Rechtbank Den Haag, 14-11-2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:11920, AWB - 18 _ 7984
Rechtbank Den Haag, 14-11-2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:11920, AWB - 18 _ 7984
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 14 november 2019
- Datum publicatie
- 29 november 2019
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2019:11920
- Zaaknummer
- AWB - 18 _ 7984
Inhoudsindicatie
Recht op levering van aandelen is niet gelijk aan aandelenoptierechten.
In geschil is of de aan de werknemer vóór 2012 toegekende RSU’s en PU’s behoren tot de grondslag van de vertrekvergoeding als bedoeld in artikel 32bb van de Wet LB.
Uit de overeenkomsten en hetgeen partijen daarover hebben verklaard, maakt de rechtbank op dat de aan de werknemer toegekende RSU’s, telkens voor 25%, vesten in vier jaar na de toekenning van de rechten. De RSU’s geven aan de werknemer een recht op levering van aandelen of uitbetaling in contanten. Met de PU’s verkrijgt de werknemer een recht om (in de toekomst) gewone aandelen van eiseres te ontvangen. De toekenning van deze PU’s vindt plaats in een ‘Performance Period’ van drie jaar waarin bepaalde doelstellingen worden gehaald. Gelet hierop is geen sprake van aandelenoptierechten als bedoeld in artikel 32bb, zesde, (voorheen zevende) lid, en artikel 10a van de Wet LB 1964. Er is in de voorliggende gevallen een recht op levering van de aandelen overeengekomen en geen aandelenoptierecht. Er is immers geen sprake van een keuzerecht in de vorm van een recht afgeleid van een recht om al dan niet aandelen te verwerven. Het recht op levering van aandelen in het onderhavige geval betreft de aandelen zelf en dient dan ook met de aandelen te worden vereenzelvigd.
Doel en strekking van de bepaling in artikel 32bb, zesde lid, van de Wet LB noopt niet tot een ander oordeel. De wetgever heeft er bewust voor gekozen om geen mogelijkheid tot tegenbewijs op te nemen voor loonbestanddelen die niet in verband staan met het vertrek van een werknemer, mede om moeizame discussies over de redenen en achtergronden van bestanddelen van het loon te voorkomen (zie Kamerstukken II 2007/08, 31 459, nr. 6, p. 12).
Beroep ongegrond.
Uitspraak
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 18/7984
(gemachtigde: mr. S. Spauwen),
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiseres een naheffingsaanslag loonheffingen over het jaar 2013 opgelegd. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 6 november 2018 de naheffingsaanslag verminderd.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Verweerder heeft nog een nader stuk ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2019.
Eiseres is vertegenwoordigd door de gemachtigde, vergezeld van [A] en
mr. S.L.F. de Bont. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden
[B] , [C] en [D] .
Overwegingen
Feiten
1. Per 28 februari 2013 is de arbeidsovereenkomst tussen eiseres en haar werknemer [E] (de werknemer) beëindigd. Aan de werknemer is een beëindigings- vergoeding toegekend van € 1.441.188.
2. Aan de werknemer zijn in de periode 2006 tot en met 2012 aandelengerelateerde beloningen toegekend, waaronder Restricted Stock Units (RSU’s) en Performance Units (PU’s).
3. Eiseres heeft ter zake van het vertrek van de werknemer op 1 juni 2016 een aangifte loonheffingen ingediend voor de pseudo-eindheffing excessieve vertrek- vergoeding in de zin van artikel 32bb van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB). Als excessief deel van de vergoeding is een bedrag van € 690.574 aangegeven en het te betalen bedrag is berekend op € 517.931.
4. Met dagtekening 27 juli 2017 is aan eiseres een naheffingsaanslag loonheffingen opgelegd van € 819.550 (inclusief belastingrente), welk bedrag geheel ziet op de pseudo-eindheffing excessieve vertrekvergoeding. Het excessieve deel van de vergoeding is daarbij bepaald op € 956.907.
5. Bij uitspraak op bezwaar is de naheffingsaanslag verminderd tot een te betalen bedrag van € 566.098, waarbij het excessieve deel van de vergoeding is bepaald op
€ 754.798.
Geschil 6. In geschil is slechts of de aan de werknemer vóór 2012 toegekende RSU’s en PU’s behoren tot de grondslag van de vertrekvergoeding als bedoeld in artikel 32bb van de Wet LB.
Primair stelt eiseres dat de RSU’s en PU’s die zijn toegekend aan de werknemer kwalificeren als aandelenoptierechten in de zin van artikel 10a, zesde lid, van de Wet LB. Op grond van artikel 32bb, zesde lid, dient het voordeel behaald met de aandelenoptierechten niet te worden betrokken in de grondslag van de vertrekvergoeding als bedoeld in artikel 32bb, eerste lid, van de Wet LB.
Subsidiair stelt eiseres dat de RSU’s en PU’s kwalificeren als met aandelenoptierechten gelijk te stellen rechten in de zin van artikel 10a, zesde lid, van de Wet LB. Op grond van artikel 32bb, zesde lid, van de Wet LB dient het voordeel behaald met de aandelenoptierechten niet te worden betrokken in de grondslag van de vertrekvergoeding als bedoeld in artikel 32bb, eerste lid, van de Wet LB.
Meer subsidiair stelt eiseres dat de RSU’s en PU’s volgens de teleologische interpretatie niet tot de grondslag van de vertrekvergoeding als bedoeld in artikel 32bb, eerste lid, van de Wet LB behoren.
Eiseres stelt zich op het standpunt dat zij op grond van het bovenstaande geen pseudo-eindheffing is verschuldigd over de RSU’s en PU’s toegekend vóór 2012. De naheffingsaanslag dient daarom met een bedrag van € 404.751 te worden verminderd.
Verweerder heeft de stellingen van eiseres gemotiveerd weersproken.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aan de werknemer toegekende RSU’s en PU’s niet zijn aan te merken of gelijk te stellen met aandelenoptierechten omdat zij een automatisch recht geven op een gratis aandeel onder voorwaarden en op termijn.
Wettelijk kader
7. In artikel 10a, eerste en zesde lid, van de Wet LB is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
“1. Ingeval in het kader van een dienstbetrekking of vroegere dienstbetrekking met een werknemer een aandelenoptierecht is overeengekomen, behoort niet de waarde van dat recht tot het loon doch hetgeen door de werknemer ter zake van de uitoefening of vervreemding van dat recht wordt genoten.
(…)
6. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder een aandelenoptierecht verstaan een recht om een of meer aandelen of daarmee gelijk te stellen rechten te verwerven in de inhoudingsplichtige vennootschap of in een met de inhoudingsplichtige verbonden vennootschap, of een daarmee gelijk te stellen recht.”
8. In artikel 32bb van de Wet LB is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald (tekst 2013):
“1. In afwijking in zoverre van het overigens bij of krachtens deze wet bepaalde, wordt een door een inhoudingsplichtige aan een werknemer toegekende vertrekvergoeding als bedoeld in het vierde lid voor zover die vergoeding meer bedraagt dan het toetsloon, bedoeld in het derde lid, van de werknemer, aangemerkt als loon dat als een eindheffingsbestanddeel wordt belast naar een tarief van 75%.
(…)
3. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder het toetsloon van een werknemer verstaan:
a. ingeval de dienstbetrekking is aangevangen vóór of met het begin van het tweede kalenderjaar voorafgaande aan het kalenderjaar waarin de dienstbetrekking is beëindigd: het loon dat de werknemer in dat tweede voorafgaande kalenderjaar heeft genoten van de inhoudingsplichtige;
(…)
4. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder een door een inhoudingsplichtige aan een werknemer toegekende vertrekvergoeding verstaan de som van het positieve verschil tussen A en het vergelijkingsloon en het positieve verschil tussen B en het vergelijkingsloon, waarbij wordt verstaan onder:
A: het van de inhoudingsplichtige genoten loon in het kalenderjaar waarin de dienstbetrekking is beëindigd alsmede het na dat kalenderjaar van de inhoudingsplichtige genoten loon;
B: het van de inhoudingsplichtige genoten loon in het kalenderjaar voorafgaande aan het kalenderjaar waarin de dienstbetrekking is beëindigd;
(…)
7. Het eerste lid is niet van toepassing voor zover de inhoudingsplichtige aannemelijk maakt dat de som van de verschillen, bedoeld in het vierde lid, verband houdt met loon dat de werknemer heeft genoten ter zake van de uitoefening of vervreemding van een aandelenoptierecht als bedoeld in artikel 10a, dat is toegekend in een eerder jaar dan het kalenderjaar voorafgaande aan het kalenderjaar waarin de dienstbetrekking met die werknemer is beëindigd.
(…)”
Beoordeling van het geschil
9. De ‘Restricted Stock Unit Agreement’ op grond waarvan de RSU’s zijn toegekend, luidt voor zover hier van belang als volgt:
“(…)
RSU Award
As of the date of this Agreement, Company grants to Employee a RSU Award representing * shares of the Company’s Common Stock, subject to the terms and conditions set forth in this Agreement, the Award Notice and the Plan. Each RSU represents one hypothetical share of Common Stock of the Company. (…). the RSU Award shall vest 25% on January 15th of each of the next four calendar years, subject to Employee’s continued employment with the Company through each such anniversary.
(…)
Settlement
The RSU Award may be settled for stock or cash as determined by the Company.
(…)
Conditions to Settlement
(…)
( b) Subject to (…), any portion of the RSU Award shall settle as soon as practical following the vesting of same, but in no event later than two and one-half (2.5) months after the date on which such portion vests; (…)
( c) If such portion of the RSU Award is settled in stock, the Employee shall establish an equity account with a broker designated by the Company (…) and the Company shall issue via electronic transfer to such account the number of shares of Common Stock represented by such portion of the RSU Award (…).
( d) If such portion of the RSU Award is settled in cash, the Company shall make a cash payment to the Employee in an amount equal to the Fair Market Value as of the vesting date of the Common Stock represented by such portion of the RSU Award (…).”
10. De Performance Unit Agreement op grond waarvan de PU’s zijn toegekend, luidt voor zover hier van belang, als volgt:
“(…)
PU Award
As of the date of this Agreement, the Company grants to Employee a PU Award representing a right to receive * shares of the Company’s Common Stock in the future, assuming that the Company’s results at the end of the performance period produce 100% of the target performance, subject to the terms and conditions set forth in this Agreement and the Plan. Each PU Award represents one hypothetical share of Common Stock of the Company at 100% target performance.
(…)
Performance Period
(a) (…) The “Performance Period” shall begin on January 1 of the year in which this PU Award was granted and end on December 31 of the year in which the second anniversary of the date of such grant occurs (resulting in a three-year Performance Period).
(…)
Conditions to Issuance of Common Stock
(…)
( b) Subject to (…), the Company shall issue via electronic transfer to the Employee’s brokerage account the number of shares of Common Stock represented by the number of vested PU’s (…) as soon as practical following the vesting of same, but in no event later than two and one-half (2.5) months after the calendar year in which the PUs vest; (…)”
11. Uit deze overeenkomsten en hetgeen partijen daarover hebben verklaard, maakt de rechtbank op dat de aan de werknemer toegekende RSU’s, telkens voor 25%, vesten in vier jaar na de toekenning van de rechten. De RSU’s geven aan de werknemer een recht op levering van aandelen of uitbetaling in contanten, onder de voorwaarde dat de werknemer op het vestingmoment in dienstbetrekking is bij eiseres. Met de PU’s verkrijgt de werknemer een recht om (in de toekomst) gewone aandelen van eiseres te ontvangen. De toekenning van deze PU’s vindt plaats in een ‘Performance Period’ van drie jaar waarin bepaalde doelstellingen worden gehaald.
Gelet hierop is geen sprake van aandelenoptierechten als bedoeld in artikel 32bb, zesde, (voorheen zevende) lid, en artikel 10a van de Wet LB 1964. Er is in het voorliggende geval een recht op levering van de aandelen overeengekomen en geen aandelenoptierecht. Er is immers geen sprake van een keuzerecht in de vorm van een recht afgeleid van een recht om al dan niet aandelen te verwerven. Het recht op levering van aandelen in het onderhavige geval betreft de aandelen zelf en dient dan ook met de aandelen te worden vereenzelvigd. Het vormt niet een afzonderlijk in aanmerking te nemen recht dat is afgeleid van de aandelenrechten (een ‘recht op een recht’) als bedoeld in artikel 10a, eerste lid, van de Wet LB.
Met betrekking tot de zinsnede ‘of een daarmee gelijk te stellen recht’, met andere woorden ‘met aandelenoptierechten gelijk te stellen rechten’, wordt bijvoorbeeld gedoeld op optierechten op certificaten van aandelen, optierechten op opties van aandelen of certificaten en conversierechten verbonden aan converteerbare obligaties (Kamerstukken II 1997/98,
Van dergelijke rechten is naar het oordeel van de rechtbank in casu evenmin sprake nu geen sprake is van een keuzerecht om een optie uit te oefenen (vgl. Hof Amsterdam 18 april 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ9146).
12. Eiseres heeft nog aangevoerd dat volgens de teleologische interpretatie de RSU’s en PU’s niet tot de grondslag van de vertrekvergoeding als bedoeld in artikel 32bb, eerste lid, van de Wet LB behoren. Eiseres voert daartoe aan dat volgens doel en de strekking van de bepaling sprake moet zijn van loon dat verband houdt met de beëindiging van de dienstbetrekking en dat daarvan in het geval van de RSU’s en PU’s geen sprake is.
Zoals hierboven is overwogen zijn de aan de werknemer toegekende RSU’s en PU’s aan te merken als rechten op de levering van aandelen. Zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 20 juni 2014 (ECLI:NL:HR:2014:1463) heeft geoordeeld, dient de vraag of de verwerving van rechten op de levering van aandelen voor de toepassing van artikel 32bb, (thans) zesde lid, van de Wet LB op gelijke wijze moeten worden behandeld als een verwerving van aandelenopties, ontkennend te worden beantwoord. Doel en strekking van de bepaling in artikel 32bb, zesde lid, van de Wet LB noopt ook niet tot een ander oordeel. De wetgever heeft er bewust voor gekozen om (buiten de voornoemde bepaling voor aandelenopties) geen mogelijkheid tot tegenbewijs op te nemen voor loonbestanddelen die niet in verband staan met het vertrek van een werknemer, mede om moeizame discussies over de redenen en achtergronden van bestanddelen van het loon te voorkomen (zie Kamerstukken II 2007/08, 31 459, nr. 6, p. 12).
13. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.E. Schotte, voorzitter, en mr. T.A. de Hek en
mr. A.D. van Riel, leden, in aanwezigheid van mr. P.C. Stroebel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 november 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: