Home

Rechtbank Gelderland, 03-03-2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:1150, AWB - 15 _ 3732

Rechtbank Gelderland, 03-03-2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:1150, AWB - 15 _ 3732

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
3 maart 2016
Datum publicatie
4 maart 2016
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2016:1150
Zaaknummer
AWB - 15 _ 3732

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. Artikel 1.2, aanhef en onder e, van de Wet IB 2001 jo. artikel 8.14a en 8.15 van de Wet IB 2001 (tekst 2012). Samenloop objectieve criteria partnerbegrip en recht op inkomensafhankelijke combinatie en alleenstaande ouderkorting in geval van mantelzorg

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Belastingrecht

zaaknummer: AWB 15/3732

in de zaak tussen

(gemachtigde: mr. [gemachtigde] )

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2012 een aanslag (aanslagnummer [000] .H.26.01) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 58.697.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 9 juni 2015 de aanslag gehandhaafd.

Eiseres heeft daartegen bij brief van 25 juni 2015, ontvangen door de rechtbank op 30 juni 2015, tijdig beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2016.

Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen [gemachtigde] en [A] .

Overwegingen

Feiten

  1. Eiseres stond in het onderhavige jaar ingeschreven op het adres [A-straat 1] te [Z] . Op hetzelfde adres stonden ook ingeschreven haar moeder, [E] , geboren op [1934] , en haar kinderen, [B] en [C] , geboren op [2009] respectievelijk [2011] . Op dit adres stond tot 16 januari 2012 ook ingeschreven de ex-echtgenoot van eiseres, [D] . Reeds op 19 december 2011 heeft de ex-echtgenoot van eiseres de gezamenlijke woning verlaten.

  2. Eiseres heeft op 16 januari 2012 een voorlopige aanslag IB/PVV voor het jaar 2012 ontvangen waarbij geen rekening is gehouden met de inkomensafhankelijke combinatiekorting en de alleenstaande-ouderkorting. Na een verzoek tot wijziging is met dagtekening 19 mei 2012 een tweede voorlopige aanslag vastgesteld waarbij beide heffingskortingen wel zijn toegekend. Met dagtekening 21 juni 2013 is naar aanleiding van de ingediende aangifte een derde voorlopige aanslag vastgesteld zonder rekening te houden met de inkomensafhankelijke combinatiekorting en de alleenstaande-ouderkorting aangezien in de aangifte daarop geen beroep was gedaan. Na een verzoek tot wijziging is een vierde voorlopige aanslag vastgesteld waarbij beide heffingskortingen wel zijn toegekend.

3. De definitieve aanslag IB/PVV voor het jaar 2012 is met dagtekening 12 december 2014 vastgesteld conform de ingediende aangifte en derhalve zonder rekening te houden met de inkomensafhankelijke combinatiekorting en de alleenstaande-ouderkorting.

4. Eiseres heeft hiertegen tijdig bezwaar gemaakt.

5. De staatssecretaris van Financiën (hierna: de staatssecretaris) heeft bij brief van 29 april 2015 het verzoek van eiseres om, met toepassing van de hardheidsclausule (artikel 63 van de Algemene wet inzake rijkbelastingen (hierna: AWR)), in aanmerking te komen voor de inkomensafhankelijke combinatiekorting en de alleenstaande-ouderkorting afgewezen. Die afwijzing is als volgt gemotiveerd:

“(…) De wet staat toepassing van de hardheidsclausule toe in zeer uitzonderlijke gevallen. De hardheidsclausule kan alleen worden toegepast bij een “onbillijkheid van overwegende aard”. Daarvan is sprake als het gaat om een gevolg dat de wetgever had voorkomen als hij dat bij het maken van de wet had voorzien. Dat is in uw situatie niet het geval.

Het komt voor dat de toepassing van de wettelijke bepalingen gevolgen heeft die om persoonlijke redenen als hardheid worden ervaren. Voor deze situatie is de hardheidsclausule echter niet bedoeld. De belastingwetgeving kan in zo’n situatie geen oplossing bieden.

(…)

De Belastingdienst heeft uw bezwaar tegen uw derde voorlopige aanslag gehonoreerd. De beide heffingskortingen zijn u toen bij de vierde voorlopige aanslag opnieuw toegekend. Het is mogelijk dat u naar aanleiding hiervan een beroep kunt doen op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De beoordeling hiervan is echter voorbehouden aan de inspecteur van de Belastingdienst.

(…)

Ik begrijp dat u liever een positief antwoord had ontvangen. Zoals hiervoor is toegelicht, is dat niet mogelijk.”

6. Verweerder heeft het bezwaar afgewezen.

Geschil

7. In geschil is of eiseres recht heeft op de inkomensafhankelijke combinatiekorting en de alleenstaande-ouderkorting.

8. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat het niet redelijk is haar niet aan te merken als alleenstaande ouder, aangezien haar inwonende moeder hoogbejaard en ernstig hulpbehoevend is. Zij heeft geen eigen inkomen, kan niet werken en kan op grond van haar verblijfsvergunning geen beroep doen op publieke voorzieningen. Alle kosten voor haar onderhoud komen volledig ten laste van eiseres, waarbij zij naast haar werk, ook de zorg voor haar moeder en kinderen heeft. Daarnaast stelt eiseres dat zij in aanmerking komt voor de inkomensafhankelijke combinatiekorting aangezien zij niet alleen de minst verdienende partner is, maar de enig verdienende partner. Ten slotte stelt eiseres zich op het standpunt dat zij mocht vertrouwen op de eerder opgelegde voorlopige aanslagen waarbij de alleenstaande-ouderkorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting wel zijn toegekend.

9. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aanslag naar het juiste bedrag is opgelegd en dat niet is gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel.

Beoordeling van het geschil

10. Tussen partijen is niet langer in geschil dat eiseres en haar moeder op de voet van artikel 5a van de AWR in samenhang gelezen met artikel 1.2, aanhef en onder e, van de Wet IB 2001 (tekst 2012), moeten worden aangemerkt als fiscale partners en dat eiseres daarmee - op basis van de tekst van de wet - niet in aanmerking komt voor zowel de inkomensafhankelijke combinatiekorting als de alleenstaande-ouderkorting. Immers, op basis van die wettekst is haar moeder – in ieder geval – vanaf 1 januari 2012 haar fiscale partner en aangezien haar moeder geen arbeidsinkomen geniet, voldoet eiseres noch aan de vereisten voor de inkomensafhankelijke combinatiekorting noch aan de vereisten voor de alleenstaande-ouderkorting. De beroepsgrond van eiseres dat zij in aanmerking komt voor de inkomensafhankelijke combinatiekorting aangezien zij niet alleen de minst verdienende partner is, maar de enig verdienende partner, kan dan ook gelet op de tekst van artikel 8.14a, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet IB 2001 niet slagen.

11. De vraag waar de rechtbank zich vervolgens voor gesteld ziet is of de wetgever heeft bedoeld in een geval als het onderhavige toepassing van de inkomensafhankelijke combinatiekorting en de alleenstaande-ouderkorting uit te sluiten. Daarvoor heeft de rechtbank de ontstaansgeschiedenis van artikel 1.2, aanhef en onder e, van de Wet IB 2001 onderzocht. Artikel 1.2, aanhef en onder e, van de Wet IB 2001, is ingevoerd per 1 januari 2012 (Wet van 22 december 2011 tot wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Overige fiscale maatregelen 2012), Stb. 2011/640). Bij de vereenvoudiging van het fiscale partnerbegrip (Wet van 23 december 2009 tot wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Fiscale vereenvoudigingswet 2010), Stb. 2009/611) is de bedoeling van de wetgever geweest om aan te sluiten bij objectieve criteria (Kamerstukken II 2009/10, 32 130, nr. 3, p. 25).

12. Bij de beantwoording van Kamervragen inzake mantelzorgers (brief van de staatssecretaris van Financiën van 10 mei 2012, nr. DB/2012/179 U (Aanhangsel Handelingen II 2011/12, 2517) en de latere aanpassing van de wettelijke voorwaarden om in aanmerking te komen voor het kindgebonden budget en de kinderopvangtoeslag, heeft de wetgever onder ogen gezien dat de objectieve criteria voor het fiscale partnerbegrip onbedoelde gevolgen kunnen hebben. Ten aanzien van het kindgebonden budget (Kamerstukken II 2013/14, 33 753, nr. 3, p. 13-14) en de kinderopvangtoeslag zijn vervolgens aanpassingen doorgevoerd (Kamerstukken II 2013/14, 33 753, nr. 3, p. 14 en Kamerstukken II 2013/14, 33 753, nr. 7, p. 18-19). Over de kinderopvangtoeslag is door de wetgever het volgende opgemerkt (Kamerstukken II 2013/14, 33 753, nr. 3, p. 14):

“De bepaling voor samengestelde gezinnen voor de inkomstenbelasting en toeslagen en het op grond daarvan kwalificeren als partner kan ook in een andere situatie ongewenste gevolgen hebben voor de aanspraak op kinderopvangtoeslag. Een ouder en een inwonende hulpbehoevende moeder of vader kwalificeren op basis van voornoemde bepaling als partners. Dat kan tot gevolg hebben dat de ouder geen aanspraak meer heeft op kinderopvangtoeslag. Een ouder met een partner heeft namelijk slechts aanspraak op kinderopvangtoeslag indien die partner – kort gezegd – arbeid verricht. In het algemeen overleg inzake arbeidsmarktbeleid en topinkomens op 2 juli 2013 heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, mede naar aanleiding van eerder door de leden Omtzigt en Heerma gestelde vragen, toegezegd een oplossing voor deze problematiek te zullen zoeken. De in dit wetsvoorstel opgenomen wijziging van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen leidt ertoe dat, ondanks dat sprake blijft van partnerschap, voor de aanspraak op kinderopvangtoeslag de aan de partner gestelde eis van het verrichten van arbeid niet geldt voor personen die een uitgezonderde familierelatie hebben. Tot deze uitgezonderde familierelaties worden bloed- en aanverwanten van de ouder in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn gerekend. Aangezien wel sprake blijft van partnerschap, telt het toetsingsinkomen van een dergelijke partner wel mee ter bepaling van de draagkracht en is daarmee relevant voor de hoogte van de kinderopvangtoeslag.”

13. Aangezien in de wetsgeschiedenis geen aanknopingspunten zijn te vinden om andere onbedoelde gevolgen te ondervangen, zoals ten aanzien van de inkomensafhankelijke combinatiekorting en de alleenstaande‑ouderkorting, prevaleert de tekst van de wet. Dit leidt ertoe dat, hoewel artikel 1.2, aanhef en onder e, van de Wet IB 2001, is ingevoerd om onbedoelde voordelen van zogenoemde samengestelde gezinnen tegen te gaan (Kamerstukken II 2011/12, 33 004, nr. 3 p. 2-3) en daarvan in het onderhavige geval geen sprake is, eiseres geen recht heeft op de inkomensafhankelijke combinatiekorting en de alleenstaande-ouderkorting. De rechtbank moet rechtspreken op basis van de wet en mag in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van die wet beoordelen (zie artikel 11 van de Wet algemene bepalingen 1829). Een verzoek om van de wet af te wijken omdat sprake is van een zogenoemde onbillijkheid van overwegende aard kan alleen met een beroep op de hardheidsclausule worden ingediend bij de staatssecretaris, zoals eiseres ook heeft gedaan. Voor zover het beroep van eiseres mede moet worden opgevat als te zijn gericht tegen de afwijzing van haar verzoek om toepassing van de hardheidsclausule kan het niet tot het door haar gewenste gevolg leiden aangezien tegen een dergelijke afwijzing geen beroep openstaat. Ten slotte is niet in geschil dat van een op zuiver commerciële gronden stoelende betrekking tussen eiseres en haar moeder (zie Kamerstukken II 2011/12, 33 004, nr. 3 p. 2-3) in dit geval geen sprake is. Het beroep van eiseres kan in zoverre niet slagen.

Vertrouwensbeginsel

14. Naar vaste jurisprudentie geldt dat verweerder door het opleggen van een voorlopige aanslag conform een daartoe gedaan verzoek in beginsel geen verwachtingen wekt waarop eiseres zich in redelijkheid tegenover hem mag beroepen (vergelijk Hoge Raad 13 juni 1979, ECLI:NL:HR:1979:AX2732 en Hoge Raad 7 september 1988, ECLI:NL:HR:1988:ZC3893). De daarop eveneens in vaste jurisprudentie gemaakte uitzondering dat een aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde moet zijn gesteld (vergelijk Hoge Raad 17 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF2996) doet zich in dit geval niet voor. Daaraan doet niet af dat in de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering, zie onder 5. hiervoor, is aangegeven dat het in dit geval wellicht mogelijk is met een beroep op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur wel recht te kunnen doen gelden op de inkomensafhankelijke combinatiekorting en de alleenstaande-ouderkorting.

Slotsom

15. Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

16. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. M.J.C. Pieterse, rechter, in tegenwoordigheid van mr.drs. O.D. Heitling, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 3 maart 2016

griffier

rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.