Home

Rechtbank Den Haag, 06-07-2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:15566, AWB - 22 _ 3619

Rechtbank Den Haag, 06-07-2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:15566, AWB - 22 _ 3619

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
6 juli 2023
Datum publicatie
24 oktober 2023
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2023:15566
Zaaknummer
AWB - 22 _ 3619
Relevante informatie
Art. 2.17 Wet IB 2001, Art. 3.120 Wet IB 2001, Art. 4.12 Wet IB 2001, Art. 4.13 Wet IB 2001, Art. 8:42 Awb, Art. 16 AWR

Inhoudsindicatie

Rechtbank Den Haag oordeelt dat de inspecteur terecht niet meer dan 4,5% renteaftrek heeft toegestaan, de inspecteur bevoegd was een navorderingsaanslag op te leggen en het vertrouwensbeginsel niet is geschonden. X en zijn partner hebben niet gekozen voor een andere verdeling op grond van artikel 2.17 Wet IB 2001.

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummers: SGR 22/2033, 22/2035, 22/2040 en 22/3619

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2015 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd en voor de jaren 2016, 2017 en 2018 aanslagen IB/PPV. Tevens is tegelijkertijd bij beschikkingen belastingrente in rekening gebracht.

Bij uitspraak op bezwaar van 16 februari 2022 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de voor het jaar 2015 opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen en de rentebeschikking ongegrond verklaard (SGR 22/2033).

Bij uitspraak op bezwaar van 8 maart 2022 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de voor het jaar 2016 opgelegde aanslag IB/PVV gegrond verklaard (SGR 22/2035).

Bij uitspraak op bezwaar van 8 maart 2022 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de voor het jaar 2017 opgelegde aanslag IB/PVV gegrond verklaard (SGR 22/2040).

Bij uitspraak op bezwaar van 4 mei 2022 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de voor het jaar 2018 opgelegde aanslag IB/PVV (SGR 22/3619) ongegrond verklaard.

Eiser heeft beroep ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar.

Verweerder heeft verweerschriften met bijlagen ingediend.

Eiser heeft voor de zitting nadere stukken ingediend.

Verweerder heeft voor de zitting een pleitnota ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2023.

Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 1] mr. [naam 2] en [naam 3] . De zaken zijn tegelijkertijd behandeld met zaaknummers SGR 22/2038, 22/2039 en 22/3620.

Overwegingen

Feiten

Algemeen

1. Ter financiering van zijn eigen woning (de woning) heeft eiser op 3 januari 2015 een annuïteitenlening bij zijn ouders afgesloten voor een bedrag van € 271.556 (de geldlening), met een looptijd van 30 jaar. Het afgesproken rentepercentage op deze lening bedraagt 9% per jaar met een rentevaste periode van 15 jaar. Eiser was te allen tijde bevoegd de schuld vervroegd af te lossen. Voor de lening is door eiser geen zekerheid gesteld. In de leningsovereenkomst is bepaald dat de geldlener (eiser) op eerste verzoek van de geldgever (de ouders) zekerheid verleent van een zo hoog mogelijke rang. Op 6 januari 2015 is eiser eigenaar van de woning geworden.

2. Op 11 oktober 2015 heeft eiser op digitale wijze het modelformulier ‘opgaaf lening eigen woning’ aan verweerder gezonden. Hierin stond als omschrijving van de lening vermeld: annuïteitenlening, als bedrag en rentepercentage: € 271.566 en 9% en de einddatum van de lening 31 december 2044.

3. Vanaf 14 december 2015 heeft de partner ( [naam 4] , de partner) zich ingeschreven op het adres van de woning.

4. Op 6 augustus 2019 heeft Hof Den Haag1 in de zaak tegen de aanslag IB/PVV 2015 van de partner – kort weergegeven - geoordeeld dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat het overeengekomen rentepercentage van 9% van de geldlening in de gegeven feiten en omstandigheden zakelijk was en dat verweerder, gelet op diezelfde feiten en omstandigheden, uit kon gaan van een rentepercentage van 4,5% (de hofuitspraak).

Op 26 juni 2020 heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie daartegen ongegrond verklaard (het arrest).2

Feiten en omstandigheden rondom de aanslagregeling 2015

5. Eiser en de partner hebben in hun aangiften IB/PVV over het jaar 2015 gekozen voor fiscaal partnerschap. Eiser heeft in zijn aangifte een eigen woningschuld per

31 december 2015 van € 269.701 en een bedrag aan in 2015 betaalde rente van € 24.365 aangegeven. Het aangegeven saldo inkomsten uit eigen woning is € 22.412 negatief. In eisers aangifte is het volgende aangegeven:

Loon uit tegenwoordige dienstbetrekking: € 39.023

Aandeel negatief inkomen eigen woning (42% van € 22.412): € 9.402 -/-

Belastbaar inkomen uit werk en woning: € 29.621

Inkomen uit aanmerkelijk belang: € 2.000 +

(zijnde de reguliere voordelen van het een aanmerkelijk belang in “Fonds voor gemene rekening Institutum Constantia et Labore NLD ” (vennootschap 1))

6. Verweerder heeft met dagtekening 9 december 2016 de definitieve aanslag IB/PVV 2015 (automatisch) vastgesteld conform de ingediende aangifte.

7. Bij brief van 14 februari 2017 heeft verweerder vragen gesteld aan de partner over de rente die in verband met de woning in aanmerking is genomen.

8. Verweerder heeft op 6 maart 2017 informatie over onder meer de geldlening ontvangen.

9. Met dagtekening 28 november 2020 stelt verweerder een navorderingsaanslag IB/PVV 2015 vast, waarbij uitgegaan wordt van een zakelijk rentepercentage 4,5% op de geldlening. De navorderingsaanslag is als volgt vastgesteld:

Loon uit tegenwoordige dienstbetrekking: € 39.023

Aandeel negatief inkomen eigen woning volgens aangifte: € 9.402 -/-

Correctie aandeel negatief inkomen eigen woning: € 5.111+

Belastbaar inkomen uit werk en woning: € 34.732

Belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang: € 2.000

Tevens is € 122 belastingrente in rekening gebracht (de rentebeschikking 2015).

10. Bij uitspraak op bezwaar is het bezwaar tegen deze navorderingsaanslag en de rentebeschikking 2015 ongegrond verklaard.

De aanslagregeling 2016

11. Op 28 maart 2017 heeft eiser aangifte IB/PVV over het jaar 2016 gedaan. Eiser heeft in zijn aangifte een eigen woningschuld per 31 december 2016 van € 267.672 opgenomen. In die aangifte is het volgende aangegeven:

Loon uit tegenwoordige dienstbetrekking: € 49.017

Eigenwoningforfait: € 2.092

Rentekosten: € 24.191 -/-

Aandeel negatief inkomen eigen woning: € 22.099 -/-

Persoonsgebonden aftrek: € 309

Belastbaar inkomen uit werk en woning: € 26.609

Negatief inkomen uit aanmerkelijk belang: € 1.385 -/-

(zijnde het vervreemdingsvoordeel van het een aanmerkelijk belang in vennootschap 1)

12. Verweerder heeft met dagtekening 13 december 2019 een definitieve aanslag IB/PVV 2016 vastgesteld, waarbij de aangegeven bedragen eigenwoningforfait en rentekosten niet zijn geaccepteerd. Daarnaast heeft verweerder € 1.025 aan belastingrente in rekening gebracht (de rentebeschikking 2016)

13. Bij uitspraak op bezwaar gaat verweerder uit van een zakelijk rentepercentage van 4,5% op de geldlening en heeft verweerder de aanslag IB/PVV 2016 als volgt verminderd:

Loon uit tegenwoordige dienstbetrekking: € 49.017

Eigenwoningforfait: € 2.092

Rentekosten: € 11.929 -/-

Aandeel negatief inkomen eigen woning: € 9.837 -/-

Persoonsgebonden aftrek: € 309

Belastbaar inkomen uit werk en woning: € 38.871

Belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang: € 1.385 -/-

De belastingrente is verminderd tot € 569.

De aanslagregeling 2017

14. Eiser heeft op 24 april 2018 aangifte IB/PVV voor het jaar 2017 gedaan. Eiser heeft in zijn aangifte een eigen woningschuld per 31 december 2017 van € 265.452 opgenomen. In die aangifte is het volgende aangegeven:

Loon uit tegenwoordige dienstbetrekking: € 56.715

Eigenwoningforfait: € 2.025

Rentekosten: € 24.000-/-

Negatief inkomen eigen woning: € 21.975

Aandeel eigenwoningforfait: € 2.009

Aandeel rentekosten: € 23.821-/-

Aandeel in negatief inkomen eigen woning (99,26%): € 21.812 -/-

Belastbaar inkomen uit werk en woning: € 34.903

Belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang: € 1.940

(zijnde de reguliere voordelen van het een aanmerkelijk belang in “Fonds voor gemene rekening De strategen NLD” (vennootschap 2))

15. Verweerder heeft met dagtekening 1 december 2020 een definitieve aanslag IB/PVV 2017 vastgesteld, waarbij is uitgegaan van een belastbaar inkomen van werk en woning van € 56.715, overeenkomstig het bedrag loon uit dienstbetrekking en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 555. Bij uitspraak op bezwaar gaat verweerder uit van een zakelijk rentepercentage van 4,5% op de geldlening en heeft verweerder de aanslag IB/PVV 2017 als volgt verminderd:

Loon uit tegenwoordige dienstbetrekking: € 56.715

Eigenwoningforfait: € 2.025

Rentekosten: € 11.719 -/-

negatief inkomen eigen woning: € 9.694

Aandeel negatief inkomen eigen woning (99,26% van € 9.694): € 9.622 -/-

Belastbaar inkomen uit werk en woning: € 47.093

Belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang: € 555

De belastingrente is verminderd tot € 475.

De aanslagregeling 2018

16. Op 1 mei 2019 heeft eiser aangifte IB/PVV over het jaar 2018 gedaan. Eiser heeft in zijn aangifte een eigen woningschuld per 31 december 2018 van € 263.024 opgenomen. In die aangifte is het volgende aangegeven:

Loon uit tegenwoordige dienstbetrekking: € 57.001

Eigenwoningforfait: € 2.254

Rentekosten: € 23.792 -/-

Aandeel negatief inkomen eigen woning (100%): € 21.538 -/-

Belastbaar inkomen uit werk en woning: € 35.463

Voordeel uit aanmerkelijk belang: € 1.776

(zijnde de reguliere voordelen van het een aanmerkelijk belang in vennootschap 2 en “Fonds voor gemene rekening De Compensatie NLD” (vennootschap 3))

17. Met dagtekening 16 december 2021 heeft verweerder de definitieve aanslag IB/PVV 2018 als volgt vastgesteld, waarbij is uitgegaan van een zakelijk rentepercentage van 4,5% op de geldlening. Tevens is € 520 belastingrente in rekening gebracht.

Loon uit tegenwoordige dienstbetrekking: € 57.001

Eigenwoningforfait: € 2.254

Rentekosten: € 11.498 -/-

Aandeel negatief inkomen eigen woning (100%): € 9.244 -/-

Belastbaar inkomen uit werk en woning: € 47.757

Voordeel uit aanmerkelijk belang: € 1.776

18. Bij uitspraak op bezwaar is het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV over het jaar 2018 ongegrond verklaard.

Geschil

19. In geschil zijn de navorderingsaanslag voor het jaar 2015, de aanslagen voor de jaren 2016, 2017 en 2018 en de rentebeschikkingen. Meer specifiek is in geschil of verweerder de door eiser in zijn aangiften in aftrek gebrachte bedragen in verband met de geldlening terecht heeft gecorrigeerd. Voorts heeft eiser diverse formele punten aangevoerd welke hierna zullen worden behandeld.

Beoordeling van het geschil

Vooraf

20. De rechtbank gaat niet in op de klachten die eiser heeft over de inhoud van de hofuitspraak. Dit valt buiten het bereik van deze procedure, bovendien heeft de Hoge Raad geen aanleiding gezien de hofuitspraak te vernietigen.

Schending goede procesorde?

21. Eiser stelt dat verweerder heeft gehandeld in strijd met de goede procesorde, omdat 1) de verweerschriften 2017 en 2018 buiten de daarvoor gestelde termijn zijn verzonden; 2) verweerder in de procedures tegenstrijdige stellingen betrekt en 3) een onbevoegde inspecteur het bezwaar heeft behandeld. Op grond van het navolgende is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van schending van de goede procesorde.

22. Op basis van artikel 8:42 Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient de inspecteur, nadat de gronden van het beroep aan hem zijn toegezonden, alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan de bestuursrechter toe te zenden en kan een verweerschrift worden ingediend. Indien de bestuursrechter om een verweerschrift heeft verzocht, dient de inspecteur binnen vier weken een verweerschrift in.

23. Op 26 april 2022 heeft de rechtbank verzocht om een verweerschrift voor het jaar 2017. Verweerder heeft dit op 14 juni 2022 ingediend. Het verweerschrift is daarmee buiten de vier wekentermijn ingediend. Nu de zitting pas op 18 april 2023 heeft plaats gevonden heeft eiser ruim de tijd gehad om het verweerschrift te lezen, zich voor te bereiden op zitting en eventueel nog nadere stukken te verstrekken. De zaak met kenmerk ECLI:NL:GHSHE:2022:1739 waar eiser naar heeft verwezen, is niet vergelijkbaar met onderhavige kwestie, omdat daarin andere feiten en omstandigheden aan de orde waren. De rechtbank verbindt dan ook geen gevolgen aan het niet binnen de vier wekentermijn indienen van het verweerschrift. Voor het jaar 2018 heeft te gelden dat de rechtbank op 28 juli 2022 heeft verzocht om een verweerschrift, welke door verweerder is ingediend op 12 augustus 2022. Het verweerschrift is daarmee binnen vier weken na het verzoek ingediend.

24. De stelling van eiser dat verweerder continu tegenstrijdige stellingen inneemt heeft eiser onvoldoende onderbouwd en is ook niet gebleken uit de stukken of gedragingen van verweerder. Van handelen in strijd met de goede procesorde is dan ook geen sprake. Met de stelling dat verweerder in de uitspraken op bezwaar verwijst naar het verweerschrift in de procedure over het jaar 2015 van de partner maakt eiser eveneens niet aannemelijk dat verweerder door die handelwijze in strijd met de goede procesorde heeft gehandeld.

25. De rechtbank volgt eiser ook niet in zijn stelling dat sprake is van handelen in strijd met de goede procesorde, omdat de inspecteur van belastingkantoor Arnhem niet bevoegd zou zijn om het bezwaar van eiser te behandelen. Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) is de bevoegdheid van een inspecteur niet bepaald naar een geografische indeling van het Rijk. De inspecteur van belastingkantoor Arnhem was dus bevoegd voor het behandelen van het bezwaar. Verweerder hoeft ook niet toe te lichten waarom een inspecteur van het belastingkantoor Arnhem het bezwaar heeft behandeld.

Op de zaak betrekking hebbende stukken

26. Eiser stelt dat verweerder de interne correspondentie niet heeft verstrekt en dat daarmee niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn overgelegd. Verweerder heeft aangegeven dat alle stukken die van belang kunnen zijn in deze procedure zijn verstrekt en dat er geen interne correspondentie is achtergehouden. Voor zover sprake is van interne standpunten zijn die kenbaar gemaakt in de correspondentie die is verzonden aan eiser. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser, tegenover de toelichting van verweerder, onvoldoende gemotiveerd dat er nog stukken zijn die van (enig) belang zijn voor de beoordeling van de onderhavige geschilpunten.3

Behandeling van de bezwaarschriften

27. Eiser stelt dat de bezwaarbehandelaars bij de herbeoordeling van de bestreden aanslagen niet onbevangen en niet objectief waren, omdat de bezwaarbehandelaars in een eerder stadium betrokken zijn geweest bij het vaststellen van aanslagen van eiser en de partner, zij ook betrokken waren in de procedure van de partner betreffende het jaar 2015 en de bezwaarbehandelaars het merendeel van de bezwaargronden buiten beschouwing hebben gelaten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser, met hetgeen hij heeft aangevoerd, niet aannemelijk gemaakt dat de uitspraken op bezwaar in strijd met artikel 10:3 van de Awb zijn genomen of dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat de bezwaarbehandelaars niet waren betrokken bij de aanslagregeling van de bestreden aanslagen en dat de contactgegevens van een van de bezwaarbehandelaars abusievelijk op de vooraankondiging van de navorderingsaanslag 2015 stonden. De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan de juistheid van deze toelichting. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder, hoewel summier ten opzichte van de zeer uitgebreide motiveringen van eiser in de bezwaarfase, waaronder klachten over de hofuitspraak waar verweerder niet op in hoeft te gaan, voldoende op de gronden van eiser ingegaan.

Nieuw feit navorderingsaanslag 2015?

28. Met betrekking tot het jaar 2015 stelt eiser dat verweerder niet beschikt over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt.

29. De inspecteur mag bij het vaststellen van een aanslag IB/PVV uitgaan van de juistheid van de gegevens die de belastingplichtige bij zijn aangifte heeft verstrekt. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Wel is de inspecteur tot een nader onderzoek gehouden indien hij, na met normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, en mede gelet op de overige in aanmerking komende omstandigheden van het geval, aan de juistheid van enig in die aangifte opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen. Voor twijfel is geen aanleiding indien de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn.4 Naar het oordeel van de rechtbank behoefde verweerder niet te twijfelen aan de juistheid van de gegevens in de aangifte 2015 van eiser. Gelet op de feiten en omstandigheden was het niet onwaarschijnlijk dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist waren. Er kon, bijvoorbeeld, sprake zijn van vooruitbetaalde rente nu de lening in 2015 was aangegaan. De omstandigheid dat verweerder over de onder 2 vermelde opgaaf beschikte, maakt het oordeel niet anders. Naar aanleiding van de informatie die daarin stond behoefde verweerder niet te twijfelen aan de juistheid van de aangifte ter zake van de renteaftrek. Verweerder heeft op 6 maart 2017 informatie over de eigen woninglening ontvangen, waaronder informatie over de geldlening. Pas na ontvangst van deze informatie kon verweerder de zakelijkheid beoordelen en concluderen dat 9% rente aftrek te hoog was. Naar het oordeel van de rechtbank was verweerder dan ook bevoegd de navorderingsaanslag IB/PVV 2015 aan eiser op te leggen.

Renteaftrek 2015, 2016, 2017 en 2018

30. Verweerder heeft overeenkomstig de hofuitspraak een renteaftrek van 4,5% geaccepteerd. Eiser heeft aangevoerd dat dit percentage te laag is en daarbij gewezen op diverse (bewijs)stukken. Desgevraagd heeft eiser bevestigd dat het hierbij gaat om dezelfde (bewijs)stukken als die zijn overgelegd in de procedure die voor lag bij het Hof. Nu het Hof heeft geoordeeld dat, gelet op de feiten en omstandigheden, in 2015 een hypotheekrente van 4,5% zakelijk was, eiser geen nieuwe bewijsstukken ter onderbouwing van zijn voorgestane percentage heeft overgelegd en de (gemiddelde) hypotheekrente na 2015 nog verder is gedaald, heeft verweerder voor de onderhavige jaren terecht 4,5% rente in aftrek gelaten op grond van artikel 3.120, eerste lid, onderdeel a, Wet IB 2001. Verweerder heeft op grond van artikel 2.17, tweede lid, Wet IB 2001 de totale correctie op de in aftrek gebrachte rente verdeeld in de onderlinge verhouding die eiser en de partner daarvoor in hun aangiften hebben gekozen. Eiser en de partner hebben niet te kennen gegeven dat zij van een andere verdeling uit wensen te gaan.

De vaststelling van de aanslagen

31. Eiser stelt dat verweerder niet voortvarend heeft gehandeld door eerst de uitkomst van de procedure van de partner over het jaar 2015 af te wachten, terwijl verweerder al op 31 maart 2016 over alle voor het opleggen van de aanslag relevante gegevens beschikte.

32. Eiser heeft niet gereageerd op het voorstel van verweerder om eerst de procedure over 2015 van de partner af te wachten, alvorens de aanslagen op te leggen. De rechtbank stelt vast dat de aanslagen binnen de daarvoor geldende wettelijke termijn vastgesteld. Van schending van het evenredigheids- en het zorgvuldigheidsbeginsel door verweerder is gelet daarop geen sprake.

Vertrouwensbeginsel

33. Eiser doet een beroep op het vertrouwensbeginsel. Naar aanleiding van de navolgende uitlatingen is eiser van oordeel dat de aanslagen conform de aangiftes zouden worden opgelegd, dan wel dat een rentevergoeding van 9% geaccepteerd zou worden, dan wel dat de bankrente met 50% zou worden verhoogd en daarmee het percentage richting de 9% redelijk is:

- “Er is toegezegd door de aanslagregelaar dat de verdeling tussen [eiser] en [de partner] hetzelfde zou blijven als in uw aangiftes“(email van verweerder van 21 augustus 2017 aan eiser);

- “Bij leningen zonder zekerheid ligt het rentepercentage gemiddeld tussen de 6 percent en de 14 percent. Vergeleken daarmee is een rentepercentage van 9 percent zeker niet aan de hoge kant” (verslag van het hoorgesprek van 10 januari 2018);

- “de ouders [naar de rechtbank begrijpt: van eiser] bij het afsluiten van de lening wisten dat eiser moeite zou hebben met het betalen van rente en aflossing” (het verweerschrift in de procedure 2015 van de partner); en

- “Een zakelijke rente mag volgens de rechtspraak ongeveer 25% hoger zijn dan de bankrente. Door de rente met 50% te verhogen ben ik van mening dat recht wordt gedaan aan de omstandigheden en risico’s van de lening.” (het verweerschrift in de procedure 2015 van de partner).

34. Nog daargelaten de inhoud, strekking en omstandigheden waaronder deze uitlatingen zijn gedaan is de rechtbank van oordeel dat eiser aan deze uitlatingen, ook niet in samenhang bezien, niet het vertrouwen kan ontlenen dat de aanslagen (uiteindelijk) conform de door eiser ingediende aangiften zouden worden vastgesteld en dat het rentepercentage van 9% zou worden geaccepteerd.

Belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang

35. Eiser heeft met betrekking tot de jaren 2015, 2017 en 2018 gesteld dat het in aanmerking genomen (forfaitaire) voordeel uit aanmerkelijk belang in strijd is met artikel 1 Eerste Protocol (EP) van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 14 EVRM.

36. Op grond van het bepaalde in artikel 4.12, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001 is inkomen uit aanmerkelijk belang het gezamenlijke bedrag van de voordelen die worden getrokken uit tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen (reguliere voordelen), verminderd met de aftrekbare kosten en verminderd met de persoonsgebonden aftrek. Tot de reguliere voordelen bedoeld in artikel 4.12, onderdeel a, behoort een forfaitair voordeel uit aandelen in of winstbewijzen van een niet in Nederland gevestigde vennootschap waarvan het kapitaal geheel of gedeeltelijk in aandelen is verdeeld en waarvan de bezittingen grotendeels, direct of indirect, bestaan uit beleggingen (artikel 4.13, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001 (tekst 2005))

37. Eiser heeft in zijn aangifte voor het jaar 2015, 2017 en 2018 een regulier voordeel uit aanmerkelijk belang aangegeven in de vennootschappen 1, 2 en 3. Niet gebleken is dat de vennootschappen 1, 2 en 3 niet in Nederland gevestigde vennootschappen zijn en dat het inkomen uit aanmerkelijk belang in de jaren 2015, 2017 en 2018 op grond van artikel 4.13, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001 forfaitair is vastgesteld. Reeds hierom slaagt de beroepsgrond van eiser niet.

Belastingrente

38. Eiser stelt - summier weergegeven - dat verweerder het opleggen van de aanslagen uit eigen beweging en zonder eisers toestemming lange tijd heeft uitgesteld en dat daarom niet kan worden gesteld dat eiser in verzuim was. Volgens eiser is het dan ook aan de onzorgvuldige handelwijze van verweerder te wijten is dat er een onevenredig bedrag aan belastingrente in rekening is gebracht.

39. Verweerder heeft op grond van artikel 30fc, eerste en tweede lid, van de Awr belastingrente in rekening gebracht. De belastingrenteregeling komt erop neer dat de inspecteur belastingrente in rekening brengt als het opleggen van een aanslag door toedoen van de belastingplichtige te lang op zich heeft laten wachten. Onder omstandigheden kunnen beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het in artikel 3:4 van de Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel, meebrengen dat geen belastingrente in rekening mag worden gebracht, dan wel dat de berekening van deze rente moet worden beperkt.5 Het gaat dan in de kern om situaties waarbij verweerder voor een bepaalde handelwijze heeft gekozen (waaraan de wet vervolgens gevolgen verbindt), terwijl hij ook voor een andere handelwijze (waaraan de wet andere gevolgen verbindt) had kunnen kiezen.6

40. Eiser heeft geen feiten of omstandigheden aannemelijk gemaakt op grond waarvan geoordeeld kan worden dat verweerder op grond van geschreven of ongeschreven recht (gedeeltelijk) had moeten afzien van de berekening van rente. De navorderingsaanslag voor het jaar 2015 is binnen de daarvoor geldende termijn van vijf jaar, als bedoeld in artikel 16, derde lid van de Awr, vastgesteld. De aanslagen voor de jaren 2016, 2017 en 2018 zijn binnen de daarvoor geldende termijn van drie jaar, als bedoeld in artikel 11, derde lid van de Awr, definitief vastgesteld. De stelling van eiser dat verweerder bij de aanslagregeling en in bezwaarfase niet voortvarend en onzorgvuldig heeft gehandeld, doet de rechtbank niet anders oordelen, te meer nu verweerder niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel heeft gehandeld door met het opleggen van de (navorderings)aanslagen te wachten totdat het arrest was gewezen.

Conclusie

41. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank de beroepen ongegrond verklaren.

Het verzoek om vergoeding van immateriële schade

42. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade ontstaan door termijnoverschrijding. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005.7 De immateriële schade die bij overschrijding van de redelijke termijn voor berechting voor vergoeding in aanmerking komt, is gelegen is in de spanning en frustratie die een belastingplichtige ondervindt ten gevolge van het geschil over de belastingheffing dat hem en de inspecteur verdeeld houdt (de hoofdzaak). Die door de belastingplichtige ondervonden spanning en frustratie moeten worden geacht ten einde te zijn gekomen na een uitspraak waarmee dit geschil is beslecht.8 Behoudens in geval van bijzondere omstandigheden wordt een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase in dit verband als redelijk beschouwd. Hiervan komt een half jaar toe aan de bezwaarfase.

43. Het oudste bezwaarschrift (voor het jaar 2015) is ontvangen op 31 december 2020.

Verweerder heeft met dagtekening 16 februari 2022 uitspraak op bezwaar gedaan.

Nu op 6 juli 2023 door de rechtbank uitspraak is gedaan, is vanaf het indienen van het bezwaarschrift een periode van 2 jaar en zeven maanden verstreken, zodat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn van de bezwaar- en beroepsfase met zeven maanden. Aan eiser komt daarom een schadevergoeding toe van € 1.000 (€ 500 per overschrijding van (een gedeelte van) een half jaar). De overschrijding van de redelijke termijn dient geheel aan de bezwaarfase te worden toegerekend. Omdat naar het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de zaken SGR 22/2033, 22/2035, 22/2040 en 22/3619 sprake is van zaken van eiser die gezamenlijk zijn behandeld en die in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, heeft de rechtbank voor de zaken slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd.9

Proceskosten

De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen tot een proceskostenvergoeding op grond van artikel 1, onderdeel d, van het Besluit proceskosten Bestuursrecht (Bpb) te weten € 17 aan reiskosten (retour openbaar vervoer tussen de woonplaats van eiser en de rechtbank). Bij verletkosten als bedoeld in het Bpb moet het gaan om kosten van tijdverzuim van een partij zelf. Niet is gebleken dat eiser zelf op de dag van de zitting verlof heeft moeten opnemen. Uit de Nota van Toelichting bij het Bpb en vaste jurisprudentie10 volgt dat het bij verletkosten niet gaat om tijdverzuim door voorbereidende handelingen, zoals het opstellen van processtukken. Eiser heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat hij in de bezwaarfase heeft verzocht om een kostenvergoeding voor de bezwaarfase, zodat reeds daarvoor geen recht op kostenvergoeding bestaat.

Beslissing

De rechtbank:

 verklaart de beroepen ongegrond;

 draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50,- in de zaak SGR 22/3619 en van € 50,- in de zaak 22/2033 aan eiser te vergoeden;

 veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 17; en

 veroordeelt verweerder tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 1.000.

Deze uitspraak is gedaan door mr. D.M. Drok, rechter, in aanwezigheid van

mr. S.R.M. Dekker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 juli 2023.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel