Gerechtshof Den Haag, 21-02-2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:273, BK-23/512
Gerechtshof Den Haag, 21-02-2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:273, BK-23/512
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 21 februari 2024
- Datum publicatie
- 18 maart 2024
- Annotator
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2023:6840, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- BK-23/512
- Relevante informatie
- Art. 5.2 Wet IB 2001, Art. 30fe AWR, Art. 13 EVRM, Art. 14 EVRM, Art. 41 EVRM, Art. 1 EP EVRM, Art. 6:119 BW
Inhoudsindicatie
(Navorderings)aanslag IB/PVV 2018. Artikel 5.2 Wet IB 2001; vermogensrendementsheffing. Er is sprake van schending van artikel 1 EP in samenhang met artikel 14 EVRM, omdat het forfaitair berekende rendement volgens de Wet rechtsherstel box 3 hoger is dan het werkelijk behaalde rendement. Toekenning van een rentevergoeding op basis van de wettelijke rente wegens in strijd met het EVRM geheven forfaitaire box 3-heffing.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-23/512
in het geding tussen:
(gemachtigde: J. van Tilburg),
en
(vertegenwoordiger: […] ),
op het hoger beroep van de Inspecteur en het incidentele hoger beroep van belanghebbenden tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 9 mei 2023, nummer SGR 20/2791.
Procesverloop
Aan [naam] (erflater) is voor het jaar 2018 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 84.900 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 30.693 (de aanslag 2018).
Erflater heeft tegen de aanslag 2018 bezwaar gemaakt. Het bezwaar betreft zowel de stelselvraag (of de box 3-heffing op stelselniveau in strijd is met artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) of artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (EP)) als de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last.
De Inspecteur heeft de bezwaren van erflater gesplitst. Het bezwaar betreffende de stelselvraag is aangehouden in afwachting van het arrest van de Hoge Raad in de massaalbezwaarprocedure en de daarop volgende collectieve uitspraak op bezwaar. Het individuele bezwaar is verder in behandeling genomen. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het individuele bezwaar ongegrond verklaard.
Naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021,1 (het kerstarrest), heeft de staatssecretaris van Financiën met dagtekening 4 februari 2022 een collectieve uitspraak gedaan op alle als massaal bezwaar aangewezen bezwaarschriften inzake de box 3-heffing voor de jaren 2017 tot en met 2020 en die bezwaren gegrond verklaard.
De Inspecteur heeft bij verminderingsbeschikking van 22 juli 2022 de aanslag 2018 verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 84.900 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.979 (de verminderingsbeschikking 2018).
Erflater heeft tegen de uitspraak op het individuele bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 48. Erflater is op [overlijdensdatum] 2021 overleden, waarna belanghebbenden de procedure hebben voortgezet.
Aan belanghebbenden is over het jaar 2018 een navorderingsaanslag IB/PVV van 25 februari 2023 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 84.900 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.739 (de navorderingsaanslag 2018).
De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbenden zijn aangemerkt als eisers en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de navorderingsaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen werk en woning van € 84.900 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.149 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de uitspraak op bezwaar;
- gelast verweerder een rentevergoeding toe te kennen van € 1.229,19;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.970; en
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48 aan eisers te vergoeden.”
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbenden hebben een verweerschrift ingediend en hebben tevens incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. De Inspecteur heeft gereageerd op het incidenteel hoger beroep.
Belanghebbenden hebben op 28 december 2023, op verzoek van het Hof, een nader stuk ingediend.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 17 januari 2024. Partijen zijn verschenen. Belanghebbenden hebben ter zitting een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
De aanslag 2018 is conform de door erflater ingediende aangifte vastgesteld. De verschuldigde inkomstenbelasting over het belastbare inkomen uit sparen en beleggen bedraagt € 9.207. Uit deze aangifte volgt:
2018 |
||
loon uit vroegere dienstbetrekking |
€ 83.886 |
|
netto opbrengsten uit overige werkzaamheden |
€ 7.262 |
|
bij: inkomsten eigen woning |
€ 5.131 |
|
af: aftrek geen eigenwoningschuld |
€ 5.131 |
|
af: kosten rijksmonumentenpanden |
€ 6.248 |
|
box 1 |
€ 84.900 |
|
bank- en spaartegoeden |
€ 785.474 |
|
aandelen en obligaties |
€ 96.710 |
|
vorderingen en contant geld |
€ 20.200 |
|
totaal bezittingen |
€ 902.384 |
|
af: heffingvrij vermogen |
€ 60.000 |
|
totale grondslag sparen en beleggen |
€ 842.384 |
|
aandeel aangever |
€ 747.384 |
|
box 3 |
€ 30.693 |
Erflater heeft in 2018 ten aanzien van bank- en spaartegoeden rente-inkomsten genoten van € 310.
Naar aanleiding van het kerstarrest heeft de Inspecteur aan belanghebbenden de verminderingsbeschikking 2018 opgelegd. De verschuldigde inkomstenbelasting over het belastbare inkomen uit sparen en beleggen bedraagt € 1.793.
Naar aanleiding van een verzoek tot wijziging van de onderlinge verhouding van de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen als bedoeld in artikel 2.17, lid 4 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) heeft de Inspecteur aan belanghebbenden de navorderingsaanslag 2018 opgelegd. Daarmee bedraagt de verschuldigde inkomstenbelasting over het belastbare inkomen uit sparen en beleggen € 2.021.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld waarbij belanghebbenden zijn aangeduid als eisers en de Inspecteur als verweerder:
“box 3 inkomen
8. Uit artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) volgt dat het door erflater ingediende beroepschrift tevens geacht wordt betrekking te hebben op de tijdens de beroepsfase opgelegde navorderingsaanslag.
9. De Hoge Raad heeft in het Kerstarrest geoordeeld dat de forfaitaire rendementsheffing zoals deze geldt met ingang van 2017 een relatieve ongelijke behandeling creëert op basis van een omstandigheid die de betrokkenen niet zelf in de hand hebben. Voorts oordeelt de Hoge Raad dat – ook met inachtneming van de ruime beoordelingsmarge die de wetgever toekomt – in redelijkheid niet kan worden gezegd dat het sinds 2017 geldende forfaitaire stelsel de uit artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) voortvloeiende proportionaliteitstoets kan doorstaan. Voor dit stelsel is dus geen toereikende rechtvaardiging aan te wijzen. Voor degene die door dit forfaitaire stelsel wordt geconfronteerd met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijk behaalde rendement leidt dit tot een schending van zijn door artikel 1 EP, in samenhang met artikel 14 EVRM, gewaarborgde rechten. De Hoge Raad heeft voorts aanleiding gezien om belanghebbenden adequate rechtsbescherming te bieden tegen de geconstateerde schending van hun fundamentele rechten. Deze rechtsbescherming vergt een op rechtsherstel gerichte compensatie, waarvan de rechter de omvang in het algemeen slechts naar redelijkheid zal kunnen vaststellen. De Hoge Raad heeft dat rechtsherstel geboden door te bepalen dat alleen het werkelijke rendement in de heffing wordt betrokken.
10. Zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 20 mei 2022[2] dient de feitenrechter vanaf de datum waarop de collectieve uitspraak op bezwaar is gedaan bij de behandeling van het (hoger) beroep dat betrekking heeft op het individuele bezwaar, de gevolgen van de collectieve uitspraak in zijn oordeel te betrekken, met inbegrip van een krachtens artikel 25e, vierde lid, Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) genomen besluit inzake vermindering. Dit betekent dat de rechtbank in de onderhavige zaak rekening moet houden met het Kerstarrest.
11. Verweerder heeft met inachtneming van het Besluit rechtsherstel[3] het box 3 inkomen van erflater opnieuw berekend op in totaal € 6.739. Daarbij is voor de bank- en spaartegoeden een rendement van 0,12% in aanmerking genomen waardoor het rendement daarover is vastgesteld op € 942. Voor alle overige bezittingen is rendement van 5,38% in aanmerking genomen waardoor het rendement daarover is vastgesteld op € 6.289.
12. Het werkelijke rendement bedroeg volgens eisers € 310 op de bank- en spaartegoeden en € 3.149 op de overige bezittingen. Dit roept de vraag op of aan eisers in afwijking van het Besluit rechtsherstel meer compensatie moet worden geboden. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend. De op rechtsherstel gerichte compensatie dient in beginsel aan te sluiten bij het werkelijk behaalde rendement. De bewijslast met betrekking tot dit lagere daadwerkelijke rendement rust in beginsel op de belastingplichtige.[4]
13. Voor wat betreft de bank- en spaartegoeden is niet in geschil dat het werkelijk behaalde rendement € 310 bedraagt, zodat de rechtbank voor deze categorie van dat rendement zal uitgaan. Eisers hebben aangevoerd dat het werkelijk rendement op de obligaties € 2.301 bedraagt en het werkelijk rendement op de vordering(en) € 848. Verweerder heeft deze rendementen wegens gebrek aan onderbouwende stukken betwist. Eisers hebben geen onderbouwing overgelegd en verweerder heeft ter zitting verklaard dat de bank over de obligaties geen renseignement heeft verstrekt. De rechtbank is van oordeel dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat het werkelijk rendement dat is behaald op de obligaties en de vordering niet meer dan € 6.289 bedraagt. Het bij het bezwaarschrift opgenomen overzicht van behaalde rendementen vormt onvoldoende onderbouwing, omdat daarbij geen onderliggende stukken zijn overgelegd. Anders dan eisers betogen, kan uit de vermelding in het verweerschrift dat het daadwerkelijk rendement van € 310 niet in geschil is, niet worden geconcludeerd dat het ontvangen rendement op de overige vermogensbestanddelen niet betwist zou worden. Het genoemde bedrag van € 310 betrof immers het rendement op de bank- en spaartegoeden. Daarbij komt dat pas door het onder 4 genoemde compromis de gehele rendementsgrondslag aan erflater wordt toegerekend, waardoor het rendement op de obligaties en vordering(en) pas met het opleggen van de navorderingsaanslag relevant is geworden.
14. Het voorgaande betekent dat het voordeel uit sparen en beleggen als volgt moet worden berekend.
Opbrengst bank- en spaartegoeden € 310
Opbrengst overige bezittingen € 6.289
Totaal € 6.599
Berekening nieuw rendementspercentage: € 6.599/€ 902.384 = 0,73%
Nieuw voordeel uit sparen en beleggen: 0,73% x € 842.384 = € 6.149
De rechtbank zal de navorderingsaanslag daarom verminderen door rekening te houden met een voordeel uit sparen en beleggen van € 6.149. De box 3 heffing bedraagt dan € 1.844 (30% van € 6.149).
15. De rechtbank is van oordeel dat, na vermindering van het box 3 inkomen naar een bedrag van € 6.149, geen sprake is van een individuele en buitensporige last. Uit het arrest de Hoge Raad van 2 juli 2021[5] volgt immers dat de rechter de box 3 heffing moet bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de belastingplichtige. Bij de beoordeling van de gehele financiële situatie van erflater heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat (i) erflater beschikte over bank- en spaartegoeden van € 785.474, beleggingen van € 96.710 en overige vorderingen van € 20.200, (ii) hij beschikte over een eigen woning (WOZ-waarde van € 733.000), (iii) de woonlasten beperkt waren omdat er geen sprake was van een eigenwoningschuld, (iv) het belastbare inkomen uit werk en woning € 91.148 bedroeg.
rentevergoeding
16. Eisers hebben zich ter zitting op het standpunt gesteld dat zij recht hebben op een rentevergoeding over de periode dat de bij de voorlopige aanslag onterecht geheven box 3 belasting op de rekening van verweerder heeft gestaan. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijzen zij naar de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden van 17 januari 2023.[6] Verweerder heeft gesteld dat eisers geen recht hebben op een rentevergoeding. Daartoe heeft verweerder aangevoerd dat cassatie is ingesteld tegen de uitspraak waar eisers naar verwijzen en verwijst verweerder naar de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden van 7 februari 2023[7] waaruit volgens verweerder volgt dat geen recht bestaat op een rentevergoeding.
17. Tussen partijen is niet in geschil dat (een gedeelte van) de box 3 heffing in strijd met artikel 1 van het EP bij het EVRM is geheven. Eisers hebben daarom naar het oordeel van de rechtbank op grond van het arrest Darby[8] recht op een passende vergoeding voor het verlies dat zij als gevolg van de onverschuldigde betaling van belasting hebben geleden. De in artikel 30hb van de Awr neergelegde rentevoet voldoet naar het oordeel van de rechtbank aan het vereiste van een billijke genoegdoening als bedoeld in artikel 41 van het EVRM.[9]
18. De verwijzing van verweerder naar de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden van 7 februari 2023[10] maakt dit oordeel niet anders. In die uitspraak is immers geoordeeld dat in beginsel wel recht bestaat op een rentevergoeding, maar werd toch geen rentevergoeding toegekend omdat door het geboden rechtsherstel het berekende box 3 inkomen van belanghebbende € 861 lager uitviel dan het werkelijke rendement en belanghebbende daarmee in die zaak reeds voldoende was gecompenseerd. In onderhavige zaak is het box 3 inkomen van eisers na het geboden rechtsherstel hoger dan het werkelijke rendement zoals vastgesteld onder 14, waardoor de vergelijking van verweerder met voornoemde uitspraak niet op gaat.
19. Voor het bepalen van het tijdvak waarover de rente vergoed dient te worden sluit de rechtbank aan bij het arrest Darby. Dit betekent dat het tijdvak aanvangt op de dag na die van de betaling van de onverschuldigde box 3 heffing en eindigt op de dag voorafgaand aan die van de terugbetaling. De rechtbank beschikt slechts over de gegevens van de (datum van betaling van) de voorlopige aanslag (uiterlijk 28 februari 2018) en de datum van het opleggen van de verminderingsbeschikking (22 juli 2022) en zal om die reden het tijdvak waarover rente vergoed dient te worden bepalen op 1 maart 2018 tot en met 21 juli 2022 en wel over het bedrag van de teruggaaf op de verminderingsbeschikking (€ 7.414). Op grond hiervan berekent de rechtbank de belastingrente. Uitgaande van een rente van 4%, behalve voor de periode 1 juli 2020 tot en met 30 september 2020 (0,01%):
1 maart 2018 - 31 december 2018 = (300/360) x 4% x € 7.414 = € 247
1 januari 2019 - 31 december 2019 = 4% x € 7.414 = € 297
1 januari 2020 - 30 juni 2020 = (180/360) x 4% x € 7.414 = € 148
1 juli 2020 - 30 september = (90/360) x 0,01% x € 7.414 = € 0,19
1 oktober 2020 - 31 december 2020 = (90/360) x 4% x € 7.414 = € 74
1 januari 2021 – 31 december 2021 = 4% x € 7.414 = € 297
1 januari 2022 – 21 juli 2022 = (201/360) x 4% x € 7.414 = € 166
Totaal € 1.229,19
20. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
21. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.970 (1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 296, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 1).
(…)
[2] ECLI:NL:HR:2022:718.
[3] Besluit van 28 juni 2022, Stcrt. 2022, 17063, V-N 2022/34.3.
[4] vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 2 november 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:3806.
[5] ECLI:NL:HR:2021:1047.
[7] ECLI:GHARL:2023:1110.
[8] 23 oktober 1990, nr. 17/1989/177/233 (Darby) BNB 1995/244, punt 38.
[9] Vgl. ECLI:NL:GHARL:2023:349.
[10] ECLI:GHARL:2023:1110.”
Omschrijving geschil in het principale hoger beroep en het incidentele hoger beroep en conclusies van partijen
In de hoger beroepen is in geschil of de Wet rechtsherstel box 3 het volgens het kerstarrest vereiste rechtsherstel biedt. Verder is in geschil of de Rechtbank terecht een passende rentevergoeding aan belanghebbenden heeft toegekend.
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, behalve de beslissingen omtrent de proceskosten en het griffierecht, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en bevestiging van de navorderingsaanslag 2018.
Belanghebbenden concluderen tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, behalve de beslissingen omtrent de proceskosten en het griffierecht, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vernietiging van de verminderingsbeschikking 2018, vernietiging van de aanslag 2018 en vermindering van de navorderingsaanslag 2018 tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 84.900 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.453.