op een buitenlandse bankrekening is gestort, onvoldoende om onder de verlengde navorderingstermijn te vallen. Tegen dit oordeel keert zich het middel.
Bij de behandeling van het middel wordt het volgende vooropgesteld. Artikel 16, lid 4, AWR voorziet in een verlengde navorderingstermijn ter zake van in het buitenland gehouden vermogensbestanddelen en in het buitenland opgekomen inkomensbestanddelen. Het is niet de bedoeling van de wetgever geweest om in gevallen waarin de verlengde navorderingstermijn van toepassing is ter zake van één bestanddeel van het vermogen of het inkomen, ook navordering mogelijk te maken ter zake van andere bestanddelen van dat vermogen of dat inkomen.
Hiermee strookt om steeds per bestanddeel van het voorwerp van de desbetreffende belasting te beoordelen of dat bestanddeel in het buitenland wordt gehouden dan wel is opgekomen.
Voor zover het middel berust op een andersluidend standpunt faalt het daarom.
Het middel betoogt voorts met een beroep op doel en strekking van artikel 16, lid 4, AWR dat niet‑aangegeven winstbestanddelen als de onderhavige met toepassing van de verlengde navorderingstermijn in de heffing kunnen worden betrokken. Die winstbestanddelen zijn immers, aldus het middel, buiten het zicht van de fiscus gehouden door storting op een buitenlandse bankrekening van de contant ontvangen bedragen.
Dit betoog faalt. Uit de hiervoor in 2.2 vermelde, in cassatie niet bestreden, vaststelling van het Hof over de oorsprong van de storting, volgt dat het hier gaat om winstbestanddelen waarvan de verwerving en ontvangst geen enkel aanknopingspunt hadden met een ander land dan Nederland. In een zodanig geval kan niet worden gezegd dat die winstbestanddelen zijn opgekomen in het buitenland in de zin van artikel 16, lid 4, AWR. Dit wordt niet anders indien deze bedragen naderhand buiten het zicht van de Nederlandse belastingdienst op een buitenlandse bankrekening worden gestort. Het tijdsverloop tussen de ontvangst van die bedragen en de storting ervan op de buitenlandse bankrekening is in dit verband niet van belang.
Het middel zoekt voor het hiervoor in 2.4.1 weergegeven betoog tevergeefs steun in rechtsoverweging 3.4 van het arrest van de Hoge Raad van 13 augustus 2004, nr. 39287, ECLI:NL:HR:2004:AQ6911, BNB 2004/367. Met de in die overweging opgenomen verwijzing naar in Nederland verkregen inkomsten die naar een rekening in het buitenland zijn overgeboekt, is niet gedoeld op gevallen als het onderhavige, maar op situaties waarin inkomsten uit in Nederland verrichte activiteiten rechtstreeks worden uitbetaald op een rekening in het buitenland.
Het middel kan ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3 Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.