Home

Rechtbank Den Haag, 25-09-2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:10181, SGR 19/3036

Rechtbank Den Haag, 25-09-2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:10181, SGR 19/3036

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
25 september 2019
Datum publicatie
2 maart 2020
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2019:10181
Formele relaties
Zaaknummer
SGR 19/3036

Inhoudsindicatie

Eiser is enig aandeelhouder van pensioen BV. Eiser heeft in het verleden € 106.000 ter beschikking gesteld aan zijn echtgenote ten behoeve van haar fysiotherapiepraktijk. Op 21 januari 2014 heeft eiser samen met Pensioen BV een leningsovereenkomst gesloten met zijn echtgenote waarin is vermeld dat van de hoofdsom van € 106.000 een bedrag van € 60.000 direct is geleend van de pensioen BV. Verweerder heeft het TBS-vermogen gesteld op € 106.000. Eiser stelt dat hij in privé een bedrag van € 46.000 heeft uitgeleend aan (de onderneming van) zijn echtgenote en dat het restant van de lening ter grootte van € 60.000 direct door pensioen BV aan haar (onderneming) is uitgeleend. Gesteld nog gebleken is dat eiser de vordering door middel van een akte van cessie heeft overgedragen aan pensioen BV. Daarnaast zijn de boekhoudkundige gevolgen van de gestelde overdracht niet zichtbaar in de overgelegde stukken. Het enkel overleggen van het bankafschrift van pensioen BV van 3 mei 2016 met daarop een (achterstallige) rentebetaling van € 5.000 van de fysiotherapiepraktijk acht de rechtbank onvoldoende voor het constateren van (economische) overdracht van de vordering. Beroep ongegrond.

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummer: SGR 19/3036

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2014 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 87.031. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is belastingrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 27 maart 2019 de aanslag verminderd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 81.755.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2019. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [A] en [B] .

Overwegingen

Feiten

1. Eiser is enig aandeelhouder van [B.V.] (pensioen BV). De echtgenote van eiser drijft als fysiotherapeut een onderneming.

2. Het Gerechtshof Den Haag heeft in navolging van deze rechtbank op 19 augustus 2015 (ECLI:NL:GHDHA:2015:2309) voor de jaren 2009 en 2010 onder de feiten vermeld dat eiser in het verleden bedragen van respectievelijk € 63.529,23 en € 106.000 ter beschikking heeft gesteld aan zijn echtgenote ten behoeve van haar fysiotherapiepraktijk.

3. In het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van het Gerechtshof inzake het geschil over de jaren 2009 en 2010, genoemd onder 2 is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:

Belanghebbende:

(…) Hij heeft geld geleend van zijn pensioen-BV en dat ter beschikking gesteld aan de fysiopraktijk van zijn echtgenote. De kosten heeft hij doorberekend aan zijn echtgenote. Belanghebbende fungeert in wezen met zijn inkomen als een privé-bankier voor zijn echtgenote. Hij kon tegen een lager percentage lenen.

(…)”.

4. Op 21 januari 2014 heeft eiser samen met de pensioen BV een leningsovereenkomst gesloten met zijn echtgenote. In de leningsovereenkomst, waarvan een kopie tot de gedingstukken behoort, is voor zover hier van belang, het volgende vermeld:

“[Eiser], (…) deels handelend als enig aandeelhouder van [pensioen BV], hierna te noemen ‘’uitlener’’,

en

[Echtgenote], (…), hierna te noemen ‘’lener’’

Komen het volgende overeen:

Artikel 1 Hoofdsom

De uitlener stelt per 21 januari 2014 (direct na de beëindiging en volledige aflossing van een eerder aan de lener verstrekte lening van € 63.529,23) voor het resterende deel van het kalenderjaar 2014 aan de lener ter beschikking een bedrag van € 106.000 (…), hierna te noemen ‘’hoofdsom’’. Van deze hoofdsom wordt een bedrag van € 60.000 direct geleend van [pensioen BV].

Artikel 2 Doel van de lening

De lening is bedoeld voor de financiering van de in 2009 gemaakte kosten voor de aanpassing en de inrichting van de praktijkruimte op het adres (…)”.

5. Bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2014 is verweerder afgeweken van de aangifte door het inkomen uit werk en woning te verhogen met een bedrag van € 7.141, zijnde het belastbaar resultaat uit het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen (TBS-resultaat) door eiser in privé ter grootte van € 169.529 aan (de onderneming van) zijn echtgenote.

6. In bezwaar heeft eiser aannemelijk gemaakt dat de lening van € 63.529,23 is afgelost waarna verweerder de omvang van het ter beschikking gestelde vermogen heeft verminderd tot € 106.000 en het TBS-resultaat heeft gesteld op € 1.865, bestaande uit € 2.120 aan rente (2% over € 106.000) minus de terbeschikkingstellingsvrijstelling van € 255 (12%).

Geschil

7. In geschil is de omvang van het door eiser ter beschikking gestelde vermogen.

8. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij in privé een bedrag van € 46.000 heeft uitgeleend aan (de onderneming van) zijn echtgenote en dat het restant van de lening ter grootte van € 60.000 direct door de pensioen BV aan haar (onderneming) is uitgeleend. Hiertoe verwijst eiser naar de leningsovereenkomst, genoemd onder 4, en naar een overgelegd bankafschrift van de pensioen BV waarop een rentebetaling op 3 mei 2016 van de fysiopraktijk is weergegeven.

9. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het door eiser in privé ter beschikking gestelde vermogen € 106.000 bedraagt. Verweerder verwijst naar de door het Gerechtshof Den Haag vastgestelde bedragen, genoemd onder 2, en voert aan dat eiser geen bescheiden heeft overgelegd waaruit blijkt dat een deel van de lening is overgedragen aan de pensioen BV.

Beoordeling van het geschil

10. Op grond van artikel 3.91, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001 wordt onder werkzaamheid, waarmee belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden wordt gegenereerd, mede verstaan het rendabel maken van vermogensbestanddelen door deze vermogensbestanddelen al dan niet tegen vergoeding rechtens dan wel in feite, direct of indirect ter beschikking te stellen aan een met de belastingplichtige verbonden persoon, voor zover die vermogensbestanddelen door die persoon worden aangewend voor het behalen van belastbare winst uit onderneming of belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden.

11. Voorop gesteld zij dat deze rechtbank en het Gerechtshof Den Haag voor de jaren 2009 en 2010 als feit hebben aangemerkt dat eiser, en niet de pensioen BV, in het verleden bedragen van respectievelijk € 63.529,23 en € 106.000 in privé heeft uitgeleend aan zijn echtgenote. Eiser heeft in de onderhavige procedure verklaard dat hij een deel van de lening aan zijn echtgenote, te weten € 60.000, heeft overgedragen aan de pensioen BV en verwijst hiervoor naar de leningsovereenkomst van 21 januari 2014. Eiser heeft tevens verklaard dat om praktische redenen is afgezien van een zogenoemd kasrondje. De rechtbank merkt op dat het enkel in de leningsovereenkomst vermelden dat de pensioen BV direct een bedrag van € 60.000 heeft uitgeleend aan de echtgenote van eiser onvoldoende is voor de overdracht van de vordering. Een tegen een bepaalde persoon uit te oefenen recht, zoals een vordering, wordt immers in het verlengde van artikel 3:84 van het Burgerlijk Wetboek (BW) geleverd door een daartoe bestemde akte als bedoeld in artikel 3:94 BW. Gesteld nog gebleken is dat eiser de vordering door middel van een dergelijke akte heeft overgedragen aan de pensioen BV. Daarnaast zijn de boekhoudkundige gevolgen van de gestelde overdracht niet zichtbaar in de overgelegde stukken. Het enkel overleggen van het bankafschrift van de pensioen BV van 3 mei 2016 met daarop een (achterstallige) rentebetaling van € 5.000 van de fysiotherapiepraktijk acht de rechtbank onvoldoende voor het constateren van (economische) overdracht van de vordering.

12. Verweerder heeft in de onderhavige procedure de aangiften vennootschapsbelasting van de pensioen BV over de jaren 2013 en 2014 overgelegd. Uit de in de aangiften opgenomen jaarstukken blijkt dat de bezittingen van de pensioen BV bestaan uit ‘overige vorderingen’ van respectievelijk € 60.129 (per 31 december 2013) en € 61.248 (per 31 december 2014) en een geringe post aan liquide middelen. Deze jaarstukken bevestigen daarmee de verklaring van eiser in de procedure over de jaren 2009 en 2010, genoemd onder 3, dat hij geld heeft geleend van de pensioen BV en vervolgens het geld in privé heeft doorgeleend aan zijn echtgenote.

13. Alles overziend is de rechtbank van oordeel dat eiser onvoldoende feiten en omstandigheden heeft aangedragen om het oordeel te dragen dat de situatie in het onderhavige jaar met betrekking tot het verstrekken van de lening van € 106.000 is gewijzigd ten opzichte van het door het Gerechtshof Den Haag voor de jaren 2009 en 2010 vastgestelde feitencomplex. Verweerder heeft derhalve terecht de omvang van het door eiser ter beschikking gestelde vermogen gesteld op € 106.000 en het TBS-resultaat bepaald op € 1.865.

14. Eiser heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd die verband houden met belastingrente. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.

15. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Proceskosten

16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. T.A. de Hek, rechter, in aanwezigheid van

mr. J. Roodhorst, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op

25 september 2019.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel