Home

Rechtbank Gelderland, 24-06-2014, ECLI:NL:RBGEL:2014:3766, AWB-13_5915

Rechtbank Gelderland, 24-06-2014, ECLI:NL:RBGEL:2014:3766, AWB-13_5915

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
24 juni 2014
Datum publicatie
24 juni 2014
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2014:3766
Formele relaties
Zaaknummer
AWB-13_5915

Inhoudsindicatie

KB Lux.Onvoldoende voortvarendheid. Niet geloofwaardige verklaring eiser voor aanhouden bankrekening. Beroepsgronden inzake redelijke schatting tardief. Geen recht op immateriele schadevergoeding in verband met gebrek aan medewerking eiser.

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Belastingrecht

zaaknummers: AWB 13/5915 tot en met 13/5917, 13/5919, 13/5920, 13/5921, 13/5924 tot en met 13/5928, 13/5930, 13/5931, 13/5933, 13/5935, 13/5939, 13/5941, 13/5943, 13/5946, 13/5948 en 13/5951

in de zaken tussen

(gemachtigde: mr. [gemachtigde], advocaat te [Q]),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser de volgende belastingaanslagen opgelegd:

-

navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor de jaren 1990 tot en met 2000;

-

navorderingsaanslagen vermogensbelasting (hierna: VB) voor de jaren 1991 tot en met 2000.

Verweerder heeft de navorderingsaanslagen IB/PVV en VB met 100% verhoogd (hierna ook boetes genoemd) dan wel opgelegd met boetes van 100%. Gelijktijdig met de navorderingsaanslagen is, met uitzondering van de navorderingsaanslagen IB/PVV over het jaar 1990 en VB over het jaar 1991, bij beschikkingen heffingsrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 19 september 2013 de navorderingsaanslagen, de beschikkingen heffingsrente en de boetes verminderd. De door eiser verschuldigde bedragen (belasting, boete en heffingsrente) na vermindering zijn als volgt weer te geven:

IB/PVV

1990

1991

1992

1993

1994

1995

1996

1997

1998

1999

2000

verschuldigde IB/PVV

10.327

9.784

12.841

16.192

11.739

12.390

14.379

15.400

11.858

17.762

14.099

boete 80%

8.262

7.827

10.273

12.954

9.391

9.912

11.503

12.320

9.486

14.210

11.279

heffingsrente

0

3.928

4.391

4.722

2.902

2.730

2.980

2.961

1.894

2.305

1.318

VB

verschuldigde VB

2.304

2.264

2.104

2.152

1.792

1.784

2.104

1.918

2.261

1.491

boete 80%

1.843

1.811

1.683

1.722

1.434

1.427

1.683

1.534

1.809

1.193

heffingsrente

0

909

719

627

443

393

404

306

293

139

Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 mei 2014. Eiser is daar verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen [gemachtigde] en mr. [A].

Overwegingen

Feiten

1.

Eiser is tandarts van beroep, geboren op 20 juli 1960, gehuwd met [Y] en heeft vier kinderen (geboren 1986, 1989, 1994 en 2000).

2.

In 1994 hebben (ex-) medewerkers van de Kredietbank Luxembourg te Luxemburg (hierna: KB-Lux) documenten en microfiches van de KB-Lux ontvreemd. Deze gegevens zijn in handen gekomen van de Belgische autoriteiten. Bij brief van 27 oktober 2000 heeft de Belgische belastingdienst op basis van de richtlijn 77/799/EEG in het kader van een zogenoemde spontane gegevensuitwisseling aan het Ministerie van Financiën fotokopieën van deze microfiches verstrekt (hierna: de renseignementen). Deze brief vermeldt dat de microfiches gegevens bevatten over rekeningen van inwoners van Nederland bij de KB-Lux. De microfiches vermelden saldi op rekeningen bij deze bank per 31 januari 1994. Naar aanleiding van de bij deze brief verstrekte gegevens hebben de FIOD-ECD en de Belastingdienst een onderzoek ingesteld, het zogenoemde Rekeningenproject.

3.

Verweerder heeft een renseignement overgelegd betreffende op naam van “[B]” bij de KB-Lux aangehouden rekening met rekeningnummer [000] met daarop een saldo per 31 januari 1994 van ƒ 8,78 negatief.

4.

In het kader van een onderzoek naar de aanvaardbaarheid van de verwerking van de gemengde kosten in de aangiften IB/PVV over de jaren 1996 tot en met 2000 heeft op 19 april 2002 een gesprek tussen partijen plaatsgevonden. Uit het verslag van dit gesprek opgemaakt op dezelfde dag blijkt dat eiser naar aanleiding van vragen van verweerder tweemaal heeft ontkend dat hij en/of zijn partner een bankrekening heeft (gehad) in het buitenland.

5.

Bij brief van 20 september 2002 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat uit stukken blijkt dat eiser beschikt over een rekening bij de KB-Lux en is verzocht om nadere informatie. Daarbij heeft verweerder eiser erop gewezen dat hij verplicht is de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken en dat hij zich zal beroepen op omkering van de bewijslast indien eiser geen informatie verstrekt. In reactie hierop heeft eiser bij brief van 14 oktober 2002 ontkend dat hij eerdere vragen niet heeft beantwoord en verweerder verzocht om overlegging van de hem ter beschikking staande gegevens.

6.

Verweerder heeft bij brief van 21 oktober 2002 aangegeven dat hij de accountant van eiser in gesprekken met eiser op 26 april 2002 en 24 juni 2002 heeft gevraagd om contact met eiser op te nemen met het verzoek om informatie ter zake buitenlandse bankrekeningen en heeft voorts zijn verzoek om informatie herhaald. Eiser heeft hierop aan verweerder geschreven dat hij reeds tijdens het gesprek op 19 april 2002 hierop ontkennend heeft geantwoord.

7.

Bij brief van 11 november 2002 heeft verweerder zijn voornemen kenbaar gemaakt om de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 1990 en de navorderingsaanslag VB over het jaar 1991 op te leggen. Daarbij heeft verweerder tevens kenbaar gemaakt de belastingaanslagen te verhogen met een boete.

8.

Bij brief van 12 december 2002 heeft verweerder van de FIOD-ECD een op 9 december 2002 door [C] op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van ambtshandeling Rekeningenproject ontvangen. In dit proces-verbaal is onder meer het volgende vermeld:

“1. Op de afdruk van de microfiche van de KB Lux komt onder meer voor de naam:

[B].

2.

Uit eerder onderzoek naar rekeninghouders van de KB Lux is komen vast te staan dat indien deze notatiewijze wordt gehanteerd er volgens de systematiek van de KB Lux sprake is van gehuwden, in casu: [X], gehuwd met mvr [Y].

3.

Uit de match van het cliëntenbestand KB Lux met het BVR-bestand komt één hit voor, waarbij [X] de partner is van [Y]. Dit is [X], geboren op [1960], met sofi-nummer [001], gehuwd met [Y], geboren op [1956], met sofinummer [002].

4.

Uit de match van het BVR-bestand met het RDW-bestand zie ik dat de eerste voornaam van [X] is: [D].

5.

Verder zie ik in het BVR-bestand dat beiden zijn gehuwd.

Conclusie:

Uit de match van de rekeninghouder(s), zoals vermeld op de microfiches van de KB Lux met de Belastingdienst ten dienste staande landelijke bestanden, komt slechts de combinatie [X] gehuwd met [Y], als enige rekeninghouder(s) in aanmerking, zoals die onder voornoemd punt 3 staat vermeld.”

9.

Met dagtekening 31 december 2002 zijn de navorderingsaanslagen IB/PVV 1990 en VB 1991 met boete opgelegd.

10.

Eiser heeft op 8 januari 2003 bezwaar gemaakt tegen de onder 9. genoemde navorderingsaanslagen en verzocht om uitstel van motivering van de bezwaren totdat de rechter in een aantal procedures heeft beslist. Naar aanleiding van een verzoek hiertoe van verweerder bij brief van 10 februari 2003, heeft eiser bij brief van 11 februari 2003 meegedeeld akkoord te gaan met aanhouding van de bezwaarschriften totdat onherroepelijk uitspraak is gedaan in de door verweerder genoemde proefprocedures in het kader van het Rekeningenproject.

11.

Bij brief van 23 april 2003 heeft verweerder zijn voornemen kenbaar gemaakt om de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1991 tot en met 2000 en de aanslagen VB over de jaren 1992 tot en met 2000 op te leggen. Daarbij heeft verweerder tevens kenbaar gemaakt de belastingaanslagen te verhogen met een boete.

12.

Met dagtekening 15 juli 2003 zijn de navorderingsaanslagen VB 1997 tot en met 2000 opgelegd. Met dagtekening 16 juli 2003 zijn de navorderingsaanslagen IB/PVV 1996 tot en met 2000 opgelegd. Met dagtekening 31 oktober 2003 zijn de navorderingsaanslagen IB/PVV 1991 tot en met 1995, alsmede de aanslagen VB 1992 tot en met 1996 opgelegd. Bij de aanslagen zijn tevens boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrente opgelegd.

13.

Eiser heeft op respectievelijk 16 juli 2003, 18 juli 2003 en 5 november 2003 bezwaar gemaakt tegen de onder 12. genoemde navorderingsaanslagen. Hierbij heeft eiser telkens vermeld dat hij gelet op de brief van verweerder van 10 februari 2003 dat het bezwaar zal worden aangehouden, pas tot motivering overgaat zodra verweerder hierom verzoekt.

14.

Naar aanleiding van de arresten van de Hoge Raad van 21 maart 2008 en 26 februari 2010 in de proefprocedures heeft verweerder bij brief van 20 april 2011 eiser verzocht om motivering van zijn bezwaarschriften. Bij brief van 2 mei 2011 heeft eiser hieraan gevolg gegeven.

15.

Verweerder heeft bij brief van 28 augustus 2012 het volgende, voor zover van belang, aan de gemachtigde van eiser geschreven:

‘In tegenstelling tot eerdere correspondentie van u en uw cliënt bevestigt u (brief 15 augustus 2012) nu pas dat er wel degelijk een bankrekening in Luxemburg is geweest. U schrijft dat hier geen bewijsstukken meer van aanwezig zijn. Ik verzoek u mij alsnog de onderliggende bewijsstukken (rekeningafschriften), voorzover aanwezig bij de bank of uw cliënt, van rekeningnummer [000] te willen opvragen. (…)

Daarnaast verzoek ik u de KBL te laten verklaren wanneer het rekeningnummer is geopend en wanneer opgeheven.’

16.

Nadat verweerder bij brief van 5 oktober 2012 eiser een herinnering heeft gestuurd ter zake van zijn verzoek om informatie, heeft eiser diverse malen uitstel gevraagd van de reactietermijn.

17.

Eiser heeft bij brief van 28 november 2012 aan verweerder een brief van de KB-Lux van 16 november 2012 verstrekt, waarin, voor zover hier van belang, het volgende is vermeld:

“Naar aanleiding van uw verzoek bevestigen wij u hierbij dat de rekening nr. [000] in onze boeken werd opgeheven op datum van 24 mei 2002.”

18.

Op aanvullende vragen van verweerder heeft eiser bij brief van 17 december 2012, voor zover hier van belang, het volgende geantwoord:

“1. Na terugkomst uit Italië heeft belanghebbende het gehele saldo van de bankrekening opgenomen en was in de veronderstelling dat daarmee de bankrekening was opgeheven. Dit is kennelijk niet direct gebeurd, maar eerst per mei 2002. Het saldo per 1 januari en 31 december van de gevraagde jaren, 1990 – 2000, zal daarom nihil zijn geweest.

2.

Het bedrag is na terugkomst uit Italië door belanghebbende opgenomen en gebruikt voor de inrichting van zijn woning.

3.

Zie punt 2.

4.

In 1989 is door belanghebbende het bedrag van de rekening opgenomen om te gebruiken voor de inrichting van zijn woning. Hem zijn daarom geen bescheiden bekend van de periode nadien.”

19.

Bij brief van 8 februari 2013 heeft verweerder aanvullende vragen gesteld ter zake van de rekening bij de KB-Lux. Na een herinnering tot beantwoording van deze vragen bij brief van 21 maart 2013, heeft verweerder bij brief van 4 april 2013 aangekondigd dat hij uitspraken op bezwaar zal doen. Nadat hierop tevens geen reactie is gegeven door eiser, heeft verweerder bij uitspraken op bezwaar van 19 september 2013 de (navorderings)aanslagen, de beschikkingen heffingsrente en de boetebeschikkingen verminderd.

Geschil

20.

In geschil is of verweerder de (navorderings)aanslagen IB/PVV en VB en beschikkingen heffingsrente terecht en tot juiste bedragen heeft opgelegd.

Beoordeling van het geschil

Vooraf

21.

Verweerder heeft aangegeven de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1991 tot en met 1997 en de navorderingsaanslagen VB over de jaren 1992 tot en met 1998, alsmede de beschikkingen heffingsrente en boetebeschikkingen over deze jaren te zullen vernietigen, omdat deze met onvoldoende voortvarendheid zijn opgelegd. Voorts heeft verweerder in zijn verweerschrift aangegeven tevens de boetebeschikkingen ter zake de overige jaren te zullen vernietigen vanwege het ontbreken van het vereiste bewijs van het beboetbaar feit. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen. Reeds om deze redenen dienen de beroepen tegen vorengenoemde (navorderings)aanslagen, beschikkingen heffingsrente en boetebeschikkingen gegrond te worden verklaard.

Ten aanzien van de bankrekening

22.

Eiser stelt zich op het standpunt dat hij in de in geschil zijnde jaren weliswaar rekeninghouder bij KB-Lux was maar dat sprake was van een “slapende” bankrekening zonder positief saldo. Eiser heeft ter staving van dit standpunt ter zitting – zakelijk weergegeven – verklaard dat:

-

hij de bankrekening heeft geopend toen in hij in Italië werkzaam was als tandarts (in de jaren 1987 tot 1989);

-

hij heimelijk gelden vanuit Italië op deze rekening heeft gestort omdat de Italiaanse wetgeving uitvoer van deviezen verbood;

-

het gaat om een bedrag van circa fl. 40.000;

-

het om een deposito- of renterekening ging;

-

hij het gehele saldo van de rekening heeft opgenomen bij zijn terugkeer naar Nederland in 1989 en dat het geld is besteed aan de verhuizing en inrichting van zijn nieuwe woning;

-

hij in de veronderstelling was dat de rekening na het opnemen van het gehele saldo zou worden opgeheven;

-

hij geen bankafschriften in zijn bezit heeft (gehad);

-

hij geen openheid van zaken heeft gegeven aan de Nederlandse fiscus uit angst voor een reactie van de Italiaanse fiscus met betrekking tot de uitvoer van deviezen;

-

de bankrekening in het jaar 2002 door de KB-Lux spontaan is opgeheven en dat hij daar geen enkele actieve bemoeienis mee heeft gehad;

-

hij geen verklaring heeft voor het negatieve saldo op de bankrekening op 31 januari 1994 maar vermoedt dat het gaat om door de bank in rekening gebrachte kosten.

23.

De rechtbank acht de verklaring van eiser niet geloofwaardig. Vooropgesteld dient te worden dat de bankrekening van eiser die voorkomt op de microfiche een zogenoemde “zichtrekening” is hetgeen impliceert dat sprake is van achterliggende bankrekening(en). Eiser geen rekeningafschriften overgelegd en het is de rechtbank onvoldoende duidelijk geworden of en in hoeverre eiser inspanningen heeft verricht deze te verkrijgen. Daarnaast plaatst de rechtbank – in het licht van de door verweerder op 19 april 2002 gestelde vragen aangaande de KB-Lux-rekening – vraagtekens bij de – naar eiser stelt – spontane opheffing van de bankrekening door de KB-Lux op 24 mei 2002. De rechtbank neemt tevens in aanmerking dat eiser pas op 15 augustus 2012 – na meer dan 10 jaar te hebben ontkend – heeft erkend rekeninghouder bij de KB-Lux te zijn geweest. Het vorenstaande geeft de rechtbank aanleiding aan de juistheid en betrouwbaarheid van de verklaring van eiser te twijfelen.

Ten aanzien van het gebruik van de (verlengde) navorderingstermijn

24.

Eiser heeft aangevoerd dat in strijd met de vereiste voortvarendheid is gehandeld, zodat het gebruik maken van zowel de reguliere navorderingstermijn van artikel 16, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) als de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de AWR in strijd is met het communautaire recht en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.

25.

De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 26 februari 2010, (ECLI:NL:HR:2010:BJ9092 en ECLI:NL:HR:2010:BJ9120) uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 11 juni 2009 (X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, zaken

C-155/08 en C-157/08, Jur. 2009, blz. I-05093, ECLI:NL:XX:2009:BI8987) de regels afgeleid die in acht moeten worden genomen bij het opleggen van een navorderingsaanslag met toepassing van de verlengde navorderingstermijn teneinde te voorkomen dat wordt gehandeld in strijd met de artikelen 49 en 56 EG (thans: artikelen 56 en 63 VWEU). Deze regels komen er op neer dat, indien een lidstaat beschikt over aanwijzingen van het bestaan van spaartegoeden die worden aangehouden in een andere lidstaat en naar aanleiding daarvan een navorderingsaanslag wordt opgelegd na afloop van de navorderingstermijn die zou gelden voor in de eigen staat aangehouden banktegoeden, de navorderingsaanslag dient te worden opgelegd met inachtneming van het tijdsverloop dat na het opkomen van de bedoelde aanwijzingen noodzakelijkerwijs is gemoeid met (i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een aanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan. Indien bij het opleggen van de navorderingsaanslagen een onverklaarbare vertraging aan de zijde van verweerder is opgetreden van meer dan zes maanden, moet ervan uit worden gegaan dat de vereiste voortvarendheid niet in acht is genomen (vergelijk Hoge Raad 27 september 2013, nr. 12/00738, ECLI:NL:HR:2013:717).

26.

De navorderingsaanslagen IB/PVV 1990 en VB 1991 zijn met dagtekening 31 december 2002 opgelegd. Deze navorderingsaanslagen zijn opgelegd met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de AWR. Ten aanzien van deze navorderingsaanslagen zal de rechtbank beoordelen of de termijn die is verlopen tussen de ontvangst van de informatie uit België en de datum waarop de navorderingsaanslagen zijn opgelegd, langer is geweest dan noodzakelijk was voor het verkrijgen van inlichtingen die nodig waren voor het bepalen van de verschuldigde belasting en tevens of de navorderingsaanslagen met redelijke voortvarendheid zijn voorbereid en vastgesteld.

27.

In de periode die is verstreken nadat de Belgische autoriteiten op 27 oktober 2000 inlichtingen over bankrekeningen bij de KB-Lux aan de Belastingdienst hebben verstrekt en het moment waarop aan eiser voor het eerst vragen zijn gesteld, te weten 19 april 2002, ziet de rechtbank geen aanleiding om te oordelen dat onvoldoende voortvarend is gehandeld. Daarbij acht de rechtbank van belang dat het onderhavige renseignement met betrekking tot de rekening [000] onderdeel uitmaakte van een massale aanlevering van gegevens op 27 oktober 2000 door de Belgische autoriteiten en dat deze op projectmatige wijze in het Rekeningenproject zijn verwerkt, waarbij steeds in tranches de renseignementen aan de lokale heffingseenheden zijn verstrekt. Ook in het tijdsverloop nadat aan eiser voor het eerst vragen zijn gesteld tijdens het gesprek van 19 april 2002 en het opleggen van de onderhavige navorderingsaanslagen op 31 december 2002, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder ter zake niet voortvarend heeft gehandeld. Vanaf de aanvang van het heffingsonderzoek ten aanzien van eiser tijdens genoemd gesprek heeft verweerder eiser meerdere malen om inlichtingen gevraagd (telefoongesprekken met accountant op 26 april 2002 en 24 juni 2002, de brief van 20 september 2002). Nadat eind oktober 2002 duidelijk werd dat eiser de gevraagde gegevens en inlichtingen niet zou gaan verstrekken, heeft verweerder eiser daartoe voor de laatste maal in de gelegenheid gesteld en eiser daarbij gewezen op de gevolgen van het niet voldoen aan zijn verplichtingen tot informatieverstrekking. Vervolgens heeft verweerder op 11 november 2002 de navorderingsaanslagen IB/PVV 1990 en VB 1991 aangekondigd, welke met dagtekening 31 december 2002 zijn opgelegd.

28.

Gelet op het vorenoverwogene zijn de navorderingsaanslagen IB/PVV 1990 en VB 1991 met voldoende voortvarendheid opgelegd en mocht verweerder derhalve gebruik maken van de verlengde navorderingstermijn als bedoeld in artikel 16, vierde lid, van de AWR.

29.

Eisers betoog inhoudende dat eenzelfde toets (of verweerder voldoende voortvarend heeft gehandeld) heeft te gelden voor binnen de vijfjaarstermijn van artikel 16, derde lid, van de AWR opgelegde navorderingsaanslagen, te weten de navorderingsaanslagen IB/PVV 1998 tot en met 2000 en VB 1999 en 2000 getuigt van een juridisch onjuist uitgangspunt aangezien de onder 25. genoemde rechtspraak uitsluitend van toepassing is in situaties waarin navorderingsaanslagen met de verlengde navorderingstermijn zijn opgelegd en de rechtbank geen redenen ziet dit uit te breiden naar navorderingsaanslagen die binnen de vijfjaarstermijn zijn opgelegd. Van een schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur is naar het oordeel van de rechtbank eveneens niet gebleken.

Ten aanzien van de rechtmatigheid van het bewijs

30.

De stelling van eiser dat sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs faalt. De rechtbank acht daarbij van belang dat de Nederlandse fiscus in het bezit van fotokopieën van de gestolen microfiches is gekomen doordat de Belgische autoriteiten deze gegevens spontaan op basis van de Richtlijn aan de Nederlandse autoriteiten hebben verstrekt. Eisers andersluidende standpunt heeft hij niet met stukken onderbouwd en niet aannemelijk gemaakt. Indien al kan worden aangenomen dat de microfiches op strafrechtelijk onrechtmatige wijze door de Belgische autoriteiten zijn verkregen, dan zijn de gegevens door de Nederlandse fiscus naar het oordeel van de rechtbank niet verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat het gebruik van die gegevens ontoelaatbaar moet worden geacht. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat er geen enkele aanwijzing is dat de Belgische overheid de hand heeft gehad in de ontvreemding van gegevens van de KB-Lux en dat ook anderszins voor de Nederlandse belastingautoriteiten geen redenen bestonden om aan te nemen dat bij de verkrijging van de gegevens een zo fundamenteel recht van de in die gegevens vermelde personen was geschonden dat het instellen van een nader onderzoek naar de fiscale relevantie van die gegevens ontoelaatbaar moest worden geoordeeld (vgl. Hoge Raad 21 maart 2008, nr. 43 050, ECLI:NL:HR:2008:BA8179). Ook de stelling van eiser dat het ministerie van Financiën al in 1995 op de hoogte was van gegevens met betrekking tot de KB-Lux, zodat – aldus eiser – gerede twijfel bestaat of de uit België ontvangen gegevens wel “spontaan” zijn ontvangen en deze daarom niet gebruikt kunnen worden voor het opleggen van aanslagen, leidt niet tot een ander oordeel. Voornoemde stelling heeft eiser niet met stukken onderbouwd. De rechtbank acht dan ook niet aannemelijk dat de gegevens door de Nederlandse autoriteiten al eerder op onrechtmatige wijze zijn verkregen.

Ten aanzien van de omkering van de bewijslast

31.

Niet in geschil is dat eiser op 31 januari 1994 houder was van een rekening bij de KB-Lux met rekeningnummer [000] en gerechtigd was tot het op de microfiches onder de naam [B] vermelde bedrag van ƒ 8,78 negatief. Verweerder was dan ook bevoegd om informatie op te vragen over de op deze rekening aanwezige banktegoeden. Uit de stukken blijkt dat verweerder eiser meerdere malen op basis van artikel 47 van de AWR om gegevens en inlichtingen betreffende de in het buitenlandaangehouden bankrekeningen heeft gevraagd, waarbij tevens is gewezen op de gevolgen vanhet niet voldoen aan de inlichtingenplicht.

32.

Eiser heeft voorafgaand aan de oplegging van de navorderingsaanslagen ontkend over een buitenlandse bankrekening te beschikken en geen informatie verstrekt over de door hem in het buitenland ter beschikking staande banktegoeden. Daarmee heeft eiser niet voldaan aan de op hem ingevolge artikel 47, eerste lid, van de AWR rustende verplichting om de door verweerder gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken. Gelet hierop dient de bewijslast te worden omgekeerd en verzwaard, als bedoeld in artikel 27e, aanhef en onder b, en slot, van de AWR.

Ten aanzien van de redelijke schatting

33.

Verweerder heeft zich bij de schatting gebaseerd op de berekeningsmethode van het Rekeningenproject, waarbij in bezwaar de correctiefactor is verlaagd van 1,5 naar 1. Eiser heeft hiertegen aangevoerd dat het bekende saldo op 31 januari 1994 van de rekening als uitgangspunt dient te worden gehanteerd rekening houdend met een rendement van 6 procent per jaar.

34.

Als algemene maatstaf voor de beoordeling van de aanvaardbaarheid van de berekening van de nagevorderde bedragen op basis van het model heeft in een geval als het onderhavige te gelden dat de modelmatige berekeningen jegens eiser redelijk en dus niet willekeurig moeten zijn. Voor de beoordeling of aan deze maatstaf wordt voldaan dient mede in aanmerking te worden genomen dat in een geval als het onderhavige enerzijds verweerder beschikt over minimale gegevens voor het opleggen van de navorderingsaanslagen, terwijl anderzijds ervan mag worden uitgegaan dat een rekeninghouder in het algemeen in staat is opening van zaken te geven. Mede gelet op het feit dat eiser reeds in 2002 in staat was om een verklaring van de KB-Lux te verkrijgen ten aanzien van de opheffing van de rekening, acht de rechtbank aannemelijk dat hij tevens informatie had kunnen overleggen ten aanzien van de saldi van de rekening in de onderhavige jaren, alsmede van eventuele andere rekeningen bij de KB-Lux. Nu eiser geen nadere informatie heeft overgelegd, acht de rechtbank, gelet op de uitspraak van de Hoge Raad van 15 april 2011, nr. 09/03075, ECLI:NL:HR:2011:BN6324, de met de door verweerder gehanteerde methode gemaakte schattingen niet onredelijk.

35.

Eiser stelt zich op het standpunt – voor het eerst in zijn tweede termijn tijdens het onderzoek ter zitting – dat verweerder bij het opleggen van de navorderingsaanslagen VB 1991, 1999 en 2000 ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de kinderaftrek en het belastingvrije bedrag. Deze stellingen zijn naar het oordeel van de rechtbank tardief aangezien eiser zich hierop reeds in een veel eerder stadium van de procedure had kunnen beroepen. Door in een zo laat stadium alsnog deze stelling in te nemen, zonder redelijke verklaring, die ontbreekt, waarom dit niet eerder had kunnen worden gedaan, handelt eiser in strijd met de goede procesorde.

36.

Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen inzake de IB/PVV 1990, 1998 tot en met 2000 en VB over de jaren 1990 en 1991, 1999 en 2000 ongegrond te worden verklaard.

Ten aanzien van de beschikkingen heffingsrente

37.

Nu eiser geen afzonderlijke gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente heeft aangevoerd, dienen ook de beroepen inzake de beschikkingen heffingsrente ongegrond te worden verklaard.

Ten aanzien van het verzoek om immateriële schadevergoeding

38.

Eiser heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.

39.

Uit het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, volgt dat de rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt, ertoe noopt dat ook de beslechting van belastinggeschillen binnen een redelijke termijn plaats dient te vinden. Een overschrijding van die termijn leidt, behoudens bijzondere omstandigheden, in de regel tot spanning en frustratie, wat grond vormt voor vergoeding van immateriële schade met toepassing van artikel 8:73 van de Awb. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. De termijn begint te lopen vanaf het moment van ontvangst van het bezwaarschrift. De rechtbank stelt vast dat na de indiening van de bezwaarschriften van eiser (eerste bezwaarschrift op 8 januari 2003 en het laatste bezwaarschrift op 5 november 2003) tot de datum van deze uitspraak meer dan twee jaren zijn verstreken (vergelijk Hoge Raad 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:636).

40.

Hierbij dient evenwel in aanmerking genomen te worden dat een gebrek aan medewerking van eiser aan de vaststelling van de feiten er toe kan leiden dat een zaak gecompliceerder wordt. Dat is een factor die meeweegt bij het oordeel of de redelijke termijn is overschreden (vergelijk Hoge Raad 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:636). Hiervan is naar het oordeel van de rechtbank in het onderhavige geval sprake. Eiser heeft immers – na meer dan tien jaar te hebben ontkend – pas op 15 augustus 2012 openheid van zaken gegeven omtrent het bestaan van de KB-Lux rekening. Een deel van de vertraging in de afdoening van de bezwaren is bovendien aan eiser te wijten, omdat hij telkens om uitstel voor de beantwoording van vragen heeft verzocht (oktober 2012, november 2012 en maart 2013). Ook dit dient als een bijzondere omstandigheid te worden aangemerkt die een langere termijn rechtvaardigt. Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de conclusie dat geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn die een vergoeding van immateriële schade rechtvaardigt.

Slotoverwegingen

41.

Gelet op het voorgaande dienen de beroepen tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 1991 tot en met 1997, de navorderingsaanslagen VB 1992 tot en met 1998, de beschikkingen heffingsrente ter zake vorengenoemde jaren en de boetebeschikkingen ter zake van alle genoemde jaren gegrond te worden verklaard. De beroepen tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 1990, 1998 tot en met 2000 en de navorderingsaanslagen VB 1991, 1999 en 2000 en de beschikkingen heffingsrente ter zake van deze jaren dienen ongegrond te worden verklaard.

Proceskosten

42.

De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van de bezwaren en de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.825,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt € 243, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 1,5 omdat het gaat om meer dan vier samenhangende zaken van gemiddeld gewicht). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart de beroepen gegrond;

-

vernietigt de uitspraken op bezwaar betreffende de beroepen tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1990, 1999 en 2000 voorzover het de boetes betreft;

-

vernietigt de uitspraken op bezwaar betreffende de beroepen tegen de navorderingsaanslagen VB over de jaren 1991, 1999 en 2000 voorzover het de boetes betreft;

-

vernietigt de uitspraken op bezwaar betreffende de navorderingsaanslagen IB/PVV 1991 tot en met 1997;

-

vernietigt de uitspraken op bezwaar betreffende de navorderingsaanslagen VB 1992 tot en met 1998;

-

vernietigt de navorderingsaanslagen IB/PVV 1991 tot en met 1997;

-

vernietigt de navorderingsaanslagen VB 1992 tot en met 1998;

-

vernietigt de beschikkingen heffingsrente over deze jaren;

-

vernietigt de bij de navorderingsaanslagen IB/PVV 1991, 1998, 1999 en 2000 en de navorderingsaanslagen VB 1991, 1999 en 2000 opgelegde boetes;

-

bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 1.825,50;

-

gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 88 vergoedt;

-

wijst het verzoek om immateriële schadevergoeding af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.F. Geerling, voorzitter, mr. G.H.W. Bodt en mr. J.M.W. van de Sande, rechters, in tegenwoordigheid van mr.drs. S.J. Willems-Ruesink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 24 juni 2014

griffier

voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.