Home

Rechtbank Gelderland, 30-07-2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:4954, AWB - 12 _ 3665

Rechtbank Gelderland, 30-07-2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:4954, AWB - 12 _ 3665

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
30 juli 2015
Datum publicatie
6 augustus 2015
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2015:4954
Zaaknummer
AWB - 12 _ 3665

Inhoudsindicatie

BPM. Beroep in verband met voldoening op aangifte. Verweerder hoeft koerslijst margeauto’s niet te volgen, nu eiseres bij de aangifte een beroep op de koerslijst voor btw-auto’s heeft gedaan, slechts die koerslijst heeft overgelegd, niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aangifte onjuist is omdat de koerslijst voor margeauto’s betere referenties bevat, en artikel 10, zevende lid, van de Wet BPM ook betrekking heeft op de gebruikte koerslijst. De rechtbank heeft eerder in gelijke zin geoordeeld, en ziet geen aanleiding in latere jurisprudentie van Gerechtshof Den Haag op het eerdere oordeel terug te komen. Artikel 10, zevende lid staat niet in de weg aan later beroep op tussentijds tarief. Irimierente. Overschrijding redelijke termijn. Geen volledige proceskostenvergoeding.

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Belastingrecht

zaaknummer: AWB 12/3665

in de zaak tussen

(gemachtigde: [gemachtigde] ),

en

en

de Staat der Nederlanden (Minister van Veiligheid en Justitie), te Den Haag, de Staat.

Procesverloop

Eiseres heeft op 25 november 2011 op aangifte € 10.651 belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) voldaan ter zake van een auto van het merk Audi, type [A] (hierna: de auto). Zij heeft daartegen op 7 december 2011 bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 15 december 2011.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 26 juni 2012 het bezwaar tegen de voldoening op aangifte gegrond verklaard en een proceskostenvergoeding van € 54,50 toegekend.

Eiseres heeft daartegen bij brief van 23 juli 2012, op dezelfde dag ontvangen door de rechtbank, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Op 27 oktober 2014 heeft een comparitie plaatsgevonden in 323 zaken, waaronder de onderhavige. Daarbij zijn namens eiseres verschenen de gemachtigde, [B] en mr. [C] . Namens verweerder is daar voor deze zaak [gemachtigde] verschenen.

Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken (waaronder pleitnota’s) ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 april 2015.

Namens eiseres zijn verschenen de gemachtigde en [B] . Namens verweerder zijn verschenen mr. [D] en mr. [E] .

Ter zitting zijn nog 13 zaken met deze gemachtigde vrijwel gelijktijdig behandeld.

De Staat heeft afgezien van het voeren van verweer (Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Stcrt. 2014, 20210).

Overwegingen

Feiten

1. Op 25 november 2011 heeft eiseres aangifte gedaan voor de BPM ter zake van de auto. In de berekening bij de aangifte is onder 3. bij de vraag welke methode wordt gekozen voor de vermindering op de BPM “Koerslijst” aangekruist. Bij de aangifte is een koerslijst van [F] voor btw-auto’s gevoegd, waaruit een handelsinkoopwaarde van € 34.011 blijkt. Eiseres heeft € 10.651 aan verschuldigde BPM op aangifte voldaan.

2. Het bezwaar is gegrond verklaard in verband met het feit dat de zogeheten 12%-regeling was toegepast.

Geschil

3. Tussen partijen is in geschil:

- of de BPM tot het juiste bedrag is vastgesteld;

- of sprake is van een gekwalificeerde schending van het Unierecht;

- of sprake is van schadevergoedingsplicht van verweerder, inclusief de grondslagen en de omvang daarvan;

- de vraag of eiseres in aanmerking komt voor een (boven)forfaitaire vergoeding van de proceskosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep heeft gemaakt.

Partijen zijn het eens over het feit dat verweerder bij de hantering van de koerslijst ten onrechte de datum van eerste toelating en de datum van kentekenbewijs deel 1A op dezelfde dag heeft gesteld. Voorts is niet in geschil dat verweerder de in de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) neergelegde regeling inzake rentevergoeding juist heeft toegepast.

Beoordeling van het geschil

Hoogte van de BPM

4. In geschil is of de hoogte van de BPM moet worden bepaald aan de hand van de inkoopwaarde van de desbetreffende auto als margeauto, zoals eiseres bepleit en verweerder betwist, of aan de hand van de inkoopwaarde met gebruikmaking van een koerslijst voor btw-auto’s.

5. Artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU), en tot 1 december 2009 artikel 90 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: EG-verdrag), bepaalt, voor zover van belang, dat de lidstaten op producten van de overige lidstaten, al dan niet rechtstreeks, geen hogere binnenlandse belastingen van welke aard ook heffen dan die welke, al dan niet rechtstreeks, op gelijksoortige nationale producten worden geheven.

6. Eiseres stelt zich op het standpunt dat gelet op de jurisprudentie van onder andere deze rechtbank aansluiting mag worden gezocht bij de waarde van margeauto’s en dat daaraan niet afdoet dat de onderhavige auto een btw-auto is. Verweerder stelt zich daartegenover op het standpunt dat het feit dat niet méér belasting mag worden geheven over ingevoerde auto’s dan rust op vergelijkbare auto’s in Nederland, meebrengt dat wanneer sprake is van een btw-auto, vergeleken dient te worden met btw-auto’s in Nederland. Er wordt aldus aangesloten bij de feitelijke situatie.

7. De rechtbank verwijst voor het antwoord op de vraag welke kenmerken relevant zijn voor de bepaling of sprake is van gelijksoortige nationale producten naar zijn uitspraak van 16 december 2014, ECLI: NL:RBGEL:2014:7773, met name overwegingen 5 tot en met 9.

8. De aftrekbaarheid van btw is naar het oordeel van de rechtbank niet een eigenschap van de auto, zoals kilometrage, courantheid, afschrijving, schade en dergelijke. Dit brengt mee dat zowel een btw-auto als een margeauto het beste referentievoertuig kan zijn, afhankelijk van de eigenschappen van die auto.

9. De rechtbank overweegt dat uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EU (hierna: HvJ) voortvloeit dat iedere vorm van discriminatie op basis van vergelijking met een binnenlandse auto moet worden uitgesloten. Als uitgangspunt dient aansluiting te worden gezocht bij de laagst denkbare objectief te bepalen waarde. Verweerder dient er immers voor te waken dat de belastingheffing in strijd komt met de Europese regelgeving en draagt daarom de bewijslast dat bij het hanteren van een hogere waarde het bedrag van de belasting dat rust op een ingevoerde auto niet hoger ligt dan de belasting die nog rust op de waarde van een vergelijkbaar, reeds op het nationale grondgebied geregistreerd voertuig.

10. Het voorgaande brengt mee dat niet op voorhand mag worden uitgesloten dat met het best vergelijkbare referentievoertuig wordt vergeleken. Het systeem zoals dat bestond ten tijde van de aangifte maakte het niet op voorhand onmogelijk de onderhavige auto te vergelijken met margeauto’s. Op grond van artikel 8, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (tekst 2011, hierna: de Uitvoeringsregeling) bestaat de opgaaf van de gegevens die van belang zijn voor de vaststelling van de afschrijving uit een verwijzing naar een in de handel algemeen toegepaste koerslijst voor de inkoop van gebruikte motorrijtuigen door wederverkopers in Nederland, of uit een taxatierapport. In het onderhavige geval is gebruikgemaakt van een koerslijst. Eiseres heeft daarbij gekozen voor de koerslijst van [F] voor btw-auto’s. Het had haar vrijgestaan gebruik te maken van de koerslijst van [F] voor margeauto’s, nu de wet en de Uitvoeringsregeling dit niet uitsluiten. Daarmee bestaat naar het oordeel van de rechtbank niet het risico dat - bij juiste toepassing van het systeem - op de onderhavige auto’s een hoger bedrag aan rest-BPM rust dan op vergelijkbare, zich reeds op de Nederlandse markt bevindende voertuigen.

11. In de hiervoor genoemde uitspraak van deze rechtbank van 16 december 2014 was gebruikgemaakt van de koerslijst van [F] voor margeauto’s en heeft verweerder een naheffingsaanslag opgelegd. Die situatie doet zich hier niet voor. Eiseres dient een juiste aangifte te doen en draagt dan ook de bewijslast van de stelling dat een te hoog bedrag op aangifte is voldaan.

12. Eiseres heeft aangevoerd dat zij de aangifte op deze wijze heeft gedaan omdat zij bekend was met het (onjuiste) standpunt van verweerder dat voor btw-auto’s geen gebruik mag worden gemaakt van de koerslijst van margeauto’s. Een aangifte op basis van een koerslijst van margeauto’s zou dan ook hebben geleid tot een naheffing. Dat eiseres geen naheffing wenste en om die reden de koerslijst voor btw-auto’s heeft gehanteerd laat onverlet dat het de keuze van eiseres is geweest om de aangifte op deze wijze te doen. Zij was immers niet verplicht tot deze wijze van het doen van aangifte en materieel was de uitkomst gelijk geweest, ongeacht of zij naar een lager bedrag aangifte had gedaan en een naheffing had ontvangen of dat zij meteen naar het hogere bedrag aangifte deed.

13. Eiseres heeft voorts niet gesteld dat de auto’s die de basis vormen voor de koerslijst voor margeauto’s qua kenmerken beter vergelijkbaar zijn met de onderhavige auto’s dan de auto’s die de basis vormen voor de koerslijst voor btw-auto’s. Van de desbetreffende referentievoertuigen zijn in het geheel geen kenmerken bekend. Gelet daarop heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat de waarde waarop de aangifte is gebaseerd door gebruikmaking van de koerslijst voor btw-auto’s te hoog is vastgesteld en dat dientengevolge te veel BPM op aangifte is voldaan. Bij de aangifte dient eiseres bovendien op grond van het bepaalde in artikel 10, zevende lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM) opgaaf te doen van de gegevens die van belang zijn voor de vaststelling van de afschrijving. Zij heeft slechts een koerslijst voor btw-auto’s overgelegd en niet tevens een koerslijst voor margeauto’s.

14. De rechtbank heeft reeds eerder in gelijke zin geoordeeld (vergelijk rechtbank Gelderland 5 februari 2015, ECLI: NL:RBGEL:2015:660). Op 26 juni 2015 heeft het Gerechtshof Den Haag (ECLI: NL:GHDHA:2015:1760) met verwijzing naar een deel van de Nota van Wijziging (Kamerstukken II 33 004, nr. 6, pagina 9 en 10) overwogen dat artikel 10, zevende lid, van de Wet BPM alleen het oog heeft op gegevens die betrekking hebben op de eigenschappen van de auto en dus niet in de weg staat aan latere overlegging van een andere koerslijst. De rechtbank ziet in het vervolg op de door het gerechtshof geciteerde tekst van de Nota van Wijziging echter geen aanleiding het gerechtshof in zijn overwegingen te volgen en sluit aan bij het door deze rechtbank in eerdere zaken gegeven oordeel, te meer gelet op de tekst van het hiervoor genoemde artikel 8, vijfde lid (thans vierde lid) van de Uitvoeringsregeling. Gelet hierop heeft verweerder terecht de koerslijst voor btw-auto’s als grondslag voor de vaststelling van de afschrijving gehanteerd.

15. Eiseres heeft een beroep gedaan op het tussentijdse tarief voor 2010. Dit leidt - uitgaand van de koerslijstwaarde van € 34.011 - tot een verschuldigd bedrag aan BPM van € 8.902. Verweerder heeft de juistheid van deze berekening niet betwist, maar heeft zich op het standpunt gesteld dat niet eerst in de beroepsfase een beroep op een tussentijds tarief kan worden gedaan. Daarbij heeft hij verwezen naar artikel 10, zevende lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM). Dat artikellid bepaalt, voor zover van belang, dat bij de aangifte een opgaaf wordt gedaan van de gegevens die bij de aangifte zijn gebruikt voor het vaststellen van de afschrijving bedoeld in het tweede lid. Gegevens die niet bij de aangifte zijn gebruikt voor het vaststellen van de afschrijving, en evenmin op verzoek van de inspecteur zijn toegevoegd, kunnen door degene die gehouden is de belasting op aangifte te voldoen niet op een later tijdstip alsnog worden gebruikt om de bij de aangifte toegepaste afschrijving te wijzigen. Voorts is al sinds de uitspraak van het Gerechtshof Leeuwarden van 21 februari 2012, ECLI: NL:GHLEE:2012:LJN BV7735, bekend dat een beroep mag worden gedaan op een tussentijds tarief, aldus verweerder.

16. Nog daargelaten dat de onderhavige aangifte dateert van voor de uitspraak van het Gerechtshof Leeuwarden, acht de rechtbank de uitleg van verweerder van artikel 10, zevende lid, van de Wet BPM onjuist. Voor een beroep op een gunstiger tussentijds tarief zijn geen andere gegevens nodig dan bij de aangifte reeds bekend zijn, te weten de netto catalogusprijs, de CO2-uitstoot, de brandstof, het energielabel en de aanwezigheid van een roetfilter. De toepassing van het tarief betreft slechts wetstoepassing. Een beroep op een ander tarief behelst niet meer dan een verzoek de wet van een ander jaar toe te passen, en vergt geen andere gegevens dan voorhanden zijn. De stelling van verweerder wordt dan ook gepasseerd en het beroep op het tussentijdse tarief gehonoreerd.

17. Partijen zijn het er bij wijze van compromis voorts over eens dat in zaken waarin verweerder de datum van eerste toelating en de datum deel 1A aan elkaar gelijk heeft gesteld, de verschuldigde BPM met 5% kan worden verminderd. Gelet op het feit dat de verschuldigde belasting op basis van de overgelegde koerslijst € 8.902 bedraagt, stelt de rechtbank de verschuldigde BPM vast op € 8.456.

Schadevergoeding op grond van geleden renteverlies

18. Tussen partijen is niet in geschil dat een gedeelte van de betaalde belasting in strijd met het Unierecht is geheven. Eiseres heeft daarom recht op een passende vergoeding voor het verlies dat hij als gevolg van de onverschuldigde betaling van belasting heeft geleden.

19. De regeling inzake rentevergoeding is opgenomen in hoofdstuk VA van de AWR. Op 1 januari 2013 is het nieuwe hoofdstuk VA in werking getreden. Op grond van artikel XXXIV, lid 1, aanhef en onderdeel d, van het Belastingplan 2012 (Staatsblad 2011, 639) is op naheffingsaanslagen en beschikkingen BPM die betrekking hebben op belastingschulden die zijn ontstaan in tijdvakken die zijn geëindigd vóór 1 januari 2012 nog het recht van toepassing zoals dat luidde op 31 december 2012. Alleen voor zover de renteperiode is gelegen na 31 december 2012, geldt de regeling voor het rentepercentage zoals die luidt met ingang van 1 januari 2013.

20. In artikel 30f, derde lid, aanhef en letter d, onder 2º, van de AWR (tekst geldend tot 1 januari 2013) is bepaald dat de heffingsrente over een teruggaaf van BPM enkelvoudig wordt berekend over het tijdvak dat aanvangt drie maanden na het einde van het kalenderjaar of het boekjaar waarop de teruggaaf betrekking heeft en eindigt op de dag van de dagtekening van het afschrift van de uitspraak of van de kennisgeving waaruit van de teruggaaf blijkt. Het rentepercentage is opgenomen in artikel 30f, vijfde lid, van de AWR (tekst geldend tot 1 januari 2013) voor de renteperiode die is gelegen vóór 1 januari 2013 en in artikel 30hb van de AWR voor zover de renteperiode is gelegen na 1 januari 2013.

21. Met verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2014, ECLI: NL:HR:2014:3606, en de uitspraken van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 1 april 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:2682 en 2983, is de rechtbank van oordeel dat de in voormelde artikelen 30f, vijfde lid, en 30hb van de AWR neergelegde rentevoeten voldoen aan de vereisten die het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) heeft gesteld aan de rentevergoeding die lidstaten verplicht zijn te betalen indien in strijd met het Unierecht geheven belastingen worden terugbetaald. Dit is anders voor de in voormeld artikel 30f, derde lid, letter d, onder 2º, van de AWR neergelegde termijn. Op grond van het in het Unierecht geldende doeltreffendheidsbeginsel (zie arrest Mariana Irimie, HvJ 18 april 2013, C-565/11, ECLI: EU:C:2013:250, onderdelen 26 tot en met 28) is de rechtbank van oordeel dat rente moet worden vergoed over het tijdvak dat aanvangt op de dag na die van de betaling van de onverschuldigde BPM en eindigt op de dag waarop het betreffende bedrag wordt terugbetaald. Nu niet bekend is op welke dag de terugbetaling zal plaatsvinden of heeft plaatsgevonden, zal de rechtbank verweerder gelasten de rentevergoeding te berekenen op de wijze zoals hiervoor omschreven. Voor zover verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat eiseres niet in aanmerking komt voor een schadevergoeding vanaf de eerste dag na betaling, nu zij hierop in bezwaar geen beroep heeft gedaan, overweegt de rechtbank dat uit het hiervoor genoemde arrest van het HvJ volgt dat een dergelijke voorwaarde niet mag worden gesteld.

Immateriële schadevergoeding

22. Eiseres heeft verzocht om een immateriële schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn.

23. Uit de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011, ECLI: NL:HR:2011:LJN BO5046, en van 9 augustus 2013, ECLI: NL:HR:2013:199, volgt dat de rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden mede ten grondslag ligt, ertoe noopt dat ook de beslechting van belastinggeschillen binnen een redelijke termijn plaatsvindt. Een overschrijding van die termijn leidt, behoudens bijzondere omstandigheden, in de regel tot spanning en frustratie, wat grond vormt voor vergoeding van immateriële schade met toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht, aldus de Hoge Raad. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen.

24. De ontvangstdatum van het bezwaarschrift is 15 december 2011. De termijn is geëindigd met deze uitspraak. Tussen 15 december 2011 en heden zijn meer dan twee jaren verstreken.

25. De rechtbank is evenwel van oordeel dat sprake is van omstandigheden die aanleiding geven om de redelijke termijn voor de onderhavige procedure op een langere termijn dan twee jaren te stellen. Daarbij zal zij in het midden laten in hoeverre er in het overleg dat in de bezwaarfase over vergelijkbare zaken tussen de gemachtigde en verweerder is gevoerd gronden zijn gelegen voor verlenging van de termijn, nu dit op de uiteindelijke beslissing geen invloed heeft. Voor de beslistermijn in de beroepsfase is van belang dat het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch bij tussenuitspraak van 27 september 2012 prejudiciële vragen aan het HvJ had gesteld, waarvan de beantwoording relevant was voor de onderhavige zaak. Het HvJ heeft op 19 december 2013 uitspraak gedaan. In de tussenliggende periode heeft de procedure bij de rechtbank stilgelegen.

26. Voornoemde bijzondere omstandigheden geven aanleiding de redelijke termijn in ieder geval te verlengen met bijna vijftien maanden voor de beroepsfase. De redelijke termijn bedraagt gelet hierop afgerond drie jaren en drie maanden. Deze termijn is met minder dan een half jaar overschreden. Die overschrijding is met name toe te schrijven aan de beroepsfase.

27. Als uitgangspunt voor de schadevergoeding wordt een tarief gehanteerd van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden. De rechtbank is van oordeel dat eiseres dient te worden gecompenseerd voor de overschrijding van de redelijke termijn door een vergoeding van € 500. De rechtbank zal daarom de Staat veroordelen tot betaling van een vergoeding van € 500.

Conclusie

28. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond.

Proceskostenvergoeding

29. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van de daadwerkelijk door haar gemaakte proceskosten.

30. Op grond van artikel 1, aanhef en onder a, in samenhang gelezen met artikel 2, eerste lid en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Besluit) worden de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beginsel forfaitair berekend. In bijzondere omstandigheden bestaat echter de mogelijkheid om een hogere vergoeding toe te kennen. Hiervoor bestaat in ieder geval aanleiding indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand kan houden (Hoge Raad 13 april 2007, nr. 41235, ECLI:NL:HR:2007:BA2802). Ook indien het bestuursorgaan op andere wijze verregaand onzorgvuldig heeft gehandeld kan dit grond opleveren om een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit aanwezig te achten (Hoge Raad 4 februari 2011, nr. 09/02123, ECLI:NL:HR:2011:BP2975).

31. Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval geen sprake van een bijzondere omstandigheid die een integrale proceskostenvergoeding rechtvaardigt. Dat een onjuist bevonden standpunt van verweerder in strijd is met het Unierecht is op zichzelf onvoldoende om een bijzondere omstandigheid aanwezig te achten aangezien bij een schending van Europees recht geen sprake is van een andere of ernstiger vorm van onrechtmatigheid dan bij schending van nationaal recht (Hoge Raad 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810). Evenmin kan worden gezegd dat verweerder door de 12%-regeling toe te passen verregaand onzorgvuldig of tegen beter weten in heeft gehandeld. De uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 2 april 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:1173, leidt niet tot een ander oordeel, nu verweerder het voordien ingenomen, doch onjuist gebleken standpunt inmiddels heeft verlaten.

32. Gelet op het voorgaande heeft eiseres recht op een forfaitaire vergoeding van de kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep. De vraag is daarbij of sprake is van samenhangende zaken in de zin van het Besluit.

33. Bij Besluit van 27 oktober 2014 (Stb. 2014, 411) is artikel 3, tweede lid, van het Besluit gewijzigd. Dat artikellid luidt met ingang van 1 januari 2015 als volgt:

“Samenhangende zaken zijn: door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.”

34. Op grond van het overgangsrecht, dat is opgenomen in artikel II van het Besluit van 27 oktober 2014, heeft de wijziging onmiddellijke werking. Dat betekent dat zowel de proceskostenvergoeding in beroep als de kostenvergoeding in bezwaar op basis van het gewijzigde artikel 3, tweede lid, van het Besluit moet worden vastgesteld.

35. Artikel 2, derde lid, van het Besluit bepaalt dat in bijzondere omstandigheden van het eerste lid kan worden afgeweken. Uit de nota van toelichting bij het Besluit volgt dat artikel 2, derde lid, van het Besluit is opgenomen omdat in uitzonderlijke gevallen strikte toepassing van de forfaitaire regeling onrechtvaardig kan uitpakken. In die gevallen kan een bestuursorgaan of de rechter de volgens het Besluit berekende vergoeding verlagen of verhogen. Daarbij mag geen afbreuk worden gedaan aan het karakter van een tegemoetkoming in de werkelijke kosten, aldus de toelichting. Gelet op deze toelichting dient de uitzondering wegens bijzondere omstandigheden terughoudend te worden toegepast (vergelijk Hoge Raad 8 april 2011, ECLI: NL:HR:2011:LJN BQ0415).

36. Verweerder heeft in bezwaar de vergoeding vastgesteld op € 54,50, daarbij mede in aanmerking nemend dat sprake is van een grote hoeveelheid samenhangende zaken. Eiseres heeft betwist dat sprake is van samenhangende zaken in de zin van het Besluit, maar heeft niet toegelicht in welk opzicht de onderhavige zaak afwijkt van de andere door verweerder nagenoeg gelijktijdig behandelde zaken. In al die zaken is de problematiek rond de 12%-regeling en de CO2-heffing aan de orde geweest. Voor zover het niet toepassen van de 12%-regeling tot een herberekening leidt, kon eiseres die berekening aan verweerder overlaten. Gelet hierop konden de werkzaamheden van de gemachtigde in de door verweerder tegelijk behandelde procedures ter zake van de voldoening op aangifte nagenoeg identiek zijn. Afgaand op het aantal gegronde bezwaren zou dit leiden tot toekenning van een nog lagere vergoeding dan verweerder heeft toegekend. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank terecht geoordeeld dat sprake is van bijzondere omstandigheden, maar heeft daarin geen aanleiding hoeven zien voor het toekennen van een hogere vergoeding dan hij heeft gedaan.

37. De rechtbank vindt voorts aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 549,50. De rechtbank kent overeenkomstig het Besluit € 490 (zijnde 1 punt met wegingsfactor 1) toe voor het indienen van het beroepschrift. Hoewel ter zitting meer vergelijkbare zaken zijn behandeld, zijn er naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de inhoudelijke verschillen, onvoldoende aanknopingspunten om tot samenhangende beroepen te concluderen. De rechtbank ziet echter in het feit dat ter zitting 13 zaken zijn behandeld die inhoudelijk veel overeenkomsten vertonen wel een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 2, derde lid, van het Besluit. Wanneer de desbetreffende eisers elk een vergoeding voor de zitting overeenkomstig het Besluit zouden krijgen, zou dit naar het oordeel van de rechtbank leiden tot een onevenredig hoge vergoeding voor de gemachtigde. Daarin ziet de rechtbank aanleiding om de vergoeding voor het verschijnen ter zitting in deze zaak te beperken tot € 56,50. Ter toetsing van de redelijkheid van dit bedrag heeft de rechtbank mede acht geslagen op de bepalingen betreffende samenhang in de zin van artikel 3 van het Besluit. Ten slotte wordt een bedrag van € 3 toegekend in verband met de comparitie. Met betrekking tot de comparitie is naar het oordeel van de rechtbank eveneens sprake van bijzondere omstandigheden, die een lagere dan de forfaitaire vergoeding rechtvaardigen. Op de comparitie zijn 323 zaken besproken. Aannemelijk is dat een groot deel van de desbetreffende beroepen gegrond zal worden verklaard. De forfaitaire vergoeding van € 245 zou onrechtvaardig hoog uitpakken en een veelvoud van de werkelijke kosten beslaan. De rechtbank kiest er daarom voor de vergoeding te matigen en in deze zaak te beperken tot een bedrag dat overeenkomt met (naar boven afgerond) € 245 x 2 x 1,5 : 323. Daarbij wijst de rechtbank er uitdrukkelijk op dat de proceskostenvergoeding niet meer beoogt te zijn dan een tegemoetkoming in de werkelijke kosten.

38. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken. De vergoeding bedraagt gelet hierop € 54,50 voor de bezwaarfase en € 549,50 voor de beroepsfase, oftewel in totaal € 604. Hierop kan verweerder het reeds betaalde bedrag van € 54,50 in mindering brengen.

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar;

-

stelt de verschuldigde BPM vast op € 8.456;

-

bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;

-

gelast verweerder de schadevergoeding wegens rentederving te berekenen en vergoeden overeenkomstig het hiervoor in onderdeel 21 overwogene;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 604;

-

veroordeelt de Staat tot het vergoeden van de door eiseres geleden immateriële schade tot een bedrag van € 500;

-

gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 310 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, rechter, in tegenwoordigheid van mr. T.J.P. Wientjens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 30 juli 2015

de griffier is buiten staat

de uitspraak te ondertekenen

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel