Home

Rechtbank Den Haag, 22-08-2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:12568, 22_4703

Rechtbank Den Haag, 22-08-2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:12568, 22_4703

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
22 augustus 2023
Datum publicatie
17 januari 2024
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2023:12568
Formele relaties
Zaaknummer
22_4703
Relevante informatie
Art. 16 AWR, Art. 30fc AWR

Inhoudsindicatie

Het beroep ziet op de vraag of de navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het belastingjaar 2016 terecht is opgelegd. De rechtbank is van oordeel dat voor het opleggen van de navorderingsaanslag geen nieuw feit was vereist, omdat de loonheffing waar de navorderingsaanslag op ziet een voorheffing is. De navordering kon dan ook plaatsvinden op grond van artikel 16, tweede lid, onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. De stelling van eiser dat zijn werkgever de te veel ingehouden loonheffing niet aan hem heeft doen toekomen, is volgens de rechtbank een aangelegenheid waarover eiser zich tot de burgerlijke rechter dient te wenden. De in geschil zijnde belastingrente is naar de juiste hoogte vastgesteld. Beroep ongegrond.

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummer: SGR 22/4703

(gemachtigde: mr. P. de Haas),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2016 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Bij de navorderingsaanslag is tevens belastingrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 14 juli 2022 de navorderingsaanslag gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juli 2023.

Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 1] en mr. [naam 2] .

De rechtbank heeft op 2 augustus 2023 en 4 augustus 2023 nadere stukken van eiser ontvangen. Een afschrift van deze stukken is aan deze uitspraak gehecht. De rechtbank heeft in de deze stukken geen aanleiding tot heropening van het onderzoek ter zitting gezien.

Overwegingen

Feiten

1. Eiser is in de periode van juli 2014 tot februari 2017 door zijn werkgever [bedrijfsnaam] B.V. (de werkgever) voor een project uitgezonden naar Oman.

2. Op 25 maart 2017 heeft eiser de aangifte IB/PVV 2016 ingediend naar een verzamelinkomen van € 275.107. Daarin heeft eiser een bedrag aan loon uit dienstbetrekking aangegeven van € 269.076 en een bedrag aan ingehouden loonheffing van € 131.444.

3. Verweerder heeft met dagtekening 18 mei 2017 de aanslag IB/PVV 2016 (de aanslag) conform de ingediende aangifte opgelegd, resulterende in een te betalen bedrag van € 1.777.

4. Bij brief van 15 december 2020 (het verzoek) verzoekt eiser ten aanzien van de ingehouden loonheffing op grond van het belastingverdrag tussen Nederland en Oman om voorkoming van dubbele belastingheffing (de voorkoming). Meer specifiek verzoekt eiser om herziening van de aanslag.

5. Met dagtekening 13 januari 2021 heeft verweerder een verminderingsbeschikking IB/PVV 2016 aan eiser doen toekomen waarin voor een bedrag van € 121.955 aan loonheffing voorkoming van dubbele belastingheffing is verleend

6. Bij brief van 28 juni 2021 heeft verweerder kenbaar gemaakt voornemens te zijn een navorderingsaanslag op te leggen van € 121.955. In de brief merkt verweerder op dat het verzoek een verzorgde indruk gaf en daarom aan het verzoek tegemoet is gekomen. Ook was er op dat moment geen aanleiding om de loongegevens nader te controleren. Verweerder geeft tevens aan dat hem gebleken is dat op het moment van de indiening van het verzoek reeds sprake was van door de werkgever herziene loongegevens voor het jaar 2016. Uit die herziene loongegevens, welke bij verweerder in februari 2018 zijn ingediend, blijkt dat de werkgever slechts € 9.490 aan loonheffing heeft ingehouden en met de correctie loonaangiften de voorkoming reeds toegepast heeft in de loonadministratie. Ten aanzien van de in rekening te brengen belastingrente schrijft verweerder:

“Bij het vaststellen van de navordering wordt in principe € 18.838 aan belastingrente in rekening gebracht op grond van artikel 30fc Awr. Ik kan meegaan met uw toelichting dat u ten tijde van het verzoek niet beschikte over de correcte loongegevens. Ik zie hierin een mogelijkheid om de belastingrente terug te brengen naar nihil. Ik veronderstel hierbij dat, als u beschikking had gehad over de correcte loongegevens, dat u had gerealiseerd dat er geen grond was geweest voor een verzoek om ambtshalve vermindering. Mocht u alsnog op een of andere wijze blijken dat deze veronderstelling van mijn kant niet juist is, behoud ik me voor om mijn voorgenomen beslissing voor de belastingrente te herzien.”

7. Tussen partijen is vervolgens gecorrespondeerd. Bij brief van 20 december 2021 zendt verweerder aan eiser de mededeling navordering. Ten aanzien van de belastingrechte schrijft verweerder:

“(…). Uitsluitend op basis van mijn eerdere toezeggingen in de brieven, zie ik mezelf thans gehouden om de belastingrente te matigen. De belastingrente heb ik herrekend en breng ik in rekening alleen voor de periode vanaf het moment dat de teruggaaf voortvloeiend uit de verminderingsaanslag van 13 januari 2021 aan u is overgemaakt. Omdat de belastingrente op grond van artikel 30fc Awr wordt berekend over een langere periode en ik geen mogelijkheid heb om de berekening in onze systemen aan te passen, heb ik de vermindering van de belastingrente verwerkt als verrekenbare bronbelasting. Wanneer u de verrekende bronbelasting met het op de aanslag vermelde belastingrente saldeert, dan komt u uit op het bedrag waarmee de navorderingsaanslag als belastingrente is verhoogd.”

8. Met dagtekening 30 december 2021 is de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 opgelegd naar een te betalen bedrag van € 124.569, waarvan € 120.178 ziet op de na te heffen belasting. Op de aanslag is tevens een bedrag van € 18.404 aan in rekening gebrachte belastingrente vermeld en een bedrag van € 15.789 aan verrekenbare bronbelasting. Gelet op hetgeen in voorgaande overweging is opgenomen, bedraagt het bedrag aan in rekening gebracht belastingrente € 2.615.

9. Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder de navorderingsaanslag en de daarbij in rekening gebracht belastingrente gehandhaafd.

Geschil 10. In geschil is of de navorderingsaanslag terecht is opgelegd.

11. Eiser stelt – samengevat – dat de navorderingsaanslag ten onrechte is opgelegd, omdat geen sprake is van een voor navordering rechtvaardigend nieuw feit. Ook voor toepassing van de kenbare fout is volgens eiser geen plaats, omdat de hiervoor vastgestelde tweejaarstermijn voor het opleggen van de navorderingsaanslag reeds was verstreken. Tevens heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat de inhouding van de loonheffing door de werkgever aan eiser ongedaan is gemaakt, zodat volgens eiser navordering op grond van artikel 16, tweede lid, onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) niet kan plaatsvinden. Ten aanzien van de in rekening gebrachte belastingrente stelt eiser dat verweerder in ieder geval tot 13 januari 2021 de gelden van de teruggaaf onder zich heeft gehad, zodat de renteberekening niet over deze periode had kunnen plaatsvinden. Eiser verzoekt tevens tot een integrale proceskostenvergoeding, omdat verweerder evident onjuiste rechtsopvattingen heeft ingebracht en niet op de argumenten van eiser is ingegaan.

12. Verweerder heeft de stellingen van eiser gemotiveerd weersproken.

Beoordeling van het geschil

De navorderingsaanslag

13. Op grond van artikel 16, tweede lid, onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan navordering plaatsvinden in alle gevallen waarin te weinig belasting is geheven doordat een voorlopige aanslag, een voorheffing, een voorlopige teruggaaf of een voorlopige verliesverrekening ten onrechte of tot een onjuist bedrag is verrekend. De strekking van deze bepaling is dat fouten die bij verrekening van een voorheffing ten nadele van de fiscus zijn gemaakt, door navordering kunnen worden hersteld zonder dat daarvoor een nieuw feit is vereist.1 In het geval bij het opleggen van de primitieve aanslag door de inspecteur vertrouwen is gewekt waarop belanghebbende zich in redelijkheid mag beroepen, kan geen navordering plaatsvinden op grond van vorengenoemd artikel.2

14. De rechtbank stelt vast – en ook niet in geschil is – dat de loonheffing is aan te merken als een voorheffing. Gelet op voorgaande overweging was voor het opleggen van de navorderingsaanslag dan ook geen nieuw feit vereist. De navorderingsaanslag is dan ook terecht opgelegd. Aan de overige grieven van eiser komt de rechtbank derhalve niet meer toe. Voorts is noch gesteld, noch gebleken, dat de inspecteur bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2016 vertrouwen bij eiser heeft gewekt waarop eiser zich in redelijkheid kon beroepen.

15. Dat de werkgever, zoals eiser stelt, de te veel ingehouden en afgedragen loonheffing niet aan eiser heeft doen toekomen, maakt het voorgaande niet anders. Voor oplegging van de navorderingsaanslag was slechts vereist dat de voorheffing tot een onjuist bedrag was verrekend. De belastingrechter is ook alleen bevoegd zich over de juistheid van de onderhavige navorderingsaanslag uit te laten. De teruggave van de te veel ingehouden loonheffing door de werkgever aan eiser is een aangelegenheid waarvoor eiser zich tot de burgerlijke rechter dient te wenden.

De belastingrente

16. De belastingrente wordt op grond van artikel 30fc, tweede lid, van de Awr in rekening gebracht over het tijdvak dat aanvangt zes maanden te rekenen vanaf het einde van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven en eindigt op de dag voorafgaand aan de dag waarop de navorderingsaanslag invorderbaar is. De belastingrente wordt berekend over het bedrag aan te betalen belasting.

17. Verweerder heeft – zoals ter zitting is verduidelijkt – de belastingrente conform vorengenoemd artikel berekend over de periode 1 juli 2017 tot en met 30 januari 2022 over een bedrag van € 118.401, zijnde het bedrag aan na te heffen belasting van € 120.178 verminderd met het bij de aanslag reeds betaalde bedrag van € 1.777. Deze berekening resulteerde in een bedrag aan in rekening te brengen belastingrente van € 20.525. Vervolgens heeft verweerder de rente die ziet op de periode tussen februari 2021 en januari 2022, zijnde een bedrag van € 15.789, in mindering gebracht op het vastgestelde bedrag aan de in rekening te brengen belastingrente. Dit is de periode tussen het uitbetalen van de verminderingsbeschikking en de uiterste betaaldatum van de navordering. In de navorderingsaanslag is dit bedrag, zoals ook is te lezen in overweging 7 van deze uitspraak, opgenomen onder de naam “Dividendbelasting en/of kansspelbelasting”. De bij eiser in rekening gebrachte belastingrente resulteert gelet op deze vermindering in een bedrag van € 4.736. De rechtbank is van oordeel dat de in rekening gebrachte belastingrente niet tot een te hoog bedrag is vastgesteld.

18. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Proceskosten

19. Nu het beroep ongegrond is verklaard, bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Aan het behandelen van de gronden inzake de integrale proceskostenvergoeding komt de rechtbank dan ook niet toe.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Arts, rechter, in aanwezigheid van mr. A.C. van Essen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 augustus 2023.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel