Home

Rechtbank Den Haag, 07-06-2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:7431, AWB - 17 _ 4751

Rechtbank Den Haag, 07-06-2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:7431, AWB - 17 _ 4751

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
7 juni 2018
Datum publicatie
29 juni 2018
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2018:7431
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 17 _ 4751

Inhoudsindicatie

Eiser, in dienst bij het EOB, met (tijdelijke) Ierse nationaliteit geen vrijstelling voor box 3 inkomen. Status DV (duurzaam verblijf) terecht toegekend, ondanks dat eiser in het betreffende jaar niet de Nederlandse, maar de Ierse nationaliteit bezat.. Geen strijd met EU-recht of andere verdragen.

Beroep ongegrond.

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummer: SGR 17/4751

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2009 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 16 juni 2017 de aanslag gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Eiser heeft bij brief van 15 april 2019 nog nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2018.

Eiser is verschenen, vergezeld van [persoon 1]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden [persoon 2], [persoon 3] en [persoon 4].

Overwegingen

Feiten

1. Eiser heeft bij zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2009 een vrijgesteld inkomen opgegeven van € 128.829. Eiser heeft geen inkomen uit sparen en beleggen aangegeven.

2. Eiser is sinds 1997 werkzaam bij het Europees Octrooi Bureau (EOB) te Rijswijk. Eiser had op het moment van indiensttreding de Nederlandse nationaliteit en is vanaf 1997 tot op heden woonachtig in Nederland. In 2009 is hij het gehele jaar in loondienst geweest bij het EOB. Van 2002 tot 2010 had eiser de Ierse nationaliteit. Eiser was in het onderhavige jaar (2009) in het bezit van een door het Ministerie van Buitenlandse Zaken verstrekt identiteitsbewijs geprivilegieerden met de code BO/DV waarbij DV staat voor duurzaam verblijf houdend.

3. Bij brief van 1 maart 2011 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat hij voornemens is om van de aangifte af te wijken. Verweerder heeft ten aanzien van eiser een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box 3) vastgesteld van € 7.723.

4. Bij brief van 21 april 2011 heeft verweerder meegedeeld dat de afwijking zal worden herzien in die zin dat het belastbaar box 3 inkomen is vastgesteld op € 3.017.

5. Met dagtekening 7 mei 2011 is aan eiser een aanslag IB/PVV 2009 opgelegd naar een (netto) te betalen bedrag van € 243.

Geschil 6. In geschil is of verweerder terecht ten aanzien van eiser een belastbaar box 3 inkomen heeft vastgesteld. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij (ook) moet worden vrijgesteld van de betaling van box 3 belasting.

Eiser stelt daartoe, zakelijk weergegeven:

- Verweerder mag bij de beoordeling van zijn aangifte niet de statusindicatie op zijn identiteitskaart geprivilegieerden als uitgangspunt gebruiken bij de beoordeling in welke categorie eiser is in te delen onder artikel 10 van de zetelovereenkomst tussen Nederland en het EOB. Verweerder moet hierover zelf een beslissing nemen. Eiser verwijst naar een procedure die hij heeft gevoerd voor de Raad van State (ECLI:NL:RVS:2007:BB5223 en ECLI:NL:RVS:2008:BD0343). De code is alleen informatief en niet constitutioneel voor het al dan niet toekennen van privileges. De Minister van Buitenlandse Zaken is niet bevoegd deze status vast te stellen.

- Eiser stelt zich op het standpunt dat hij non-permanent is en wijst voorts op een uitspraak (no. 3338) van het Administratief Tribunaal van het ILO, waar eiser deze vraag heeft voorgelegd.

- Eiser stelt voorts dat artikel 45 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VwEU) van toepassing is op directe belastingen, waaronder de vermogensrendementsheffing. Eiser heeft gebruik gemaakt van zijn recht onder dat artikel zodat eiser onder de werkingssfeer van het gehele VwEU is gekomen en in het bijzonder het non-discriminatieartikel van artikel 18 VwEU. Eiser verzoekt de rechtbank indien zijn standpunt niet wordt gevolgd hierover prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de EU.

- Eiser stelt dat doordat de Nederlandse Staat de Zetelovereenkomst heeft gesloten zij willens en wetens haar verplichtingen onder het VwEU heeft veronachtzaamd, waardoor eiser is benadeeld. Eiser heeft zijn verzoek om schadevergoeding ter zitting ingetrokken.

7. Verweerder heeft de stellingen van eiser gemotiveerd weersproken en stelt zich op het standpunt dat het beroep ongegrond is.

Beoordeling van het geschil

8. Met toepassing van artikel 25 van het Protocol inzake voorrechten en immuniteiten van de Europese Octrooiorganisatie (het Protocol) hebben het Koninkrijk der Nederlanden en de Europese Octrooiorganisatie (EOB) op 27 juni 2006 de Zetelovereenkomst gesloten. In artikel 10 van de Zetelovereenkomst is, met overeenkomstige toepassing van artikel 37, tweede lid, van het Verdrag van Wenen, een regeling getroffen voor personeel dat in Nederland werkzaam is bij het EOB.

Artikel 10 luidt als volgt:

“Voorrechten en immuniteiten van de personeelsleden van het Bureau

1. Personeelsleden van het Bureau die hun werkzaamheden in Nederland uitoefenen,

a. in rang A5 en hoger, of

b. in rang A4, mits zij langer dan twee jaar in die rang zijn geweest en een basissalaris niet lager dan A5 periodiek 1 hebben, vanaf 1 januari van het jaar volgend op het jaar waarin aan beide eisen is voldaan genieten dezelfde voorrechten en immuniteiten als die welke door Nederland worden verleend aan diplomatieke ambtenaren van de diplomatieke vertegenwoordigingen die in Nederland zijn gevestigd overeenkomstig het Verdrag van Wenen, met dien verstande dat immuniteit ten aanzien van de rechtsmacht in strafzaken en persoonlijke onschendbaarheid zich niet uitstrekken tot handelingen verricht buiten hun officiële taken.

2. Personeelsleden van het Bureau die hun werkzaamheden in Nederland uitoefenen, die geen bedienend personeel zijn en die niet onder het bepaalde in het eerste lid vallen, genieten dezelfde voorrechten en immuniteiten als die welke door Nederland worden verleend aan administratief en technisch personeel van de diplomatieke vertegenwoordigingen die in Nederland zijn gevestigd overeenkomstig het Verdrag van Wenen, met dien verstande dat immuniteit ten aanzien van de rechtsmacht in strafzaken en persoonlijke onschendbaarheid zich niet uitstrekken tot handelingen verricht buiten hun officiële taken.

(…)

6. Dit artikel is niet van toepassing op personen die de Nederlandse nationaliteit bezitten of duurzaam verblijf houden in Nederland.”

9. Eiser valt onder de in artikel 10, tweede lid, genoemde categorie personeelsleden. Voor deze categorie personeelsleden gelden in beginsel de fiscale voorrechten overeenkomstig artikel 34 van het Verdrag van Wenen, waaronder de vrijstelling met betrekking tot de heffing over voordelen uit sparen en beleggen. In artikel 10, zesde lid, van de Zetelovereenkomst is evenwel bepaald dat dit artikel niet van toepassing is op personen die de Nederlandse nationaliteit bezitten of duurzaam verblijf houden in Nederland.

10. In het arrest van de Hoge Raad van 9 januari 2015, 13/05597; (ECLI:NL:HR: 2015:22), gewezen op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 8 oktober 2013, 13/00101 en 13/00159 (ECLI:NL:GHARL:2013: 7499) heeft de Hoge Raad – onder meer en voor zover van belang – geoordeeld:

“2.2.2. Het Hof heeft onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 6 juni 2008, nr. 41769, ECLI:NL:HR:2008:BD3159, BNB 2008/211, en van 8 juli 2011, nr. 10/03467, ECLI:NL:HR:2011:BR0387, BNB 2011/251, onder meer geoordeeld dat de Minister van Buitenlandse Zaken bepaalt of een persoon in dit verband al dan niet als duurzaam in Nederland verblijvend wordt aangemerkt en dat te dezen geen sprake is van een door de Inspecteur gevoerd beleid waarvan in belanghebbendes geval ten onrechte is afgeweken.

2.3.1. In artikel 25 van het Protocol is [Rb: in] de mogelijkheid voorzien om aanvullende overeenkomsten te sluiten ter uitvoering van het Protocol. De Zetelovereenkomst is blijkens haar preambule gesloten gelet op dat artikel van het Protocol. Voorts is in het hier aan de orde zijnde artikel 10 van de Zetelovereenkomst bepaald dat dit artikel geen afbreuk doet aan regelingen in het Protocol. Van strijdigheid van de Zetelovereenkomst met het Protocol, zoals de eerste klacht in cassatie betoogt, is daarom geen sprake.

2.3.2. Artikel 10, lid 1, van de Zetelovereenkomst bepaalt, voor zover hier van belang, dat personeelsleden van het EOB in de rang van belanghebbende dezelfde voorrechten en immuniteiten genieten als die welke door Nederland worden verleend aan diplomatieke ambtenaren van de diplomatieke vertegenwoordigingen die in Nederland zijn gevestigd overeenkomstig het Verdrag van Wenen. In het zesde lid is bepaald dat dit artikel 10 niet van toepassing is op personen die de Nederlandse nationaliteit bezitten of duurzaam verblijf houden in Nederland.

2.3.3. De Zetelovereenkomst is totstandgekomen in het kader van het beleid om medewerkers van internationale organisaties die in Nederland zijn gevestigd op uniforme wijze te behandelen, waarbij is beoogd aan te sluiten bij een internationaal ontwikkelde praktijk (Kamerstukken II 2004/05, 30 178, nr. 1, blz. 10-11).

2.3.4. Bij het verlenen van voorrechten en immuniteiten aan personeel met een andere dan de Nederlandse nationaliteit pleegt een onderscheid te worden gemaakt tussen personeelsleden die bij de aanvang van hun werkzaamheden uit het buitenland afkomstig zijn en personeelsleden die op dat tijdstip reeds duurzaam in Nederland verblijven. Aan laatstbedoelde categorie wordt door het Ministerie van Buitenlandse Zaken de zogenoemde DV-status toegekend (vgl. HR 6 juni 2008, nr. 41769, ECLI:NL:HR:2008:BD3159, BNB 2008/211, en HR 6 juni 2008, nr. 43788, ECLI:NL:HR:2008:BD3187, BNB 2008/212). Die categorie wordt voor de toepassing van een aantal voorrechten op gelijke wijze behandeld als Nederlandse onderdanen.

2.3.5. De onder 2.3.4 bedoelde regeling voor diplomatieke ambtenaren wordt op overeenkomstige wijze toegepast in de Zetelovereenkomst. Ook daarbij geldt, zoals bij diplomatieke ambtenaren waaraan artikel 10, lid 1, van de Zetelovereenkomst refereert, dat de beoordeling of een personeelslid van het EOB in de zin van die bepaling duurzaam in Nederland verblijf houdt door het Ministerie van Buitenlandse Zaken wordt beoordeeld, en wel naar de situatie ten tijde van de aanvang van de werkzaamheden voor het EOB.”

11. Uit de voornoemde arresten van de Hoge Raad volgt dat de Minister van Buitenlandse Zaken beoordeelt of iemand duurzaam in Nederland verblijf houdt.

Ter zitting heeft verweerder gemotiveerd betoogd geen beleidsvrijheid te hebben om af te wijken van de beoordeling van de Minister van Buitenlandse Zaken, maar dat hij gehouden is om deze beoordeling te volgen. De Rechtbank stelt vast dat dit in overeenstemming is met het oordeel van de Hoge Raad als opgenomen in het hiervoor genoemde arresten uit 2008, waarin is aangegeven dat een belastingplichtige er op mag vertrouwen dat de inspecteur de beoordeling van de Minister van Buitenlandse Zaken volgt. Hieruit vloeit voort dat verweerder gebonden is aan de beoordeling van de Minister van Buitenlandse Zaken.

De stelling van eiser dat hem geen rechtsmiddelen tegen deze beslissing ter beschikking staan en hij omtrent zijn status geen direct contact met BuZa kan hebben, maakt het bovenstaande niet anders en mist bovendien feitelijke grondslag. Vast is immers komen te staan dat ter zake van eisers status procedures zijn gevoerd bij de Raad van State en het ILO. Van schending van artikel 6 EVRM, zoals eiser stelt, is geen sprake. Dat deze procedures niet het door eiser gewenste resultaat hebben gehad, kan daaraan niet afdoen.

12. Eisers stelling dat hij geen duurzaam verblijf houdt in Nederland, en dat hij daarom als ‘non-permanent’ moet worden geduid, kan de rechtbank niet volgen. Eiser is al sinds 1997 werkzaam en woonachtig in Nederland. Voor zover eiser bedoelt te stellen dat hij in het in geding zijnde jaar 2009 vanwege zijn Ierse nationaliteit geen duurzaam verblijf had en aan hem een verkeerde status was toegekend, slaagt deze stelling niet. Eiser is als

Nederlander, vanuit Engeland, in 1997 gaan werken bij het EOB. Op het moment van de aanvang van zijn werkzaamheden kreeg hij op basis van zijn Nederlanderschap, de status NL toegekend. Dit is in overeenstemming met de hierboven geciteerde overweging van de Hoge Raad (2.3.5). Nadat eiser zijn Nederlanderschap was verloren door het aannemen van de Ierse nationaliteit, kreeg hij op enig moment de status duurzaam verblijf (DV). Naar het oordeel van de rechtbank is dit terecht. Niet valt in te zien waarom eiser in 2009 door het aannemen van een andere nationaliteit geen duurzaam verblijf meer zou hebben in Nederland. Het gaat bij de beoordeling van de aard van het verblijf immers om de band die iemand heeft met de gaststaat. Die van eiser moet, gelet op de omstandigheid dat hij werkte en samen met zijn gezin woonde in Nederland, als duurzaam worden aangemerkt. De rechtbank verwijst in dit verband ook naar het door eiser genoemde ‘judgement’ 3338 van het Administratief Tribunaal van het ILO en met name rechtsoverwegingen 7 en 8.

13. Eiser beroept zich voorts op artikel 45 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VwEU) en in het bijzonder het non-discriminatieartikel van artikel 18 van dat Verdrag.

Artikel 18 VwEU luidt:

“ Binnen de werkingssfeer van de Verdragen en onverminderd de bijzondere bepalingen, daarin gesteld, is elke discriminatie op grond van nationaliteit verboden.

Artikel 45 VwEU luidt:

1. Het verkeer van werknemers binnen de Unie is vrij.

2 Dit houdt de afschaffing in van elke discriminatie op grond van de nationaliteit tussen de werknemers der lidstaten, wat betreft de werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden.

3 Het houdt behoudens de uit hoofde van openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid gerechtvaardigde beperkingen het recht in om (…)”.

14. In zijn arrest van 8 juli 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BR0387) heeft de Hoge Raad de vraag of sprake is van discriminatie doordat een voordeel uit sparen en beleggen van de betreffende belanghebbende in aanmerking wordt genomen, terwijl dergelijke voordelen niet in aanmerking worden genomen bij collega's van de belanghebbende werkzaam bij het EOB, die geen onderdaan zijn van Nederland en hier evenmin duurzaam verblijf houden, ontkennend beantwoord. De rechtbank verwijst kortheidshalve naar dit arrest.

De rechtbank overweegt daarbij nog het volgende. Eiser heeft van zijn recht als bedoeld in artikel 45 VwEU gebruik gemaakt toen hij vanuit Engeland in Nederland is gaan werken bij het EOB. Anders dan eiser meent kan hij daarmee echter niet gelijkgesteld worden met andere medewerkers die vanuit het buitenland, met een buitenlandse nationaliteit, worden aangesteld bij het EOB. Eiser bezat immers op het moment van aanstelling de Nederlandse nationaliteit en viel daarom direct onder de uitzonderingsbepaling van artikel 10, zesde lid, van de Zetelovereenkomst. De omstandigheid dat hij in het onderwerpelijke belastingjaar de Ierse nationaliteit bezat maakt dit niet anders. Eiser had op dat moment immers de status duurzaam verblijf (DV). De rechtbank verwijst in dat verband mede naar hetgeen zij hiervoor onder 11. heeft overwogen.

15. Hetgeen eiser verder nog heeft aangevoerd met betrekking tot de toepassing en totstandkoming van het Verdrag van Wenen, de Zetelovereenkomst of het Protocol kan niet slagen. De rechtbank verwijst naar de hiervoor geciteerde arresten van de Hoge Raad waarin op deze beroepsgronden al is ingegaan. De rechtbank ziet geen aanleiding om, zoals eiser heeft voorgesteld, prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie EU te stellen. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er, mede gelet op de genoemde arresten van de Hoge Raad, in het onderhavige geval redelijkerwijze geen twijfel over de juiste toepassing van het Unierecht.

16. Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Proceskosten

17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Rechtsmiddel