Rechtbank Den Haag, 11-05-2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:6840, AWB - 20 _ 2791
Rechtbank Den Haag, 11-05-2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:6840, AWB - 20 _ 2791
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 11 mei 2023
- Datum publicatie
- 4 juli 2023
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2024:273, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- AWB - 20 _ 2791
- Relevante informatie
- Art. 6:19 Awb, Art. 25e AWR, Art. 30hb AWR, Art. 14 EVRM, Art. 1 EP EVRM
Inhoudsindicatie
Vermindering box 3-heffing 2018 naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1963). Box 3-heffing is in strijd met het EVRM. Daarom dient verweerder voor de onverschuldigd betaalde belasting een passende rentevergoeding te geven.
Uitspraak
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 20/2791
(gemachtigde: mr. J. van Tilburg),
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan erflater voor het jaar 2018 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd (IB/PVV).
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 4 maart 2020 de aanslag gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2023.
Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 1] en mr. [naam 2].
Overwegingen
Feiten
1. [erfnaam] (erflater) heeft voor het jaar 2018 aangifte gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 84.900 en een inkomen uit sparen en beleggen (box 3 inkomen) van € 30.693 (de aangifte). In de aangifte zijn de volgende bezittingen opgenomen:
Waarde bank- en spaartegoeden € 785.474
Waarde aandelen, obligaties € 96.710
Waarde overige vorderingen € 20.200
De rendementsgrondslag bedraagt daarmee € 902.348. Rekening houdend met het heffingsvrije vermogen bedraagt de grondslag voor de berekening van het box 3 inkomen
€ 842.384. Erflater heeft hiervan een bedrag van € 747.384 aan zichzelf toegerekend. Aan de echtgenote van erflater (de echtgenote) is een bedrag van € 95.000 toegerekend. Volgens eisers zijn daarmee aan erflater de bank- en spaartegoeden toebedeeld en aan de echtgenoten aandelen en vorderingen. Het box 3 inkomen bedraagt € 30.693.
2. Verweerder heeft aan erflater een aanslag IB/PVV 2018 opgelegd conform de aangifte.
3. Bij verminderingsbeschikking van 22 juli 2022 heeft verweerder het box 3 inkomen verminderd naar € 5.979. De teruggaaf bedraagt € 7.414. Over dit bedrag is geen (belasting)rente vergoed.
4. Partijen hebben gedurende de beroepsfase met elkaar overleg gevoerd. Daaruit is naar voren gekomen dat aan de echtgenote geen rechtsherstel is geboden omdat zij geen bezwaar heeft gemaakt tegen de aan haar opgelegde aanslag IB/PVV 2018. Om mogelijk te maken dat het hele box 3 inkomen wordt betrokken in het rechtsherstel heeft verweerder conform afspraak met eisers aan de echtgenote een verminderingsbeschikking opgelegd waarin het box 3 inkomen op nihil is gesteld. Voorts is aan eisers op 25 februari 2023 een navorderingsaanslag IB/PVV 2018 opgelegd waarbij de gehele rendementsgrondslag aan erflater is toegerekend (de navorderingsaanslag). Daarbij is het box 3 inkomen vastgesteld op € 6.739.
Geschil 5. In geschil is of het box 3 inkomen zoals dat is vastgesteld bij de navorderingsaanslag juist is en of eisers recht hebben op een vergoeding van de rente.
6. Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 24 december 20211 (het Kerstarrest), bepleiten eisers dat slechts het werkelijk rendement van € 3.459 belast mag worden. Daarnaast betogen eisers dat sprake is van een individuele en buitensporige last. Verder verzoeken eisers om een passende rentevergoeding toe te kennen ter zake van het door erflater onverschuldigd betaalde bedrag van de box 3 heffing.
7. Verweerder heeft de stellingen van eisers gemotiveerd weersproken.
Beoordeling van het geschil
box 3 inkomen
8. Uit artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) volgt dat het door erflater ingediende beroepschrift tevens geacht wordt betrekking te hebben op de tijdens de beroepsfase opgelegde navorderingsaanslag.
9. De Hoge Raad heeft in het Kerstarrest geoordeeld dat de forfaitaire rendementsheffing zoals deze geldt met ingang van 2017 een relatieve ongelijke behandeling creëert op basis van een omstandigheid die de betrokkenen niet zelf in de hand hebben. Voorts oordeelt de Hoge Raad dat – ook met inachtneming van de ruime beoordelingsmarge die de wetgever toekomt – in redelijkheid niet kan worden gezegd dat het sinds 2017 geldende forfaitaire stelsel de uit artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) voortvloeiende proportionaliteitstoets kan doorstaan. Voor dit stelsel is dus geen toereikende rechtvaardiging aan te wijzen. Voor degene die door dit forfaitaire stelsel wordt geconfronteerd met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijk behaalde rendement leidt dit tot een schending van zijn door artikel 1 EP, in samenhang met artikel 14 EVRM, gewaarborgde rechten. De Hoge Raad heeft voorts aanleiding gezien om belanghebbenden adequate rechtsbescherming te bieden tegen de geconstateerde schending van hun fundamentele rechten. Deze rechtsbescherming vergt een op rechtsherstel gerichte compensatie, waarvan de rechter de omvang in het algemeen slechts naar redelijkheid zal kunnen vaststellen. De Hoge Raad heeft dat rechtsherstel geboden door te bepalen dat alleen het werkelijke rendement in de heffing wordt betrokken.
10. Zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 20 mei 20222 dient de feitenrechter vanaf de datum waarop de collectieve uitspraak op bezwaar is gedaan bij de behandeling van het (hoger) beroep dat betrekking heeft op het individuele bezwaar, de gevolgen van de collectieve uitspraak in zijn oordeel te betrekken, met inbegrip van een krachtens artikel 25e, vierde lid, Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) genomen besluit inzake vermindering. Dit betekent dat de rechtbank in de onderhavige zaak rekening moet houden met het Kerstarrest.
11. Verweerder heeft met inachtneming van het Besluit rechtsherstel3 het box 3 inkomen van erflater opnieuw berekend op in totaal € 6.739. Daarbij is voor de bank- en spaartegoeden een rendement van 0,12% in aanmerking genomen waardoor het rendement daarover is vastgesteld op € 942. Voor alle overige bezittingen is rendement van 5,38% in aanmerking genomen waardoor het rendement daarover is vastgesteld op € 6.289.
12. Het werkelijke rendement bedroeg volgens eisers € 310 op de bank- en spaartegoeden en € 3.149 op de overige bezittingen. Dit roept de vraag op of aan eisers in afwijking van het Besluit rechtsherstel meer compensatie moet worden geboden. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend. De op rechtsherstel gerichte compensatie dient in beginsel aan te sluiten bij het werkelijk behaalde rendement. De bewijslast met betrekking tot dit lagere daadwerkelijke rendement rust in beginsel op de belastingplichtige.4
13. Voor wat betreft de bank- en spaartegoeden is niet in geschil dat het werkelijk behaalde rendement € 310 bedraagt, zodat de rechtbank voor deze categorie van dat rendement zal uitgaan. Eisers hebben aangevoerd dat het werkelijk rendement op de obligaties € 2.301 bedraagt en het werkelijk rendement op de vordering(en) € 848. Verweerder heeft deze rendementen wegens gebrek aan onderbouwende stukken betwist. Eisers hebben geen onderbouwing overgelegd en verweerder heeft ter zitting verklaard dat de bank over de obligaties geen renseignement heeft verstrekt. De rechtbank is van oordeel dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat het werkelijk rendement dat is behaald op de obligaties en de vordering niet meer dan € 6.289 bedraagt. Het bij het bezwaarschrift opgenomen overzicht van behaalde rendementen vormt onvoldoende onderbouwing, omdat daarbij geen onderliggende stukken zijn overgelegd. Anders dan eisers betogen, kan uit de vermelding in het verweerschrift dat het daadwerkelijk rendement van € 310 niet in geschil is, niet worden geconcludeerd dat het ontvangen rendement op de overige vermogensbestanddelen niet betwist zou worden. Het genoemde bedrag van € 310 betrof immers het rendement op de bank- en spaartegoeden. Daarbij komt dat pas door het onder 4 genoemde compromis de gehele rendementsgrondslag aan erflater wordt toegerekend, waardoor het rendement op de obligaties en vordering(en) pas met het opleggen van de navorderingsaanslag relevant is geworden.
14. Het voorgaande betekent dat het voordeel uit sparen en beleggen als volgt moet worden berekend.
Opbrengst bank- en spaartegoeden € 310
Opbrengst overige bezittingen € 6.289
Totaal € 6.599
Berekening nieuw rendementspercentage: € 6.599/€ 902.384 = 0,73%
Nieuw voordeel uit sparen en beleggen: 0,73% x € 842.384 = € 6.149
De rechtbank zal de navorderingsaanslag daarom verminderen door rekening te houden met een voordeel uit sparen en beleggen van € 6.149. De box 3 heffing bedraagt dan € 1.844 (30% van € 6.149).
15. De rechtbank is van oordeel dat, na vermindering van het box 3 inkomen naar een bedrag van € 6.149, geen sprake is van een individuele en buitensporige last. Uit het arrest de Hoge Raad van 2 juli 20215 volgt immers dat de rechter de box 3 heffing moet bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de belastingplichtige. Bij de beoordeling van de gehele financiële situatie van erflater heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat (i) erflater beschikte over bank- en spaartegoeden van € 785.474, beleggingen van € 96.710 en overige vorderingen van € 20.200, (ii) hij beschikte over een eigen woning (WOZ-waarde van € 733.000), (iii) de woonlasten beperkt waren omdat er geen sprake was van een eigenwoningschuld, (iv) het belastbare inkomen uit werk en woning € 91.148 bedroeg.
rentevergoeding
16. Eisers hebben zich ter zitting op het standpunt gesteld dat zij recht hebben op een rentevergoeding over de periode dat de bij de voorlopige aanslag onterecht geheven box 3 belasting op de rekening van verweerder heeft gestaan. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijzen zij naar de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden van 17 januari 2023.6 Verweerder heeft gesteld dat eisers geen recht hebben op een rentevergoeding. Daartoe heeft verweerder aangevoerd dat cassatie is ingesteld tegen de uitspraak waar eisers naar verwijzen en verwijst verweerder naar de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden van 7 februari 20237 waaruit volgens verweerder volgt dat geen recht bestaat op een rentevergoeding.
17. Tussen partijen is niet in geschil dat (een gedeelte van) de box 3 heffing in strijd met artikel 1 van het EP bij het EVRM is geheven. Eisers hebben daarom naar het oordeel van de rechtbank op grond van het arrest Darby8 recht op een passende vergoeding voor het verlies dat zij als gevolg van de onverschuldigde betaling van belasting hebben geleden. De in artikel 30hb van de Awr neergelegde rentevoet voldoet naar het oordeel van de rechtbank aan het vereiste van een billijke genoegdoening als bedoeld in artikel 41 van het EVRM.9
18. De verwijzing van verweerder naar de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden van 7 februari 202310 maakt dit oordeel niet anders. In die uitspraak is immers geoordeeld dat in beginsel wel recht bestaat op een rentevergoeding, maar werd toch geen rentevergoeding toegekend omdat door het geboden rechtsherstel het berekende box 3 inkomen van belanghebbende € 861 lager uitviel dan het werkelijke rendement en belanghebbende daarmee in die zaak reeds voldoende was gecompenseerd. In onderhavige zaak is het box 3 inkomen van eisers na het geboden rechtsherstel hoger dan het werkelijke rendement zoals vastgesteld onder 14, waardoor de vergelijking van verweerder met voornoemde uitspraak niet op gaat.
19. Voor het bepalen van het tijdvak waarover de rente vergoed dient te worden sluit de rechtbank aan bij het arrest Darby. Dit betekent dat het tijdvak aanvangt op de dag na die van de betaling van de onverschuldigde box 3 heffing en eindigt op de dag voorafgaand aan die van de terugbetaling. De rechtbank beschikt slechts over de gegevens van de (datum van betaling van) de voorlopige aanslag (uiterlijk 28 februari 2018) en de datum van het opleggen van de verminderingsbeschikking (22 juli 2022) en zal om die reden het tijdvak waarover rente vergoed dient te worden bepalen op 1 maart 2018 tot en met 21 juli 2022 en wel over het bedrag van de teruggaaf op de verminderingsbeschikking (€ 7.414). Op grond hiervan berekent de rechtbank de belastingrente. Uitgaande van een rente van 4%, behalve voor de periode 1 juli 2020 tot en met 30 september 2020 (0,01%):
1 maart 2018 - 31 december 2018 = (300/360) x 4% x € 7.414 = € 247
1 januari 2019 - 31 december 2019 = 4% x € 7.414 = € 297
1 januari 2020 - 30 juni 2020 = (180/360) x 4% x € 7.414 = € 148
1 juli 2020 - 30 september = (90/360) x 0,01% x € 7.414 = € 0,19
1 oktober 2020 - 31 december 2020 = (90/360) x 4% x € 7.414 = € 74
1 januari 2021 – 31 december 2021 = 4% x € 7.414 = € 297
1 januari 2022 – 21 juli 2022 = (201/360) x 4% x € 7.414 = € 166
Totaal € 1.229,19
20. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
21. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.970 (1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 296, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de navorderingsaanslag tot een berekend naar een belastbaar
inkomen werk en woning van € 84.900 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.149 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de uitspraak op bezwaar;
- gelast verweerder een rentevergoeding toe te kennen van € 1.229,19;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.970; en
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48 aan eisers te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.E. Kiers, rechter, in aanwezigheid van mr. P. Jasperse, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 mei 2023.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: