Rechtbank Gelderland, 30-06-2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:4265, AWB - 13 _ 7151
Rechtbank Gelderland, 30-06-2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:4265, AWB - 13 _ 7151
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Gelderland
- Datum uitspraak
- 30 juni 2015
- Datum publicatie
- 30 juni 2015
- ECLI
- ECLI:NL:RBGEL:2015:4265
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2017:5403, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB - 13 _ 7151
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting, buitenlandse bankrekening, rechtmatigheid bewijs, omkering van de bewijslast, boete
Uitspraak
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummers: AWB 13/7151, 13/7152, 14/1885, 14/1886, 14/1888, 14/1890, 14/1893, 14/1895, 14/1896, 14/1898, 14/1900, 14/1903 en 14/1907
in de zaken tussen
(gemachtigde: mr.drs. [gemachtigde]),
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiseres de volgende belastingaanslagen opgelegd:
- -
-
navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor de jaren 1999 tot en met 2010;
- -
-
een navorderingsaanslag vermogensbelasting (hierna: VB) voor het jaar 2000.
Verweerder heeft de navorderingsaanslagen IB/PVV en VB opgelegd met boetes van 100%. Gelijktijdig met de navorderingsaanslagen is bij beschikkingen heffingsrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 8 oktober 2013 (IB/PVV 1999 en VB 2000) en 7 februari 2014 (IB/PVV 2000 tot en met 2010) de navorderingsaanslagen, de beschikkingen heffingsrente en de boetes gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij brieven van 13 november 2013, ontvangen door de rechtbank op 14 november 2013, en 14 maart 2014, ontvangen door de rechtbank op 17 maart 2014, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft bij brief van 12 september 2014 verzocht om uitstel van de mondelinge behandeling. Hij heeft daartoe aangevoerd dat eerst een viertal getuigen moet worden gehoord alvorens tot een inhoudelijke behandeling kan worden overgegaan.
De rechtbank heeft het verzoek om uitstel van de zitting bij brief van 15 september 2014 afgewezen. De rechtbank heeft eiseres erop gewezen dat zij getuigen mag meenemen naar de zitting of mag oproepen om op de zitting te verschijnen.
Het eerste onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2014.
Namens eiseres is verschenen haar gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen [gemachtigde] en [A].
Het onderzoek is vervolgens geschorst teneinde [B] (hierna: [B]) als getuige op te roepen en te horen.
Het tweede onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 mei 2015.
Namens eiseres is haar gemachtigde verschenen. Namens verweerder zijn verschenen [gemachtigde], [C] en mr. [D]. [B] is verschenen en heeft een getuigenverklaring afgelegd. Het proces-verbaal van deze verklaring is aan de uitspraak gehecht.
Overwegingen
Feiten
1. Eiseres is op [1942] geboren. Eiseres heeft samengewoond met haar broer, [E] (hierna: [E]), die op [2012] is overleden.
2. Eiseres heeft aangiften IB/PVV 1999 tot en met 2010 gedaan. Hierin heeft zij geen vermogen in het buitenland vermeld.
3. Op 17 februari 2011 heeft [B] aan verweerder informatie verstrekt over door eiseres vermoedelijk bij de UBS bank in Zwitserland (hierna: UBS) en de Credit Agricole bank in Luxemburg (hierna: Credit Agricole) aangehouden bankrekeningen. De informatieverstrekking door [B] is op 13 september 2011 in een ambtsedige verklaring vastgelegd. In de verklaring is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
“Wij hebben de heer [B] erop gewezen dat de Belastingdienst hem geen anonimiteit kan garanderen. De heer [B] verklaarde dat hij dit ook niet wil. Sterker nog: mevrouw [X] weet dat hij naar de Belastingdienst gaat met deze informatie. Hij heeft dit zelf tegen mevrouw [X] gezegd.
(…)
Mevrouw [X] en haar broer [E] maken al jaren gebruik van de chauffeursdiensten en de auto van de heer [B]. Tegen vergoeding rijdt de heer [B] hen of één van hen naar onder meer het buitenland.
De vorige week is de heer [B] samen met mevrouw [X] in [Q] (Zwitserland) geweest.
(…)
De volgende dag, vrijdag, arriveerden ze in [Q]. De heer [B] kreeg de opdracht naar het adres [A-straat 1] te rijden, Op dat adres bevindt zich de USB-bank.
Mevrouw [X] is daarop de USB-bank ingegaan; de heer [B] bleef in de auto zitten.
Omtrent hetgeen zich binnen de bank heeft afgespeeld is door mevrouw [X] aan de heer [B] verteld.
De reden van mevrouw [X] bezoek aan de bank was om het geld van de USB- rekening in contanten op te halen en mee te nemen naar Nederland.
(…)
Aangezien mevrouw [X] € 1.000 contant geld bij zich droeg heeft zij van de rekening € 19.000 opgenomen om te vervoeren naar Nederland.
(…)
Als verklaring voor de nauwgezette specificatie met betrekking tot de aankopen, verklaarde de heer [B] dat hij over een zeer goed geheugen beschikt. Hij heeft die informatie gelezen van een papiertje / briefje dat mevrouw [X] bij zich droeg. Bij thuiskomst heeft hij de bedragen overgeschreven op een kladje,
(…)
In totaal was derhalve aanwezig op de Zwitserse rekening (inclusief de contante opname € 410.000.
(…)
De heer [B] bevestigde dat hij op donderdag 10 februari 2011 met mevrouw [X] naar [Q] is afgereisd.
(…)
Volgens de heer [B] staat de rekening in Luxemburg op naam van mevrouw [X] en bedraagt het tegoed op die rekening € 184.000.
(…)
Na lezing verklaart de heer [B] dat hetgeen hierboven is vermeld een juiste weergave is van hetgeen op betreffende data is besproken.
In aanvulling daarop verklaarde hij zakelijk weergegeven:
(…)
- Dat de heer en mevrouw [X & E] tot twee jaren geleden bankierden bij de Fortisbank aan de [A-straat 2] in [R], een plaats bij [S] in België. Gelijktijdig hebben de heer en mevrouw [X & E] ook bankrekeningen aangehouden bij de Sparkasse aan de [A-straat 3], [T].
- De rekeningen in Duitsland en België zijn in 2009 opgeheven. [E] heeft zijn geld gemeld bij de Belastingdienst via een offshoremaatschappij. Het gaat om ruim 2 ton.
[X] heeft het geld contant opgenomen en naar Luxemburg gebracht, naar Crédit Agricole Luxemburg aan de [A-straat 4] te Luxemburg. Daar heeft zij om en nabij de € 184.000 gebracht. De heer [B] heeft haar gereden naar de betreffende bank. Het geld en de rente komen vrij in 2014.
(…)
- Met betrekking tot het geld in [Q] verklaart de heer [B] het volgende. Dit is hem verteld door mevrouw [X]. De rekening in Zwitserland is al meer dan 10 jaren geleden geopend, het was nog in de guldenstijdperk. Een vriendin heeft haar toen gereden naar Zwitserland om de rekening te openen.
Mevrouw [X] heeft de rekening in Zwitserland geopend op advies van een manlijk bewoner van een van de werkhuizen. Mevrouw [X] en haar vriendin hebben op een camping geslapen, omdat zij (mevrouw [X]) haar hondhes heeft meegenomen.
Mevrouw [X] heeft toen iets van 400.000 gulden gestort, dit heeft hij gehoord van [E].”
4. Naar aanleiding van deze tip is eiseres bij brief van 19 april 2011 verzocht om informatie over buitenlands vermogen te verstrekken. Op 9 mei 2011 heeft verweerder het formulier ‘Opgaaf buitenlands vermogen’ retour ontvangen. Eiseres heeft aangegeven dat zij niet gerechtigd is (geweest) tot één of meerdere bankrekeningen, onroerende zaken en/of ander vermogen in het buitenland.
5. In een telefoongesprek met verweerder op 26 april 2011 heeft eiseres verklaard in het verleden obligaties in het buitenland te hebben aangehouden.
6. In een gesprek met verweerder op 5 augustus 2011 heeft eiseres verklaard dat zij (i) 13 jaar geleden over een rekening bij de BBL Bank in België beschikte met een saldo van 25.000 NLG, (ii) in de periode van 1986 tot 1990 € 14.000 aan belasting over haar buitenlandse vermogen heeft betaald, en (iii) een rekening bij de ING Bank Nederland heeft met een saldo van ongeveer € 25.000. Eiseres heeft voor de afname van het binnenlandse vermogen gehouden bij de ING Bank Nederland met € 50.000 in het jaar 2008, bij navraag door verweerder in dit gesprek, voorts geen verklaring kunnen geven.
7. In het gesprek van 5 augustus 2011 is eiseres medegedeeld dat verweerder informatie heeft ontvangen omtrent haar vermogen bij UBS en Credit Agricole. Verweerder beschikt ook over overzichten van een rekening bij de Stadtsparkasse [U] Duitsland (hierna: Stadtsparkasse) waartoe eiseres mede gerechtigd is (geweest). Eiseres is bij het gespreksverslag van 12 augustus 2011 verzocht om bij de UBS-bank en de Credit Agricole bank informatie op te vragen. Ook is eiseres verzocht afschriften van haar bank- en spaarrekeningen bij de ING Bank Nederland over 2008 te overleggen.
8. Gemachtigde van eiseres heeft bij brief van 31 augustus 2011 gevraagd om inzicht in de informatie op grond waarvan verweerder veronderstelt dat eiseres een buitenlandse bankrekening heeft (aangehouden). Deze brief is aangemerkt als verzoekschrift Wet Openbaarheid van Bestuur en het verzoek is afgewezen bij beslissing van 29 september 2011.
9. Verweerder heeft op 11 november 2011 een informatiebeschikking afgegeven vanwege het niet adequaat voldoen aan de onder 4. en 7. genoemde informatieverzoeken. Verweerder heeft daartegen ingediende bezwaarschrift afgewezen. Bij uitspraak van deze rechtbank van 20 november 2012 is de informatiebeschikking gehandhaafd. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft bij uitspraak van 11 juni 2013 het hiertegen ingestelde hoger beroep kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
10. Bij brief van 28 augustus 2013 heeft verweerder zijn voornemen kenbaar gemaakt om de navorderingsaanslagen IB/PVV 1999 tot en met 2010 en VB 2000 op te leggen en deze te verhogen met boetes.
11. Verweerder heeft een verzoek om informatie gedaan bij Stadtsparkasse ter zake van door eiseres (in het verleden) aangehouden bankrekeningen of depots. Uit de van de Stadsparkasse ontvangen gegevens blijkt dat in de periode 5 augustus 1994 tot en met 19 maart 2004 een “Wertpapierverrechnungskonto” op naam stond van eiseres en [E]. Op deze rekening stond op 31 december 2000 een saldo van DM 51,25 negatief en op 31 december 2003 van € 16,43 negatief. Uit het overzicht blijkt dat gegevens over de aan 31 december 2000 voorgaande periode ontbreken omdat de wettelijke bewaartermijn daarvoor is verstreken. In de periode 2 augustus 1994 tot en met 4 maart 2004 stond een “depotkonto” op naam van eiseres en [E]. Op deze rekening stonden in de periode 31 december 2001 tot en met 31 december 2003 saldi van respectievelijk CAD 210.780,71, CAD 280.000,00 en CAD 173.150,18. Uit het overzicht blijkt dat gegevens over de aan 31 december 2001 voorgaande periode ontbreken omdat de wettelijke bewaartermijn daarvoor is verstreken.
12. Verweerder heeft, met inachtneming van artikel 4 van het Protocol bij het Verdrag tussen Nederland en Luxemburg, een verzoek om informatie gedaan bij Credit Agricole ter zake van door eiseres aangehouden bankrekeningen of depots over de periode vanaf 1 januari 2011. Over de voorliggende periode is het voor de Belastingdienst niet mogelijk om informatie op te vragen. Credit Agricole heeft medegedeeld dat eiseres in deze periode geen bankrekeningen of depots bij deze bank heeft gehad.
13. Verweerder heeft, met inachtneming van artikel 29, tweede lid, van het Verdrag tussen Nederland en Zwitserland, een verzoek om informatie gedaan bij UBS ter zake van door eiseres aangehouden bankrekeningen of depots over de periode vanaf 1 maart 2010. Over de voorliggende periode is het voor de Belastingdienst niet mogelijk om informatie op te vragen. UBS heeft bij brief van 15 augustus 2012, voor zover hier van belang, het volgende medegedeeld:
“1. [X] hat im Zeitraum vom 1. März 2010 bis 8. Juni 2011 Vermögenswerte bei der UBS AG in der Schweiz gehalten:
a) Es bestanden folgende Bank- bw. Nummernbeziehungen:
- Stammnummer: [000];
- Konto-Nummer: [001] (Kontokorrent Privat EUR);
- Depot-Nummer: [002] (Wertschriftendepot EUR).
b) Der Eröffnungszeitpunkt der Bankbeziehing liegt vor dem 1. März 2010. Eine Übermittlung von Informationen betreffend frühere Steuerperioden ist uns mangels Rechtsgrundlage aufgrund des alten DBA NL-CH nicht möglich.
c) [X] war einzig und allein an der Kontobeziehung mit der Nummer [000] berechtigt.
(…)
2. Die UBS AG Schweiz konnte keinerlei Anlagepapiere feststellen, die von Frau [X] gehalten werden.”
14. De bijlagen bij de brief van UBS van 15 augustus 2012 betreffen de volgende documenten:
- rekeningafschriften van de privé rekening-courant (rekeningnummer [001]) (hierna: de rekening) van 1 januari 2010 tot en met 9 juni 2011, waaruit een saldo van € 383.266,76 op 6 juni 2011 blijkt en een eindsaldo van € nihil op 9 juni 2011 blijkt;
- een vermogensoverzicht van de rekening per 31 december 2010, waaruit een netto saldo van € 413.527 blijkt;
- een vermogensoverzicht van de rekening per 31 mei 2011, waaruit een netto saldo van € 383.838 blijkt;
- een vermogensoverzicht waaruit een contante opname op 11 februari 2011 van € 19.000 blijkt.
15. Met dagtekeningen 11 september 2013 (IB/PVV 1999 en VB 2000), 26 oktober 2013 (IB/PVV 2007 tot en met 2010), 28 oktober 2013 (IB/PVV 2000 tot en met 2005) en 22 november 2013 (IB/PVV 2006) heeft verweerder aan eiseres de navorderingsaanslagen opgelegd.
Geschil
16. In geschil is of de navorderingsaanslagen IB/PVV en VB, de beschikkingen heffingsrente en de boetebeschikkingen terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil of en zo ja tot welk bedrag eiseres gerechtigd was tot buitenlands vermogen.
Beoordeling van het geschil
Ten aanzien van de rechtmatigheid van het bewijs
17. Eiseres stelt zich op het standpunt dat sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs. Zij voert daartoe aan dat verweerder gelden heeft betaald aan [B] als tegenprestatie voor de getuigenverklaring.
18. De stelling van eiseres dat sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs faalt. De rechtbank acht daarbij van belang dat uit de door [B] bij verweerder en ter zitting afgelegde verklaring blijkt dat [B] zich op eigen initiatief bij verweerder heeft gemeld. Niet gebleken is dat verweerder betrokkenheid heeft gehad bij de wijze van verkrijging van de informatie door [B]. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank de verkrijging van de gegevens niet geïnitieerd noch gefaciliteerd. Op grond van de geloofwaardige verklaringen van [B] en van verweerder acht de rechtbank voorts aannemelijk dat [B] geen vergoeding heeft ontvangen voor de door hem afgelegde verklaring.
Ten aanzien van omkering van de bewijslast
19. Vaststaat dat met betrekking tot de onderhavige navorderingsaanslagen een informatiebeschikking is genomen en dat deze beschikking onherroepelijk vaststaat. Ingevolge artikel 27e, eerste lid, van de AWR, dient ingeval van een onherroepelijk geworden informatiebeschikking het beroep ongegrond te worden verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. Dit betekent dat eiseres moet doen blijken, dat wil zeggen overtuigend moet aantonen, dat de uitspraken op bezwaar betreffende de navorderingsaanslagen onjuist zijn.
20. De zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast ontslaat verweerder evenwel niet van zijn verplichting om bij het vaststellen van de navorderingsaanslagen uit te gaan van een redelijke schatting van het buitenlands vermogen van eiseres. Het vereiste van een redelijke schatting strekt, in de context van de omkering en verzwaring van de bewijslast, ertoe te voorkomen dat een belastingaanslag naar willekeur wordt vastgesteld. Als de door verweerder gebruikte gegevens kunnen worden geaccepteerd als basis voor de redelijke schatting, ligt het op de weg van eiseres om, voor zover zij de juistheid van die gegevens of de juistheid anderszins van de schatting van verweerder betwist, daarvoor het verzwaarde (tegen)bewijs te leveren (HR 31 mei 2013, nrs. 11/003452 en 11/03456, ECLI:NL:HR: 2013:LJN BX7184).
21. Verweerder heeft bij het opleggen van de navorderingsaanslagen rekening gehouden met een in het buitenland aangehouden vermogen van ƒ 1.300.000 per 1 januari 1999 en 1 januari 2000 en een vermogen van € 590.000 vanaf 1 januari 2001 tot en met 31 december 2010. Hierbij heeft verweerder een vermogen van € 413.000 bij UBS en € 184.000 bij Credit Agricole als uitgangspunt gehanteerd. Voorts is verweerder bij het bepalen van de hoogte van de navorderingsaanslagen 1999 en 2000 uitgegaan van een rendement van 5%, gebaseerd op gewogen gemiddeldes over veel voorkomende obligatieleningen met verschillende looptijden in die jaren.
22. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder bij de schatting van het buitenlands vermogen van eiseres terecht de gegevens die zijn verstrekt door UBS, Credit Agricole en de Stadtsparkasse en de verklaring van [B] in aanmerking genomen. In het kader van de redelijke schatting en gelet op het feit dat [B] heeft verklaard dat het vermogen al jaren aanwezig was, mocht verweerder het saldo per 31 december 2010 bij UBS ook voor de overige jaren hanteren. Voorts heeft verweerder zich bij de schatting van het door eiseres bij Credit Agricole aangehouden vermogen mogen baseren op de verklaring van [B] daaromtrent. De verklaring van [B] omtrent het bij UBS aangehouden vermogen stemt volledig overeen met de door UBS verstrekte gegevens en is derhalve dusdanig nauwkeurig dat ook de verklaring van [B] met betrekking tot het bij Credit Agricole aangehouden vermogen en de bij banken in Duitsland en België aangehouden rekeningen door verweerder in het kader van een redelijke schatting voor juist mocht worden gehouden. Naar het oordeel van de rechtbank kan er ten slotte ook vanuit worden gegaan dat eiseres in de gehele periode van 1999 tot en met 2010 over dit vermogen beschikte, omdat op het overzicht van Stadtsparkasse staat vermeld dat de rekening is geopend in 1994 en volgens de verklaring van [B] het geld in 2009 is overgebracht naar Credit Agricole. Gelet op het voorgaande is verweerder bij het opleggen van de navorderingsaanslagen uitgegaan van een redelijke schatting van het buitenlands vermogen van eiseres. De rechtbank neemt daarbij mede in aanmerking dat verweerder door toedoen van eiseres slechts in beperkte mate beschikt over gegevens over de onderhavige jaren.
23. Eiseres moet derhalve overtuigend aantonen dat de schatting van verweerder onjuist is en dat de belastingaanslagen ten onrechte of tot te hoge bedragen zijn opgelegd. Eiseres heeft hieromtrent niets aangevoerd en is derhalve niet geslaagd in de op haar rustende (verzwaarde) bewijslast.
24. Uit het voorgaande volgt dat de navorderingsaanslagen terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd. De beroepen dienen in zoverre ongegrond te worden verklaard.
Ten aanzien van de beschikkingen heffingsrente
25. Nu eiseres geen afzonderlijke beroepsgronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente heeft aangevoerd, dienen de beroepen inzake de beschikkingen heffingsrente ongegrond te worden verklaard.
Ten aanzien van de boetes
26. Verweerder heeft tegelijk met het opleggen van de navorderingsaanslagen IB/PVV en VB aan eiseres boetes opgelegd van 100%. Voor het opleggen van boetes als de onderhavige is vereist dat het aan opzet van eiseres is te wijten dat aanvankelijk te weinig belasting is geheven c.q. een onjuiste/onvolledige aangifte is gedaan. De bewijslast voor de boetes ligt voor ieder jaar afzonderlijk, zowel wat betreft de vraag of het beboetbare feit zich heeft voorgedaan als de vraag of sprake is geweest van opzet, bij verweerder (vgl. Hoge Raad 15 april 2011, nr. 03075, ECLI:NL:HR:2011:BN6324). Verweerder kan in beginsel met gebruik van een bewijsvermoeden voldoen aan de op hem rustende bewijslast dat het beboetbare feit is gepleegd (vgl. Hoge Raad 28 juni 2013, nr. 11/04152, ECLI:NL:HR: 2013:63 en Hoge Raad 27 september 2013, nr. 12/00721, ECLI:NL:HR:2013:713).
27. De rechtbank stelt vast dat het bewijs voor de beboetbare feiten in de onderhavige zaken in de eerste plaats wordt geleverd door de van de buitenlandse banken verkregen informatie. Op grond daarvan staat vast dat eiseres rekeninghouder was van een bankrekening bij UBS, met een aanzienlijk saldo van € 383.266,76 op 6 juni 2011 en dat eiseres mede-rekeninghouder was van een bankrekening bij de Stadtsparkasse, met een aanzienlijk saldo op 31 december 2001 van CAD 210.780,71. Gelet op het vorenstaande en de verklaring van [B] is aannemelijk dat eiseres in de jaren 2001 tot en met 2010 beschikte over aanzienlijke tegoeden op buitenlandse bankrekeningen. Verweerder heeft voor het overige ter onderbouwing van de navorderingsaanslagen gebruik gemaakt van bewijsvermoedens. Vaststaat dat de rente met betrekking tot deze rekeningen niet is aangegeven en dat de rentevrijstelling reeds was benut dan wel niet toereikend was over 1999 en 2000. Hetzelfde geldt voor het heffingvrije vermogen in box 3 over de jaren vanaf 2001.
28. Op basis van vorenstaande feiten mag het bewijsvermoeden worden aangenomen dat van eiseres over de jaren 2000 tot en met 2010 te weinig IB/PVV en VB is geheven. Een zodanig bewijsvermoeden is gerechtvaardigd door in aanmerking te nemen dat een aanzienlijk tegoed op een bankrekening niet zomaar uit het vermogen van een belastingplichtige pleegt te verdwijnen en een bank over het algemeen rente pleegt te vergoeden over een zodanig tegoed. Uitgaande van het niet-ontzenuwde vermoeden dat eiseres op 31 december 2001 een aanzienlijk saldo aanhield op één of meer buitenlandse bankrekeningen is het onwaarschijnlijk dat zij in 2000 niet over een aanzienlijk saldo beschikte. Het bewijsvermoeden geldt derhalve ook voor het jaar 2000. Met betrekking tot het jaar 1999 kan het bewijs dat te weinig belasting is geheven niet worden ontleend aan een bewijsvermoeden, aangezien een overeenkomstig bewijsvermoeden te zeer op veronderstellingen zou zijn gebaseerd. Verweerder dient voor dit jaar het bewijs op andere wijze te leveren (vgl. Hoge Raad 28 juni 2013, nr. 11/04152, ECLI:NL:HR: 2013:63). Verweerder is hierin niet geslaagd. De verklaring van [B] is hiertoe onvoldoende, aangezien uit deze verklaring niet ondubbelzinnig blijkt dat eiseres ook in 1999 al over een buitenlands tegoed van € 590.000 beschikte. De boete over het jaar 1999 dient derhalve te vervallen.
29. Wanneer door een belastingplichtige een bankrekening met een aanzienlijk tegoed daarop wordt aangehouden in een land met een bankgeheim en dit tegoed dan wel de rente-inkomsten daaruit niet in de aangifte worden vermeld, kan in het algemeen reeds op grond daarvan worden aangenomen dat hij die aangifte opzettelijk onjuist heeft gedaan. Het is van algemene bekendheid dat banktegoeden en rente-inkomsten daaruit die de vrijgestelde bedragen te boven gaan, zijn onderworpen aan de heffing van inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en daarom moeten worden aangegeven (vgl. r.o. 3.11.3 van het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad van 28 juni 2013).
30. Ingeval van opzet bedraagt de boete 50 percent, tenzij sprake is van strafverzwarende omstandigheden, in welk geval de boete tot 100 percent kan worden verhoogd. Als strafverzwarende omstandigheden gelden listigheid, valsheid en samenspanning, alsmede het feit dat het ten onrechte niet geheven bedrag (verhoudingsgewijs) omvangrijk is geweest.
31. Naar het oordeel van de rechtbank is aannemelijk dat eiseres er bewust voor gekozen heeft bankrekeningen in het buitenland aan te houden teneinde de tegoeden en de inkomsten daaruit op een listige wijze voor verweerder verborgen te houden. Dit rechtvaardigt in beginsel een boete van 100 percent van de nagevorderde belasting.
32. Bij de beoordeling of een boete in de omstandigheden van het geval telkens passend en geboden is, dient acht te worden geslagen op de proportionaliteit van die boete in verband met de ernst van het gepleegde feit. Bij de beoordeling van die ernst dient mede acht te worden geslagen op de wijze waarop de hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan, waaronder ook valt de omstandigheid dat hiertoe de zogenoemde omkering van de bewijslast is toegepast (vgl. HR 18 januari 2008, nr. 41.832, ECLI:NL:HR:2008: LJN BC1962, BNB 2008/165). In het onderhavige geval is bij de berekening van de verschuldigde belasting uitgegaan van het saldo van eiseres bij UBS op 31 december 2010 en van de verklaring van [B] omtrent het overige in het buitenland aangehouden vermogen. Bij de beoordeling van de rechtmatigheid van deze grondslagen is in aanmerking genomen dat verweerder door het gebrek aan medewerking van eiseres over minimale gegevens beschikt.
33. Bij de beoordeling van de proportionaliteit van de boete kan aan het gebrek aan medewerking van de rekeninghouder echter niet een zodanige betekenis worden toegekend als bij toepassing van de omkering van de bewijslast voor de materiële belasting (vergelijk HR 15 april 2011, nrs. 09/03075 en 09/05192, ECLI:NL:HR:2011: LJN BN6324 en LJN BN6350). Het schatten van de tegoeden en inkomsten daaruit brengt naar zijn aard de mogelijkheid mee dat de door eiseres in werkelijkheid aangehouden tegoeden en daaruit genoten inkomsten lager zijn. In dit verband acht de rechtbank van belang dat de schatting van de hoogte van de correcties over alle jaren is gebaseerd op de hoogte van het tegoed bij UBS op 31 december 2010 en de verklaring van [B] met betrekking tot het bedrag dat door eiseres in 2009 naar Credit Agricole is gebracht en dat niet kan worden uitgesloten dat de tegoeden in de daaraan voorafgaande jaren lager zijn geweest. Om die redenen acht de rechtbank in het onderhavige geval een boete van 50 percent van de nagevorderde belasting over de jaren 2000 tot en met 2010 passend en geboden.
34. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat de boetes gematigd moeten worden tot 40% wegens de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.
35. In beginsel is sprake van een overschrijding indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak heeft gedaan (zie HR 22 april 2005, nr. 37 984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006). Deze termijn vangt met betrekking tot de boeteprocedures aan op het moment dat jegens de beboete een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd. In het onderhavige geval is de redelijke termijn aangevangen met de brief van verweerder van 28 augustus 2013, waarin de navorderingsaanslagen en de boetes met betrekking tot deze aanslagen zijn aangekondigd. De termijn eindigt met deze uitspraak. De redelijke termijn is derhalve niet overschreden.
36. Gelet op het voorgaande dienen de beroepen inzake de boetebeschikkingen gegrond te worden verklaard. De boete inzake de navorderingsaanslag IB/PVV over het 1999 dient te worden vernietigd. De boetes inzake de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2000 tot en met 2010 en VB 2000 dienen als volgt te worden verminderd:
IB/PVV |
2000 |
2001 |
2002 |
2003 |
2004 |
2005 |
2006 |
|
boete 50% |
€ 15.051 |
€ 3.679 |
€ 3.737 |
€ 3.697 |
€ 3.808 |
€ 3.817 |
€ 3.951 |
|
IB/PVV |
2007 |
2008 |
2009 |
2010 |
VB |
2000 |
||
boete 50% |
€ 4.272 |
€ 3.808 |
€ 3.839 |
€ 3.969 |
boete 50% |
f 3.745 |
Proceskostenveroordeling
37. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van de bezwaren en de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank stelt de kosten die eiseres in verband met de behandeling van de bezwaren en beroepen heeft moeten maken voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 2.203,50 (1 punt voor het indienen van de bezwaarschriften, met een waarde per punt van € 244, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting, met een waarde per punt van € 490 en een wegingsfactor 1,5 wegens het aantal samenhangende zaken).
Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart de beroepen inzake de navorderingsaanslagen IB/PVV 1999 tot en met 2010 en VB 2000 en de bijbehorende beschikkingen heffingsrente ongegrond;
- -
-
verklaart de beroepen inzake de boetebeschikkingen behorende bij de navorderingsaanslagen IB/PVV 1999 tot en met 2010 en VB 2000 gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraken op bezwaar inzake de boetebeschikkingen behorende bij de navorderingsaanslagen IB/PVV 1999 tot en met 2010 en VB 2000;
- -
-
vernietigt de boetebeschikking behorende bij de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 1999;
- -
-
vermindert de boetebeschikking behorende bij de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2000 tot € 15.051;
- -
-
vermindert de boetebeschikking behorende bij de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2001 tot € 3.679;
- -
-
vermindert de boetebeschikking behorende bij de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2002 tot € 3.737;
- -
-
vermindert de boetebeschikking behorende bij de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2003 tot € 3.697;
- -
-
vermindert de boetebeschikking behorende bij de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2004 tot € 3.808;
- -
-
vermindert de boetebeschikking behorende bij de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2005 tot € 3.817;
- -
-
vermindert de boetebeschikking behorende bij de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2006 tot € 3.951;
- -
-
vermindert de boetebeschikking behorende bij de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2007 tot € 4.272;
- -
-
vermindert de boetebeschikking behorende bij de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2008 tot € 3.808;
- -
-
vermindert de boetebeschikking behorende bij de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2009 tot € 3.839;
- -
-
vermindert de boetebeschikking behorende bij de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2010 tot € 3.969;
- -
-
vermindert de boetebeschikking behorende bij de navorderingsaanslag VB over het jaar 2000 tot f 3.745;
- -
-
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;
- -
-
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 2.203,50;
- -
-
gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 133 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J. Tikken, voorzitter, mr. drs. L.B.M. Klein Tank en mr. A.F. Germs-de Goede, rechters, in tegenwoordigheid van mr.drs. S.J. Willems-Ruesink, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 30 juni 2015
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.