Home

Rechtbank Gelderland, 03-05-2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:2469, AWB - 16 _ 1507

Rechtbank Gelderland, 03-05-2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:2469, AWB - 16 _ 1507

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
3 mei 2016
Datum publicatie
4 mei 2016
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2016:2469
Zaaknummer
AWB - 16 _ 1507

Inhoudsindicatie

Verzoek om voorlopige voorziening.

Verzoeker maakt op 13 september 2015 bezwaar. Hij vult het bezwaar aan met brieven van 18 en 21 september 2015. Verweerder beslist op 29 september 2015 alleen op de aanvullende bezwaren, niet op het bezwaarschrift van 13 september 2015. Verzoeker wenst bij wijze van voorlopige voorziening veroordeling van verweerder alsnog uitspraak op het bezwaar van 13 september 2015 te doen voordat de bodemrechter beslist over het beroep tegen de uitspraak op bezwaar van 29 september 2015.

De voorzieningenrechter oordeelt dat met de uitspraak op bezwaar van 29 september 2015 een eind is gekomen aan de bezwaarfase. Verweerder kan geen tweede keer uitspraak op bezwaar doen. Artikel 6:19 van de Awb geldt (in zoverre) niet in het belastingrecht. Herziening of intrekking van een uitspraak op bezwaar is niet mogelijk.

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Belastingrecht

zaaknummer: AWB 16/1507

in de zaak tussen

en

Procesverloop

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 29 september 2015 de als bezwaarschrift aangemerkte brief van verzoeker van 18 september 2015 en de aanvulling op het bezwaarschrift van 21 september 2015 tegen de beslissing van 7 september 2015 ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak op bezwaar heeft verzoeker op 5 oktober 2015 beroep bij de rechtbank ingesteld. Op 26 februari 2016 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen, in die zin dat verweerder veroordeeld wordt alsnog te beslissen op het bezwaar van verzoeker van 13 september 2015, op straffe van een dwangsom van € 5.000 per dag.

Het verzoek is behandeld ter zitting van 25 april 2016. Verzoeker is aldaar verschenen. Namens verweerder zijn [gemachtigde] en mr. drs. [A] verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaande aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

2. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een bodemgeding niet.

3. Verzoeker heeft eerst na afloop van de gestelde termijn het griffierecht betaald. Nu hij echter binnen de gestelde termijn heeft meegedeeld dat hij het griffierecht bij de informatiebalie zou betalen voorafgaand aan de zitting, zal de voorzieningenrechter niet-ontvankelijkverklaring van het verzoek achterwege laten. Gelet op het feit dat verzoeker het griffierecht heeft betaald, wordt in deze zaak voorts voorbijgegaan aan het beroep op betalingsonmacht, omdat daarvoor naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen ruimte meer bestaat wanneer het griffierecht reeds is betaald.

4. Verzoeker heeft bij schrijven van 6 mei 2015 bezwaar gemaakt tegen de beslissing van de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) van 10 april 2015. In die beslissing van 10 april 2015 is - kort gezegd - aan verzoeker meegedeeld dat sprake is van schuldige nalatigheid ter zake van de voldoening van AOW-premie over de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009. Het gaat om een bedrag van € 1.321, dat voor 19 september 2017 dient te worden voldaan, te vermeerderen met 5% opslag.

5. Bij brief van 6 juli 2015 heeft verzoeker de SVB in gebreke gesteld wegens het niet-tijdig beslissen op bezwaar.

6. Bij beslissing op bezwaar van 17 augustus 2015 heeft de SVB het bezwaar ongegrond verklaard.

7. Bij brief van 27 augustus 2015, met als onderwerp “bezwaarschrift”, heeft verzoeker verweerder verzocht de schuldige nalatigheid over 2009 alsmede de invorderingskosten, invorderingsrente en de 5% opslag over de AOW-premie ongedaan te maken naar aanleiding van het bezwaarschrift van 6 mei 2015 en de verschuldigde dwangsom zo spoedig mogelijk betaalbaar te stellen.

8. Bij brief van 7 september 2015 heeft verweerder aan verzoeker - samengevat - bericht dat de SVB geen doorzendverplichting heeft als het gaat om het bezwaar tegen de schuldige nalatigheid en dat de dwangsomregeling niet van toepassing is.

9. Bij brief van 13 september 2015 heeft verzoeker bezwaar gemaakt tegen het niet toekennen van een dwangsom, alsmede verweerder verzocht (samengevat):

-

de beschikking van 7 september 2015 in te trekken;

-

het bezwaar van 6 mei 2015, voor zover gericht tegen de beslissingen van de Belastingdienst, gegrond te verklaren;

-

de vaststelling van de hoogte van het bedrag van € 1.321 van de niet betaalde AOW-premie ongedaan te maken c.q. de vordering tot betaling daarvan in te trekken;

-

te bepalen dat met betrekking tot de aanslag inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen over de periode 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009 niet een bedrag van € 1.321 hoeft te worden terugbetaald in verband met eerder gemaakte afspraken met de Belastingdienst, en de SVB daarvan op de hoogte zal worden gesteld;

-

een dwangsom van € 1.260 toe te kennen.

10. Bij brief van 17 september 2015 heeft de ontvanger aan verzoeker bericht dat het schuldig nalatig verklaren over 2009 op een onjuiste codering van de oninbaarheid van de aanslagen berust en dat hij inmiddels de SVB heeft verzocht de schuldig-nalatigverklaring te laten vervallen.

11. Bij brieven van 18 en 21 september 2015 heeft verzoeker het bezwaarschrift van 13 september 2015 aangevuld.

12. In de uitspraak op bezwaar van 29 september 2015 is verweerder niet inhoudelijk ingegaan op het bezwaarschrift van 13 september 2015 maar enkel op de aanvullingen van 18 en 21 september 2015.

13. De voorzieningenrechter is van oordeel dat met de uitspraak op bezwaar van 29 september 2015 een eind is gekomen aan de bezwaarfase ten aanzien van de beschikking van 7 september 2015. Hoewel het juist is dat in de uitspraak op bezwaar uitdrukkelijk wordt vermeld dat er geen bezwaarschrift bekend is met dagtekening 13 september 2015, en er dus van moet worden uitgegaan dat daarop niet is beslist, acht de voorzieningenrechter het niet mogelijk dat verweerder een tweede uitspraak op bezwaar doet ter zake van bezwaren van verzoeker met betrekking tot de beschikking van 7 september 2015. Artikel 6:19 van de Awb, waarnaar verzoeker verwijst, en waarin wordt gesproken over de mogelijkheid van intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, geldt (in zoverre) niet in het belastingrecht. Het stelsel van wettelijke bepalingen die het beroep in belastingzaken regelen brengt mee dat met het doen van uitspraak op een bezwaarschrift de behandeling van het bezwaar eindigt. Dit betekent dat een nadere beslissing die de inspecteur - zonder tussenkomst van de rechter - neemt met betrekking tot dezelfde primaire beslissing waartegen bezwaar is gemaakt, niet is aan te merken als een beslissing waartegen op grond van artikel 7:1, tweede lid, van de Awb beroep kan worden ingesteld (zie Hoge Raad 20 januari 2012, ECLI: NL:HR:2012:LJN BT1516). Dit betekent dat geen herziening of intrekking van de uitspraak op bezwaar mogelijk is (vergelijk onderscheidenlijk Gerechtshof Arnhem 31 januari 2012, ECLI: NL:GHARN:2012:LJN BV3557, en Gerechtshof Amsterdam 16 mei 2007, ECLI: NL:GHAMS:2007:LJN BB4209).

14. Hoewel het begrijpelijk is dat verzoeker enerzijds wenst dat verweerder volledig beslist op bezwaar, en anderzijds wil voorkomen dat na een gegrond beroep de zaak wordt teruggewezen naar verweerder om alsnog uitspraak op bezwaar te doen met inachtneming van het bezwaarschrift van 13 september 2015, is het doen van een tweede uitspraak op bezwaar, in ieder geval tijdens een lopende beroepsprocedure zoals daarvan thans sprake is, niet mogelijk. Gelet hierop dient het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening te worden afgewezen.

15. De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van V. Meuleman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 mei 2016.

de griffier is buiten staat deze

uitspraak te ondertekenen

griffier

voorzieningenrechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.