Rechtbank Den Haag, 23-12-2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:14231, AWB - 18 _ 7720
Rechtbank Den Haag, 23-12-2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:14231, AWB - 18 _ 7720
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 23 december 2019
- Datum publicatie
- 6 maart 2020
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2019:14231
- Zaaknummer
- AWB - 18 _ 7720
Inhoudsindicatie
Navorderingsaanslag IB/PVV, nieuw feit, geen sprake van ambtelijk verzuim, geen schending van vertrouwensbeginsel of gelijkheidsbeginsel, aftrek van specifieke zorgkosten ondanks ontbreken van dagtekening op dieetverklaring, toezegging van eiseres geen verlening van redelijke termijn, vergoeding van immateriële schade.
Uitspraak
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 18/7720
(gemachtigde: J.A. Klaver),
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2015 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 12 oktober 2018 de navorderingsaanslag gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2019.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden [A] en [B] .
Overwegingen
Feiten
1. Op 23 maart 2016 heeft eiseres voor het jaar 2015 een papieren aangifte IB/PVV ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.627. Eiseres heeft hierbij € 2.071 aan specifieke zorgkosten in aftrek gebracht.
2. Verweerder heeft met dagtekening 10 juni 2016 een voorlopige aanslag opgelegd en met dagtekening 10 maart 2017 de definitieve aanslag opgelegd conform de ingediende aangifte.
3. Met dagtekening 11 maart 2017 heeft verweerder aan eiseres een vragenbrief gestuurd met betrekking tot de afgetrokken specifieke zorgkosten. Voor zover hier van belang, staat in deze vragenbrief het volgende:
“Wij hebben op basis van signalen onderzoek gedaan naar papieren aangiften. Daaruit is gebleken dat er papieren aangiften bij de Belastingdienst worden ingediend met onjuiste aftrekposten. Mogelijk geldt dat ook voor uw aangifte. Ik zal uw aangifte over 2015 nader beoordelen. Daarvoor heb ik meer informatie nodig. Daarom vraag ik u mij een aantal gegevens op te sturen.”
4. Bij brief met dagtekening 16 mei 2017 heeft verweerder kenbaar gemaakt dat hij voornemens was om een navorderingsaanslag op te leggen. Op 29 mei 2017 heeft eiseres hierop gereageerd en stukken overlegd ten aanzien van de afgetrokken specifieke zorgkosten.
5. Met dagtekening 5 augustus 2017 heeft verweerder aan eiseres een navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2015 opgelegd, waarbij het belastbaar inkomen uit werk en woning is vastgesteld op € 14.041. Verweerder heeft hierbij een aftrek van € 657 aan specifieke zorgkosten geaccepteerd op basis van de inlichtingen verstrekt door eiseres. Voor zover hier van belang, heeft verweerder de kostenaftrek met betrekking tot een dieet tegen hypercholesterolemie (hypercholesterolemiedieet) geweigerd. Eiseres heeft tegen de navorderingsaanslag bezwaar gemaakt.
Geschil 6. In geschil is of de navorderingsaanslag terecht is opgelegd. Meer specifiek in geschil is of sprake is van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. Voorts in geschil is of eiseres recht heeft op aftrek van de specifieke zorgkosten met betrekking tot het hypercholesterolemiedieet. Tot slot is in geschil of de redelijke termijn is overschreden.
7. Eiseres stelt dat geen sprake is van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt, aangezien verweerder zich schuldig heeft gemaakt aan ambtelijk verzuim door de definitieve aanslag op te leggen in 2017 zonder verscherpt onderzoek. Volgens eiseres had de aangifte toen al aan verscherpt onderzoek onderworpen moeten zijn, aangezien in april 2015 een onderzoek was ingesteld naar het aangiftegedrag van het kantoor van gemachtigde. Voorts stelt eiseres dat zij aan de definitieve aanslag in rechte te beschermen vertrouwen mag ontlenen, aangezien op het aanslagbiljet van de voorlopige aanslag staat: “De Belastingdienst gaat uw gegevens nog controleren.” Verder stelt eiseres dat eveneens voor het jaar 2014 een navorderingsaanslag IB/PVV is opgelegd en dat het hiertegen ingediende bezwaarschrift is gehonoreerd. Volgens eiseres is sprake van identieke situaties in 2014 en 2015 en is niet uit te leggen waarom het bezwaarschrift tegen de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2015 is afgewezen. Voorts stelt eiseres dat zij het recht heeft de kosten met betrekking tot het hypercholesterolemiedieet in aftrek te brengen als specifieke zorgkosten. Eiseres heeft hiertoe een dieetverklaring van haar huisarts overlegd. Tot slot heeft eiseres ter zitting verzocht om een vergoeding van immateriële schade die zij heeft geleden vanwege de duur van de behandeling van het geschil.
8. Verweerder stelt dat navordering is gerechtvaardigd, aangezien het een nieuw feit vormt dat eiseres (gedeeltelijk) niet aan de bewijslast kon voldoen ten aanzien van de afgetrokken specifieke zorgkosten. Volgens verweerder is geen sprake van ambtelijk verzuim, aangezien in maart 2017 de aangifte van eiseres nog niet in verband was gebracht met het kantoor van gemachtigde. Voorts stelt verweerder dat geen sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel en dat de situaties in 2014 en 2015 niet identiek waren. Verder stelt verweerder dat de aftrek van de specifieke zorgkosten ten aanzien van het hypercholesterolemiedieet terecht is geweigerd. Voorts stelt verweerder dat eiseres ermee heeft ingestemd de redelijke termijn te verlengen. Tot slot stelt verweerder dat eiseres geen recht heeft op een proceskostenvergoeding, omdat de noodzaak tot het instellen van beroep uitsluitend voortvloeit uit de handelswijze van eiseres.
Beoordeling van het geschil
Nieuw feit
9. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan de inspecteur te weinig geheven belasting navorderen indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. Een feit kan geen grond voor navordering opleveren als dit feit de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, tenzij de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Op verweerder rust de last aannemelijk te maken dat aan de vereisten van dit artikel is voldaan.
10. Voor het antwoord op de vraag of sprake is van een nieuw feit, moet beoordeeld worden of sprake is van feiten die bij het opleggen van de definitieve aanslag reeds bij verweerder bekend waren of redelijkerwijs bekend hadden kunnen zijn. Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat verweerder er in het algemeen op mag vertrouwen dat een aangifte correct is ingevuld en dat alleen indien gerechtvaardigde twijfel bestaat aan de juistheid van de in de aangifte vermelde gegevens, verweerder een nader onderzoek dient in te stellen (vgl. Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184).
11. De rechtbank is van oordeel dat de vermelde gegevens in de aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 als zodanig geen aanleiding gaven tot nader onderzoek. Eiseres stelt echter dat de aangifte aan verscherpt onderzoek is onderworpen of had moeten zijn, aangezien vanaf april 2015 een onderzoek was ingesteld naar het aangiftegedrag van het kantoor van gemachtigde. Voorts acht eiseres het een niet te volgen actie dat de vragenbrief (dagtekening 11 maart 2017) een dag na de definitieve aanslag (dagtekening 10 maart 2017) is verzonden.
12. Daartegen heeft verweerder aangevoerd dat in maart 2017 nog niet bekend was bij verweerder dat de aangifte van eiseres door gemachtigde was ingevuld. De aangifte is op papier ingediend en niet voorzien van een beconnummer, dan wel de naam van gemachtigde. Verweerder verklaart dat de vragenbrief met dagtekening 11 maart 2017 een ander onderzoek betreft dan het onderzoek naar het aangiftegedrag van het kantoor van gemachtigde. Volgens verweerder zit er slechts een dag tussen de vragenbrief en de definitieve aanslag, omdat in het computersysteem van verweerder reeds medio februari opdracht was gegeven om de definitieve aanslag op te leggen en toen nog niet bekend was dat de vragenbrief zou worden verzonden.
13. De rechtbank heeft geen reden om aan de juistheid van de stellingen van verweerder te twijfelen. Het feit op grond waarvan de navorderingsaanslag is opgelegd is dus geen feit dat verweerder ten tijde van het opleggen van de definitieve aanslag bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn en van ambtelijk verzuim is geen sprake.
Vertrouwensbeginsel
14. Aan de (standaard)mededeling “De Belastingdienst gaat uw gegevens nog controleren” bij de voorlopige aanslag met dagtekening 10 juni 2016 kan geen in rechte te beschermen vertrouwen worden ontleend. Volgens vaste jurisprudentie brengen zowel de aard als de wijze van totstandkoming van een voorlopige aanslag in het algemeen mee dat de inspecteur door het opleggen van een dergelijke aanslag bij een belastingplichtige geen verwachtingen kan wekken waarop deze zich in redelijkheid tegenover de Belastingdienst kan beroepen. Dit is slechts anders indien er sprake is van bijkomende omstandigheden die bij de belastingplichtige in redelijkheid de indruk hebben kunnen wekken dat de inspecteur door het opleggen van die voorlopige aanslag uitdrukkelijk een bepaald standpunt heeft ingenomen. De (standaard)mededeling “De Belastingdienst gaat uw gegevens nog controleren” kan daartoe niet dienen.
Gelijkheidsbeginsel
15. Eiseres voert aan dat eveneens voor het jaar 2014 een navorderingsaanslag IBV/PVV is opgelegd en dat het hiertegen ingediende bezwaarschrift is gehonoreerd. Volgens eiseres is sprake van identieke situaties in 2014 en 2015, hetgeen wordt betwist door verweerder. De rechtbank vat deze stelling van eiseres op als een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Dit beroep faalt ongeacht of sprake is van identieke situaties in 2014 en 2015, omdat zich hier niet het geval voordoet dat een belastingplichtige een ongelijke behandeling ten deel valt ten opzichte van een of meer andere belastingplichtigen (vgl. Hoge Raad 18 september 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC4691).
Hypercholesterolemiedieet
16. Artikel 6.17, eerste lid, onderdeel f, van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) rekent tot de aftrekbare uitgaven wegens ziekte of invaliditeit de extra kosten van een op medisch voorschrift gehouden dieet. Een van de voorwaarden voor aftrek is dat de belastingplichtige beschikt over een voorschrift van de arts of diëtist met betrekking tot het te volgen dieet, de zogenoemde dieetverklaring.
17. Op grond van artikel 6.17, achtste lid, van de Wet IB 2001 kunnen bij ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gesteld met betrekking tot de dieetverklaring. Deze regels zijn opgenomen in artikel 37, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling IB 2001. Voor zover hier van belang, moet de dieetverklaring ingevolge voornoemd artikel een dagtekening bevatten.
18. De rechtbank stelt voorop dat op eiseres de last rust aannemelijk te maken dat recht bestaat op de gevraagde aftrek voor het hypercholesterolemiedieet. Verweerder wijst erop dat de overlegde dieetverklaring geen dagtekening bevat. Voorts stelt verweerder dat, gelet op het handschrift, de dieetverklaring voor het grootste deel is ingevuld door gemachtigde in plaats van de arts. Verweerder stelt dat niet te achterhalen is of de ondertekening en bestempeling door de arts heeft plaatsgevonden voor of nadat, zoals gesteld door verweerder, deze dieetverklaring was ingevuld door gemachtigde. Verweerder acht de dieetverklaring hierdoor niet betrouwbaar. Eiseres verklaart dat de dieetverklaring afkomstig is van de huisarts en weerspreekt dat gemachtigde de dieetverklaring heeft ingevuld.
19. De rechtbank acht aannemelijk dat de arts de dieetverklaring heeft ondertekend en bestempeld nadat de dieetverklaring reeds was ingevuld. De omstandigheid dat de dieetverklaring twee verschillende handschriften bevat, is voor de rechtbank onvoldoende aanleiding om te twijfelen aan de authenticiteit van de verklaring. Voor de rechtbank is in het onderhavige geval het ontbreken van de dagtekening niet dusdanig zwaarwegend dat de dieetverklaring moet worden verworpen. Gelet op het hiervoor overwogene, oordeelt de rechtbank dat aan de dieetverklaring de bewijskracht kan worden toegekend die noodzakelijk is voor de kostenaftrek met betrekking tot het hypercholesterolemiedieet. Op grond van artikel 6.17, eerste lid, onderdeel f, van de Wet IB 2001 en artikel 37, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling IB 2001 komt € 100 aan kosten voor aftrek in aanmerking.
Vergoeding van immateriële schade
20. Eiseres heeft ter zitting verzocht om toekenning van een schadevergoeding in verband met de duur van de behandeling van het geschil. Het rechtszekerheidsbeginsel brengt mee dat wanneer belastinggeschillen niet binnen een redelijke termijn worden beslecht, er reden kan zijn voor de vergoeding van immateriële schade vanwege de spanning en frustratie die bij een belastingplichtige ontstaat door de lange behandelduur.
21. De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep is twee jaar, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Daarbij geldt dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren. De termijn vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond (vgl. HR 18 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252).
22. Anders dan verweerder, is de rechtbank van oordeel dat eiseres niet heeft ingestemd met het verlengen van de redelijke termijn. Verweerder heeft eiseres in een van de gedingstukken verzocht om de beslistermijn te verlengen tot drie weken na de dag waarop verweerder reactie heeft ontvangen op het verslag van horen. Volgens verweerder heeft eiseres niet op dit verzoek gereageerd en is het onderwerp daarna niet meer expliciet ter sprake gekomen. Verweerder stelt op basis van voornoemde omstandigheden dat eiseres heeft ingestemd met de verlenging. De rechtbank volgt verweerder hierin niet, aangezien voornoemde omstandigheden gewoonweg geen toereikende grondslag verschaffen voor het oordeel dat aldus toestemming zou zijn verleend voor enigerlei termijnverlening.
23. Verweerder heeft het bezwaarschrift ontvangen op 31 augustus 2017. Tussen 31 augustus 2017 en heden, 23 december 2019, is een periode van twee jaar en afgerond naar boven vier maanden verstreken, zodat de redelijke termijn met afgerond naar boven vier maanden is overschreden. Deze termijnoverschrijding is geheel toe te rekenen aan de bezwaarfase, aangezien verweerder op 12 oktober 2018 uitspraak op bezwaar heeft gedaan.
24. Ter zitting is door beide partijen verklaard dat eiseres heeft toegezegd verweerder niet in gebreke te zullen stellen voor het niet-tijdig beslissen op het bezwaar. Door het achterwege blijven van deze ingebrekestelling is verweerder geen dwangsom verschuldigd in de zin van artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Voor zover verweerder stelt dat eiseres met deze toezegging de redelijke termijn heeft verlengd, overweegt de rechtbank het volgende. Het opleggen van een dwangsom is een maatregel gericht op het verkrijgen van een beslissing en is niet bedoeld als vergoeding van mogelijke immateriële schade. Het feit of de belanghebbende een dwangsom heeft geëist vanwege het niet-tijdig beslissen door het bestuursorgaan is niet relevant voor de berekening van de (overschrijding van de) redelijke termijn. Naar oordeel van de rechtbank verschaft de toezegging van eiseres dan ook geen grond voor het verlengen van de redelijke termijn.
25. Gelet op wat hiervoor is overwogen veroordeelt de rechtbank verweerder tot het betalen van een schadevergoeding van € 500.
Conclusie
26. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
27. Op grond van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb, is de bestuursrechter bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de bestuursrechter, en van het bezwaar of van het administratief beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Vooropgesteld moet worden dat wanneer een belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, als regel de door hem in beroep gemaakte kosten voor vergoeding op de voet van artikel 8:75 van de Awb in aanmerking komen. Van deze regel mag worden afgeweken indien de noodzaak tot het instellen van beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende. De enkele omstandigheid dat de noodzaak tot het instellen van beroep mede voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende, is derhalve niet voldoende (vgl. Hoge Raad 12 mei 2006, nr. 42449, ECLI:NL:HR:2006:AX0985).
28. De rechtbank is van oordeel dat het instellen van beroep niet uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van eiseres. De gegrondverklaring van het beroep is namelijk niet gestoeld op een geschilpunt dat, indien eiseres de dieetverklaring in de aanslag- dan wel bezwaarfase naar voren had gebracht, al in een eerder stadium zou zijn gehonoreerd. Verweerder stelt immers dat de dieetverklaring onvoldoende betrouwbaar is om als bewijs te kunnen dienen voor de door eiseres gestelde aftrek. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om een proceskostenveroordeling achterwege te laten.
29. Eiseres heeft een nader stuk ingediend die zij zelf heeft gekwalificeerd als een conclusie op repliek. Dit stuk kwalificeert echter niet als zodanig in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht omdat de daarvoor vereiste toestemming van de rechtbank niet is verleend. Aan dit nadere stuk komt dus geen betekenis toe bij de vaststelling van een proceskostenvergoeding.
30. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.532 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 254, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 1).