Home

Rechtbank Den Haag, 30-05-2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:8464, AWB - 22 _ 1091

Rechtbank Den Haag, 30-05-2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:8464, AWB - 22 _ 1091

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
30 mei 2023
Datum publicatie
15 november 2023
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2023:8464
Zaaknummer
AWB - 22 _ 1091
Relevante informatie
Art. 3.54 Wet IB 2001

Inhoudsindicatie

IB/PVV. Herinvesteringsreserve. Beroep ongegrond. ISV.

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummer: SGR 22/1091

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2014 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd (de aanslag).

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 20 januari 2022 de aanslag verminderd.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2023. Eiser is verschenen, samen met zijn broer [naam 1]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 2], [naam 3] en J.J. Wallenburg.

Overwegingen

Feiten

1. Eiser en zijn broer [naam 1] (de broers) zijn vennoten in de [bedrijfsnaam] VOF (de VOF). De broers zijn ieder gerechtigd tot 50% van de winst van de VOF. De broers exploiteerden met de VOF een tuinbouwbedrijf.

2. In 2010 is een groot deel van de grond (20.245 m²) en de opstallen van de VOF verkocht aan de gemeente [plaatsnaam]. In verband met deze verkoop is in 2010 een herinvesteringsreserve gevormd ten bedrage van € 1.175.745.

3. Verweerder heeft toestemming verleend om de investeringstermijn voor de herinvesteringsreserve te verlengen tot 31 december 2014.

4. Met ingang van 21 september 2014 exploiteren de broers met de VOF een verswinkel genaamd “Huis van de Smaak” (de verswinkel).

5. Eiser heeft in zijn aangifte IB/PVV 2014 (de aangifte) aangegeven dat de herinvesteringsreserve in 2014 is afgenomen van € 1.175.745 tot € 183.000. In de aangifte is geen winst uit een vrijval van de herinvesteringsreserve opgenomen.

6. Verweerder is bij het opleggen van de aanslag afgeweken van de aangifte in die zin dat in verband met een vrijval van de herinvesteringsreserve een winstcorrectie is toegepast van in totaal € 748.384, ofwel € 374.192 per vennoot, en de herinvesteringsreserve is gecorrigeerd tot nihil. Dit leidt bij eiser, na toepassing van de MKB-winstvrijstelling, niet-gerealiseerde zelfstandigenaftrek en verrekening van verliezen tot een inkomen uit werk en woning van € 314.904. Bij de aanslag is een bedrag van € 11.115 aan belastingrente in rekening gebracht (de rentebeschikking).

7. Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder de winstcorrectie van de VOF vastgesteld op in totaal € 723.134 (€ 772.272 belaste vrijval herinvesteringsreserve -/- € 53.138 additionele kostenaftrek). Daarbij is het inkomen uit werk en woning van eiser vastgesteld op € 304.047.

Geschil

8. In geschil is of de aanslag tot het juiste bedrag is vastgesteld. Dit geschil spitst zich primair toe op het antwoord op de vraag of verweerder terecht en tot een juist bedrag de belastbare winst van de VOF heeft gecorrigeerd in verband met een vrijval van de herinvesteringsreserve. In dat verband is in geschil of de herinvesteringsreserve kan worden aangewend voor de volgende doeleinden:

- kosten voor eigen arbeid door eiser € 267.810

- kosten voor de bouw van een bedrijfsschuur € 44.000

- kosten ten behoeve van de verswinkel € 120.007

- kleine kosten € 2.123

- kosten voor de training van kaaspersoneel € 4.000

Totaal € 437.920

Daarbij is, naar de rechtbank begrijpt, ook in geschil of een bedrag van in totaal € 151.332 dat als “onbelast vrijgevallen” bij de firmanten zou zijn aangegeven, alsnog belast vrijvalt en is tevens in geschil of de per ultimo 2014 resterende herinvesteringsreserve van € 183.000 in 2014 belast vrijvalt. Indien en voor zover de kosten ten behoeve van de verswinkel niet kunnen worden afgeboekt op de herinvesteringsreserve, is in geschil of die kosten als algemene kosten in aanmerking kunnen worden genomen. Niet in geschil is dat van de herinvesteringsreserve een bedrag van € 403.463 benut kan worden en dus niet belast vrijvalt. Tot slot is in geschil of de rentebeschikking terecht en tot een juist bedrag is vastgesteld.

9. Eiser heeft – samengevat – aangevoerd dat de beoordeling van zijn bezwaar niet juist is en berust op foutief beoordeelde feiten, dat verweerder in het verleden heeft medegedeeld dat alle voor de verswinkel gemaakte kosten, waaronder voor eigen arbeid, kunnen worden afgeboekt van de herinvesteringsreserve en dat de investeringstermijn van een herinvesteringsreserve pas is vervallen als alle bijbehorende investeringen zijn uitgevoerd. Eiser heeft voorts bepleit dat als de kosten voor eigen arbeid niet van de herinvesteringsreserve mogen worden afgeboekt deze kosten anders geïnvesteerd moeten kunnen worden. Tot slot heeft eiser gesteld dat de lange duur van onderhavige procedure aan verweerder te wijten is waardoor het onredelijk is over de volgens verweerder verschuldigde belasting rente in rekening te brengen.

10. Verweerder heeft – samengevat – aangevoerd dat de aanslag en de rentebeschikking na de uitspraak op bezwaar terecht en tot de juiste bedragen zijn vastgesteld.

Beoordeling van het geschil

Herinvesteringsreserve

11. Artikel 3.54, eerste en vijfde lid van de Wet IB 2001 luiden als volgt:

“1. Indien bij vervreemding van een bedrijfsmiddel de opbrengst de boekwaarde van het bedrijfsmiddel overtreft, kan bij het bepalen van de in het kalenderjaar genoten winst het verschil gereserveerd worden en blijven tot vermindering van de in aanmerking te nemen aanschaffings- of voortbrengingskosten van bedrijfsmiddelen die in het jaar van vervreemding of in de daarop volgende drie jaren worden aangeschaft of voortgebracht, indien en zolang het voornemen tot herinvestering van de opbrengst bestaat (herinvesteringsreserve).

(…)

5. Een herinvesteringsreserve wordt uiterlijk in het derde jaar na het jaar waarin de reserve is ontstaan, in de winst opgenomen, behalve voorzover:

a. in verband met de aard van de aan te schaffen of voort te brengen bedrijfsmiddelen een langer tijdvak is vereist of

b. de aanschaffing of voortbrenging, mits daaraan een begin van uitvoering is gegeven, door bijzondere omstandigheden is vertraagd.”

12. Op eiser rust de bewijslast aannemelijk te maken dat is voldaan aan de vereisten voor toepassing van de herinvesteringsreserve. De rechtbank is van oordeel dat eiser ter zake van de nog in geschil zijnde kosten niet in die bewijslast is geslaagd. Wat betreft de kosten voor eigen arbeid, de kosten ten behoeve van de verswinkel, de kleine kosten en de kosten voor de training van kaaspersoneel heeft eiser, tegenover de betwisting door verweerder, niet aannemelijk gemaakt dat deze kosten kunnen worden aangemerkt als aanschaffings- of voortbrengingskosten van een bedrijfsmiddel. Reeds daarom kan de herinvesteringsreserve niet voor deze doeleinden aangewend worden.

13. Voor zover eiser met zijn stelling dat verweerder in het verleden heeft medegedeeld dat alle voor de verswinkel gemaakte kosten, waaronder voor eigen arbeid, kunnen worden afgeboekt van de herinvesteringsreserve, een beroep heeft willen doen op het vertrouwensbeginsel, volgt de rechtbank hem hierin niet. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel rust op eiser de bewijslast om aannemelijk te maken dat sprake is van een concrete, ondubbelzinnige toezegging, uitlating of gedraging waaruit in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht worden afgeleid dat alle voor de nieuwe onderneming gemaakte kosten kunnen worden afgeboekt van de herinvesteringsreserve. Eiser heeft zijn stelling dat verweerder een mededeling van die strekking heeft gedaan met geen enkel stuk onderbouwd. Eiser heeft dan ook, tegenover de weerspreking door verweerder, niet aannemelijk gemaakt dat verweerder bij hem in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt.

14. Volgens eiser mag de herinvesteringsreserve benut worden voor de kosten van de bouw van de schuur omdat de voortbrenging daarvan door bijzondere omstandigheden is vertraagd. Daartoe is op grond van artikel 3.54, vijfde lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001 vereist dat een begin van uitvoering is gegeven aan de voortbrenging of aanschaf van de schuur. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hier sprake van is. De door eiser overgelegde stukken van Bronkhorst, die door eiser ter zitting zijn aangeduid als offerte voor de bouw van twee schuren, zijn daartoe onvoldoende. Immers, de concrete bouw van de schuur was nog niet aangevangen en dit was ook niet mogelijk omdat na uitgebreide correspondentie met de gemeente pas in 2022 duidelijk werd dat de bouw zou worden toegestaan. Reeds daarom kan het betoog van eiser niet slagen.

15. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat de kosten ten behoeve van de verswinkel, zo die niet kunnen worden afgeboekt op de herinvesteringsreserve, als algemene kosten aftrekbaar zijn. Eiser, op wie ook te dezen de bewijslast rust, heeft die stelling, tegenover wederom de betwisting door verweerder, namelijk niet aannemelijk gemaakt. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de aard en de omvang van de gestelde kosten alsmede de periode waarop die kosten betrekking hebben niet althans onvoldoende duidelijk blijken uit de gedingstukken. Het had op de weg van eiser gelegen de kosten die volgens hem als algemene kosten in aanmerking kunnen worden genomen te onderbouwen met objectieve gegevens, zoals facturen.

16. Voor zover eiser het standpunt inneemt dat van het resultaat van de VOF in totaal € 151.332 onbelast zou moeten vrijvallen, gaat de rechtbank hier bij gebrek aan motivering van eiser aan voorbij. De rechtbank gaat ook voorbij aan de stelling dat de per ultimo 2014 resterende € 183.000 niet vrijvalt, nu gesteld noch gebleken is dat verweerder toestemming heeft verleend om de investeringstermijn voor de herinvesteringsreserve verder te verlengen dan tot 31 december 2014.

Belastingrente

17. Eiser heeft niet (concreet) gesteld en het is de rechtbank ook niet gebleken dat de rentebeschikking is vastgesteld in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht. Dat de lange duur van onderhavige procedure, zoals eiser stelt, aan verweerder te wijten is, vormt geen grond voor een matiging van de belastingrente. Daarbij merkt de rechtbank op dat, zoals verweerder ook in zijn verweerschrift heeft toegelicht, de (lange) duur van de bezwaarfase op de hoogte van de belastingrente geen invloed heeft aangezien de belastingrente reeds daarvóór bij de aanslag (van 2 maart 2017) is vastgesteld.

Conclusie

18. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Immateriële schade

19. De klachten van eiser over de lange duur van de procedure vat de rechtbank op als verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005.1 Behoudens in geval van bijzondere omstandigheden wordt een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase in dit verband als redelijk beschouwd. Hiervan komt een half jaar toe aan de bezwaarfase.

20. Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 23 maart 2017 en de uitspraak op bezwaar is van 20 januari 2022. Deze uitspraak van de rechtbank is gedaan op 30 mei 2023, zodat tussen het bezwaar en de rechtbankuitspraak een periode van zes jaar, twee maanden en zeven dagen is verstreken. De redelijke termijn is dan ook overschreden met vier jaar, twee maanden en zeven dagen. Dit betekent dat eiser recht heeft op een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 4.500 (€ 500 per half jaar overschrijding). De overschrijding van de redelijke termijn dient volledig te worden toegerekend aan de bezwaarfase. Verweerder dient daarom het bedrag van € 4.500 aan eiser te vergoeden.

Proceskosten

21. Eiser heeft verzocht om vergoeding van gemaakte proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. In artikel 1, onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) en de bijlage bij het Bpb is limitatief opgesomd welke proceshandelingen in dat verband voor vergoeding in aanmerking komen. Dat de rechtsbijstandverlener van eiser een van die proceshandelingen heeft verricht, is de rechtbank niet gebleken. Eiser heeft zelf het beroepschrift ingediend en heeft zich ter zitting niet door de rechtsbijstandverlener laten bijstaan. De werkzaamheden van de rechtsbijstandverlener teneinde onderhavige zaak met verweerder te schikken kunnen niet worden aangemerkt als een proceshandeling die voor vergoeding in aanmerking komt. Voor een proceskostenveroordeling bestaat dan ook geen aanleiding. Wegens de overschrijding van de redelijke termijn dient wel het geheven griffierecht van € 50 te worden vergoed.

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep ongegrond;

-

veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 4.500;

-

draagt verweerder op het door eiser betaalde griffierecht van € 50 aan hem te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.E. Kiers, rechter, in aanwezigheid van

mr. M. van Emden, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 mei 2023.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel