Home

Rechtbank Dordrecht, 22-06-2012, BX0095, AWB 11/132

Rechtbank Dordrecht, 22-06-2012, BX0095, AWB 11/132

Gegevens

Instantie
Rechtbank Dordrecht
Datum uitspraak
22 juni 2012
Datum publicatie
2 juli 2012
ECLI
ECLI:NL:RBDOR:2012:BX0095
Formele relaties
Zaaknummer
AWB 11/132

Inhoudsindicatie

De nog in geding zijnde percelen zijn geen natuurterreinen in de zin van artikel 116, aanhef en onder c, van de Waterschapswet.

Bewijslast hieromtrent ligt bij eiser en mede gelet op deskundigenbericht van verweerder is eiser niet in zijn bewijslast geslaagd.

Uitspraak

RECHTBANK DORDRECHT

Sector Bestuursrecht

procedurenummer: AWB 11/132

uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht juncto artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen

in het geding tussen

[naam eiser], wonende te [woonplaats], eiser

gemachtigde: mr. dr. J.H. van Gelderen, advocaat te 's-Gravenhage,

en

de heffingsambtenaar van het Waterschap Hollandse Delta, verweerder,

gemachtigden: mr. J.K. Lanser en mr. P. van den Berg.

1. Ontstaan en loop van het geding

Verweerder heeft bij aanslagbiljet van 31 mei 2010 met nummer [nr 1], voor zover van belang, eiser over het jaar 2010 voor de volgende percelen aanslagen watersysteemheffing en wegenheffing (hierna: de aanslagen) opgelegd:

- WVN00 [nr 2] (hierna: perceel [2]),

- WVN00 [nr 3 ] (hierna: perceel [3]),

- WVN00 [nr 4] (hierna: perceel [4]),

- WVN00 [nr 5] (hierna: perceel [5]),

- WVN00 [nr 6] (hierna: perceel [6]),

- WVN00 [nr 7] (hierna: perceel [7]),

- WVN00 [nr 8 ] (hierna: perceel [8]),

- WVN00 [nr 9] (hierna: perceel [9]),

- WVN00 [nr 10] (hierna: perceel [10]),

- WVN00 [nr 11] (hierna: perceel [11]),

- WVN00 [nr 12] (hierna: perceel [12]),

- WVN00 [nr 13] (hierna: perceel [13]),

- WVN00 [nr 14] (hierna: perceel [14]),

- WVN00 [nr 15] (hierna: perceel [15]),

- WVN00 [nr 16] (hierna: perceel [16]),

- WVN00 [nr 17] (hierna: perceel [17]),

- WVN00 [nr 18] (hierna: perceel [18]),

- WVN00 [nr 19] (hierna: perceel [19]),

- WVN00 [nr 20] (hierna: perceel [20]).

Tegen deze aanslagen heeft eiser bij brief van 8 juli 2010 bezwaar gemaakt bij verweerder.

Bij uitspraak op bezwaar van 29 december 2010 heeft verweerder het bezwaar van eiser gedeeltelijk gegrond verklaard en de aanslagen voor de percelen [6], [7], [8], [9], [10] en [11] nader vastgesteld op € 10.332,86.

Tegen deze uitspraak heeft eiser bij brief van 5 februari 2011 beroep ingesteld bij de rechtbank Dordrecht.

De zaak is gevoegd met de zaak met procedurenummer AWB 11/133 op 20 juli 2011 ter zitting van een enkelvoudige kamer behandeld.

Eiser is ter zitting verschenen. Verweerder is verschenen bij gemachtigden.

Gelijktijdig zijn ter zitting de zaken met procedurenummers AWB 11/3 en AWB 11/106 behandeld.

De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst.

Bij brief van 30 september 2011 heeft verweerder een nadere reactie overgelegd. Bij faxbericht van 3 oktober 2011 heeft eiser een reactie gegeven.

Bij faxbericht van 2 december 2011 heeft verweerder op het faxbericht van eiser van 3 oktober 2011 gereageerd. Bij faxbericht van 9 december 2011 heeft eiser hierop gereageerd.

Hierna heeft verweerder bij brief van 12 januari 2012 nadere stukken overgelegd.

De zaak is vervolgens gevoegd met de zaak met procedurenummer AWB 11/133 op 24 januari 2012 ter zitting van een meervoudige kamer behandeld.

Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.

Verweerder is verschenen bij gemachtigden.

Gelijktijdig zijn ter zitting de zaken met procedurenummers AWB 11/3 en AWB 11/106 behandeld.

De rechtbank heeft het onderzoek heropend en nadere vragen aan verweerder gesteld.

Bij brief van 21 februari 2012 heeft verweerder de door de rechtbank gestelde vragen beantwoord.

Bij brief van 5 maart 2012 heeft eiser een reactie gegeven.

Partijen hebben vervolgens toestemming gegeven een nadere zitting achterwege te laten, waarna de rechtbank op 19 maart 2012 het onderzoek heeft gesloten.

Na sluiting van het onderzoek zijn de zaken weer gesplitst, waarna de rechtbank heden afzonderlijk uitspraak doet in deze zaak, alsmede in de zaken met procedurenummers

AWB 11/3, AWB 11/106 en AWB 11/133.

2. Overwegingen

2.1. Wettelijk kader

2.1.1. Ingevolge artikel 116, aanhef en onder c, van de Waterschapswet wordt voor de toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen verstaan onder natuurterreinen: ongebouwde onroerende zaken waarvan de inrichting en het beheer geheel of nagenoeg geheel en duurzaam zijn afgestemd op het behoud of de ontwikkeling van natuur. Onder natuurterreinen worden mede verstaan bossen en open wateren met een oppervlakte van ten minste één hectare.

2.1.2. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder g, van de Verordening op de watersysteemheffing 2010 van het waterschap Hollandse Delta (hierna: Verordening watersysteemheffing) verstaat deze verordening onder natuurterreinen: ongebouwde onroerende zaken waarvan de inrichting en het beheer geheel of nagenoeg geheel en duurzaam zijn afgestemd op het behoud of de ontwikkeling van natuur. Onder natuurterreinen worden mede verstaan bossen en open wateren met een oppervlakte van tenminste één hectare.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder h, van de Verordening watersysteemheffing verstaat deze verordening onder ongebouwde onroerende zaken: ongebouwde onroerende zaken die geen natuurterreinen zijn.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Verordening watersysteemheffing wordt onder de naam watersysteemheffing een directe belasting geheven ter bestrijding van de kosten die zijn verbonden aan de zorg voor het watersysteem.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, van dit artikel wordt de heffing geheven van hen die krachtens eigendom, bezit of beperkt recht het genot hebben van ongebouwde onroerende zaken in het gebied van het waterschap.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder c, van dit artikel wordt de heffing geheven van hen die krachtens eigendom, bezit of beperkt recht het genot hebben van natuurterreinen in het gebied van het waterschap.

Ingevolge artikel 3, aanhef en onder b, van de Verordening watersysteemheffing geldt, voor zover hier van belang, als heffingsmaatstaf voor ongebouwde onroerende zaken en natuurterreinen: de oppervlakte van de onroerende zaken, uitgedrukt in een aantal hectaren of een gedeelte daarvan.

Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Verordening watersysteemheffing, bedraagt het tarief van de heffing voor ongebouwde onroerende zaken € 87,41 per hectare.

Ingevolge artikel 8 van de Verordening watersysteemheffing bedraagt het tarief van de heffing voor natuurterreinen € 2,74 per hectare.

2.1.3. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder g, van de Verordening op de wegenheffing 2010 van het waterschap Hollandse Delta (hierna: Verordening wegenheffing) verstaat deze verordening onder natuurterreinen: ongebouwde onroerende zaken waarvan de inrichting en het beheer geheel of nagenoeg geheel en duurzaam zijn afgestemd op het behoud of de ontwikkeling van natuur. Onder natuurterreinen worden mede verstaan bossen en open wateren met een oppervlakte van tenminste één hectare.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder h, van de Verordening wegenheffing verstaat deze verordening onder ongebouwde onroerende zaken: ongebouwde onroerende zaken die geen natuurterreinen zijn.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Verordening wegenheffing wordt onder de naam wegenheffing een directe belasting geheven ter bestrijding van de kosten die zijn verbonden aan de zorg voor het wegenbeheer.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, van dit artikel wordt de heffing geheven van hen die krachtens eigendom, bezit of beperkt recht het genot hebben van ongebouwde onroerende zaken in het taakgebied van het waterschap.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder c, van dit artikel wordt de heffing geheven van hen die krachtens eigendom, bezit of beperkt recht het genot hebben van natuurterreinen in het taakgebied van het waterschap.

Ingevolgde artikel 3, aanhef en onder b, van de Verordening wegenheffing geldt, voor zover hier van belang, als heffingsmaatstaf voor ongebouwde onroerende zaken en natuurterreinen: de oppervlakte van de onroerende zaken, uitgedrukt in een aantal hectaren of een gedeelte daarvan.

Ingevolge artikel 6 van de Verordening wegenheffing bedraagt het tarief van de heffing voor ongebouwde onroerende zaken € 21,91 per hectare.

Ingevolge artikel 8 van de Verordening wegenheffing bedraagt het tarief van de heffing voor natuurterreinen € 0,88 per hectare.

2.1.4. De Verordening watersysteemheffing en de Verordening wegenheffing worden hierna gezamenlijk aangeduid als de Verordeningen.

2.2. De uitspraak op bezwaar en het verweer

In de uitspraak op bezwaar zijn de aanslagen voor de percelen [6], [7], [8], [9], [10] en [11] verminderd met in totaal € 2.489,65. Verweerder stelt zich - samengevat - op het standpunt dat voormelde percelen dienen te worden beschouwd als natuurterreinen in de zin van de Verordeningen. De overige in geding zijnde percelen zijn naar de opvatting van verweerder geen natuurterreinen in de zin van de Verordeningen en artikel 116, aanhef en onder c, van de Waterschapswet. Om een perceel als een natuurterrein te beschouwen dient de inrichting en het beheer voor minstens 90% te zijn afgestemd op het behoud of de ontwikkeling van natuur. In het onderhavige geval zijn de beperkingen in de inrichting en het beheer die voortvloeien uit de door eiser gesloten overeenkomst met het waterschap, het natuurbeheerplan Zuid-Holland en de index Subsidiestelsel Natuur- en Landschapsbeheer (hierna: SNL index) en de daaraan gekoppelde voorwaarden, niet zodanig dat er geen andere doelstellingen en vormen van gebruik dan die van natuur meer zijn. Agrarisch (mede)gebruik is mogelijk. Binnen de geformuleerde natuurdoelen is een agrarische opbrengst mogelijk van meer dan 10% van de normale agrarische productiviteit, zoals volgt uit de notities van Tauw van 29 september 2011 en 10 januari 2012. Bij besluiten van 17 mei 2011 en 21 februari 2012 heeft verweerder zich nader op het standpunt gesteld dat de percelen [14] (geheel), [4] (gedeeltelijk, 3 hectare), [17] (gedeeltelijk, 3,8 hectare), [20] (4,6 hectare met uitzondering van het woonhuisgedeelte) en [15] (gedeeltelijk, 3,5 hectare) ten onrechte zijn aangeslagen naar het tarief van ongebouwd in plaats van natuurterrein en heeft verweerder ambtshalve de aanslagen dienovereenkomstig verminderd.

2.3. De gronden van beroep

Eiser kan zich met de bestreden uitspraak niet verenigen en voert ter vernietiging daarvan - samengevat - het volgende aan. Eiser heeft een overeenkomst met het waterschap Hollandse Delta afgesloten die eiser verplicht de onderhavige percelen als natuurgebied te beheren. Ook is het natuurbeheerplan van Zuid-Holland en de index SNL op de percelen van toepassing. In geschil zijn nog de beheertypen Kruiden- en faunarijk grasland en Zilt en overstromingsgrasland uit de SNL index. De beheermaatregelen die op de percelen worden toegepast, leveren geen agrarische productie op. Beroepsmatige agrarische exploitatie van de percelen zou structureel verliesgevend zijn.

In zijn reactie van 9 december 2011 voert eiser aan dat de noodzakelijke beheermaatregelen alleen gericht zijn op natuurbeheer en hier (nagenoeg) volledig op zijn afgestemd. Reeds daarom is geen sprake van agrarisch medegebruik. Voorts wordt in de notitie van Tauw uitgegaan van een verkeerde veebezetting. Uit de praktijk blijk dat, uit een oogpunt van zowel dierenwelzijn als natuurdoelen, een inzet van 0,25 Grootvee eenheid (hierna: GVE) per hectare per jaar mogelijk is. De feitelijke veebezetting is minder dan 10% van de gemiddelde veebezetting in de reguliere landbouw van 3 GVE per hectare per jaar. De schamele opbrengst hiervan wordt bovendien nog overtroffen door de kosten van aanschaf en onderhoud en is per saldo zelfs negatief. Er is dus geen sprake van een agrarische opbrengst.

Ter zitting heeft eiser aangevoerd dat verweerder een verkeerde uitleg geeft van het criterium 'geheel of nagenoeg geheel' zoals in artikel 116, aanhef en onder c, van de Waterschapswet is opgenomen. Een juiste uitleg is dat deze woorden slechts tot uitdrukking brengen dat de inrichting en het gebruik van de percelen praktisch volledig moeten passen bij het betreffende natuurtype, zoals ook volgt uit de memorie van toelichting bij dit artikel. Tevens volgt dit uit andere fiscale wetgeving waarin het begrip natuurterrein wordt gebezigd. In dit kader heeft eiser verwezen naar artikel 15, eerste lid, onder s, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer en naar het Rangschikkingsbesluit Natuurschoonwet.

Daarnaast maakt eiser bezwaar tegen het meenemen van de aanvullende notitie van Tauw van 10 januari 2012. Eiser merkt hierover wel op dat deze notitie eraan voorbij gaat dat de gronden langs de Strypse Watering geen of slechts een verwaarloosbare voedingswaarde hebben, zodat op de percelen niets terecht komt van agrarische productiviteit. Verder zijn de uitspraken van het Hof Arnhem van 29 november 2011, LJN BU7721, en 6 december 2011, LJN BU8358, niet maatgevend voor de onderhavige zaak, in tegenstelling tot de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 mei 2011, LJN BQ8436.

2.4. De beoordeling door de rechtbank

2.4.1. Gelet op de in 2.2. genoemde ambtshalve vermindering van de aanslagen voor de percelen [4], [17], [14], [20] en [15] met in totaal € 852,72 is het beroep in zoverre gegrond en komt de bestreden uitspraak op bezwaar in zoverre in aanmerking voor vernietiging.

2.4.2. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van haar bevoegdheid ingevolge artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) het geschil finaal te beslechten.

2.4.3. Verweerder stelt zich terecht op het standpunt dat onder "geheel of nagenoeg geheel en duurzaam zijn afgestemd op het behoud of de ontwikkeling van natuur" als bedoeld in artikel 116, aanhef en onder c, van de Waterschapswet moet worden verstaan 90% of meer. Dit betekent dat de feitelijke inrichting en het feitelijke beheer van de in geding zijnde percelen of van gedeelten daarvan, om als natuurterreinen te kunnen worden aangemerkt, voor minder dan 10% mogen zijn afgestemd op andere doelstellingen of vormen van gebruik dan het behoud of ontwikkeling van natuur. In de tekst van deze bepaling noch in de geschiedenis van de totstandkoming ervan is steun te vinden voor het betoog van eiser dat voor de uitleg van het begrip natuurterreinen aansluiting moet worden gezocht bij andere (fiscale) wetgeving. Indien de wetgever dit voor ogen had gehad, had hij kunnen verwijzen naar de in andere (fiscale) wetten opgenomen definitie van natuurterreinen.

2.4.4. De in de Verordeningen opgenomen definitie van natuurterreinen is gelijk aan artikel 116, aanhef en onder c, van de Waterschapswet. Deze wettelijke bepaling en de daaraan ontleende regeling in de Verordeningen strekken ertoe om voor een specifieke categorie ongebouwde onroerende zaken een lager tarief in te stellen dan het voor ongebouwde onroerende zaken in zijn algemeenheid geldende tarief. Dit brengt mee dat op eiser de last rust om te bewijzen dat is voldaan aan de vereisten voor toepassing van dit verlaagde tarief.

2.4.5. Tussen partijen is niet in geschil en de rechtbank gaat ervan uit, dat de percelen [2], [3], [5], [12], [13], [16], [18], [19] en de nog in geschil zijnde gedeelten van de percelen [4], [17] en [15] geschikt zijn voor agrarisch (mede)gebruik. Eiser heeft in punt 27 en volgende van faxbericht van 3 oktober 2011 toegelicht welke beheermaatregelen voor die percelen noodzakelijk zijn en worden toegepast. De opbrengst van die percelen grond is als gevolg van deze maatregelen volgens eiser nihil, althans minder dan 10% van de normale opbrengst.

Verweerder heeft een notitie van Tauw "Agrarische productiviteit natuurterreinen" van 29 september 2011 overgelegd en een aanvullende notitie van 10 januari 2012. Volgens deze notities heeft Tauw onderzocht in hoeverre agrarische productie op de in geschil zijnde percelen mogelijk is in vergelijking met normale agrarische productie. Hierbij is rekening gehouden met de lokale situatie. Langs de Strypse Wetering is uitsluitend sprake van veehouderij. Uitgegaan is van ongeveer zeven productieve maanden per jaar op de percelen, waardoor volgens Tauw afdoende rekening is gehouden met het feit dat de gronden ook worden gebruikt voor inundatie. Voorts is voor normale agrarische productie uitgegaan van een gemiddelde bezetting van 1,15 GVE per hectare per jaar. Tevens acht Tauw aannemelijk dat op de percelen van eiser een verwachte productie mogelijk is van 50% van de normale productie, waardoor de netto-opbrengst uitkomt op circa 29% van de normale opbrengst. Dit alles tezamen maakt volgens Tauw dat de opbrengstgevende waarde van de onderhavige percelen, in verhouding tot een voor de lokale situatie normale agrarische productiviteit, meer dan 10% bedraagt.

Mede gelet op dit deskundigenbericht is eiser niet in zijn bewijslast geslaagd. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser zijn stelling dat bij normale agrarische productie de gemiddelde bezetting per hectare per jaar (veel) hoger is dan volgens het uitgangspunt van Tauw, onvoldoende heeft onderbouwd. Dit geldt ook voor zijn stelling dat Tauw uit gaat van een onjuiste verwachte normale productie. Verder heeft eiser zijn conclusies niet met een berekening onderbouwd. Voor het buiten beschouwing laten van de notitie van Tauw van 10 januari 2012 als door eiser bepleit ziet de rechtbank geen aanleiding, nu verweerder deze bij brief van 12 januari 2012 en derhalve tijdig heeft overgelegd en eiser er ter zitting inhoudelijk op heeft gereageerd.

2.4.6. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de aanslagen watersysteemheffing en wegenheffing voor de nog in geding zijnde percelen zelf vaststellen. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de kleine bedragen die overblijven na de ambtshalve vermindering van de aanslagen voor de percelen [14] en [20] afrondingsverschillen betreffen. Mede gelet op het feit dat eiser in zijn reactie van 5 maart 2012 verklaart zich te kunnen verenigen met het nadere standpunt van verweerder van 21 februari 2012, zal de rechtbank het bedrag van deze afrondingsverschillen bij het bedrag van de aanslagen voor de andere percelen voegen.

De aanslagen watersysteemheffing en wegenheffing worden derhalve per perceel als volgt vastgesteld:

- perceel [4] watersysteemheffing € 187,41 (€ 449,64 - 262,23),

- perceel [4] wegenheffing € 46,98 (€ 112,71 - € 65,73),

- perceel [15] watersysteemheffing € 228,67 (€ 257,68 - € 29,63 + € 0,62),

- perceel [15] wegenheffing € 57,43 (€ 64,59 - € 7,36+ € 0,20),

- perceel [17] watersysteemheffing € 430,97 ( € 761,87- € 332,16 + € 1,26),

- perceel [17] wegenheffing € 108,10 (€ 190,97 - € 83,26 + € 0,39).

De aanslagen voor de percelen [14] en [20] worden vernietigd.

De rechtbank bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de bestreden uitspraak op bezwaar. Voor een verdergaande vermindering van de aan eiser opgelegde aanslagen ziet de rechtbank geen grond.

Mitsdien is het beroep voor het overige ongegrond.

Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:74, eerste lid, van de Awb het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 41,- te vergoeden.

De rechtbank ziet aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) vastgesteld op € 491,63 (0,5 punt voor de reactie van de gemachtigde van 3 oktober 2011, 0,5 punt voor de reactie van de gemachtigde van 9 december 2011 en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van 24 januari 2012, met een waarde per punt van € 437,- en wegingsfactor 1,5 vanwege de ingewikkeldheid van de zaak).

De rechtbank is hierbij van oordeel dat de onderhavige zaak in de zin van het Bpb dient te worden beschouwd als een samenhangende zaak met de zaken met procedurenummers AWB 11/3, AWB 11/106 en AWB 11/133. In deze vier zaken is nagenoeg gelijktijdig door twee belanghebbende tegen nagenoeg identieke besluiten opgekomen. Vervolgens is in alle vier de zaken een gelijkluidende reactie van 3 oktober en 9 december 2011 overgelegd, opgesteld door dezelfde gemachtigde, van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn. De rechtbank ziet daarom aanleiding om de in beroep gemaakte proceskosten gelijkelijk te verdelen over het onderhavige beroep en de zaken met procedurenummers AWB 11/3, AWB 11/106 en AWB 11/133. Aangezien het vier zaken betreft, dienen de kosten met een factor 1,5 te worden vermenigvuldigd.

De rechtbank is niet gebleken dat eiser nog andere kosten heeft moeten maken die op grond van het Bpb voor vergoeding in aanmerking komen.

2.5. Gezien het vorenstaande beslist de rechtbank als volgt.

3. Beslissing

De rechtbank Dordrecht,

- verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden uitspraak op bezwaar voor

zover deze betrekking heeft op de percelen [4], [17], [14], [20] en [15];

- vernietigt de aanslagen watersysteemheffing en wegenheffing voor de percelen [14] en [20];

- stelt de aanslagen watersysteemheffing en wegenheffing voor de percelen

[4], [17] en [15] als volgt vast:

[4] watersysteemheffing € 187,41,

[4] wegenheffing € 46,98,

[15] watersysteemheffing € 228,67,

[15] wegenheffing € 57,43,

[17] watersysteemheffing € 430,97,

[17] wegenheffing € 108,10;

- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van uitspraak op bezwaar voor zover

deze betrekking heeft op de percelen [4], [17], [14], [20] en [15];

- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten die eiser in verband met de behandeling

van dit beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op

€ 491,63 ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, te

betalen aan eiser;

- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van

€ 41,- vergoedt.

Aldus gegeven door mr. W.M.P.M. Weerdesteijn, voorzitter, en mrs. M.C. Woudstra en

O.B. Onnes, leden, en door de voorzitter en mr. M. Noordegraaf, griffier, ondertekend.