Rechtbank Gelderland, 02-06-2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:2913, AWB - 14 _ 5315, 14_5316
Rechtbank Gelderland, 02-06-2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:2913, AWB - 14 _ 5315, 14_5316
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Gelderland
- Datum uitspraak
- 2 juni 2016
- Datum publicatie
- 2 juni 2016
- ECLI
- ECLI:NL:RBGEL:2016:2913
- Zaaknummer
- AWB - 14 _ 5315, 14_5316
Inhoudsindicatie
Immateriële schadevergoeding in BPM-zaak. Aparte uitspraak na heropening en uitspraak in de hoofdzaak. Bijzondere omstandigheden die de redelijke termijn verlengen door langdurig overleg over vaststellingsovereenkomst ten aanzien van groot aantal gelijksoortige zaken. Overschrijding van 6 maanden in de hoofdzaak, geheel toerekenbaar aan de beroepsfase. Ook overschrijding van de redelijke termijn bij afdoening van de schadevergoedingsfase (10 maanden). Rechtbank matigt de schadevergoeding met betrekking tot de overschrijding van redelijke termijn in de schadevergoedingsfase. Er zijn in die fase 15 verzoeken tegelijk behandeld en die verzoeken hadden betrekking op hetzelfde onderwerp, namelijk schadevergoeding, waarbij de argumenten beperkt en gelijkluidend waren. De 15 verzoekers hebben in zoverre samen een procedure gevoerd, waarbij zij niet of nauwelijks persoonlijk betrokken waren, omdat zij de behandeling aan hun gezamenlijke gemachtigde hebben overgelaten. De rechtbank acht daarom aannemelijk dat daardoor hun (veronderstelde) spanning en frustratie aanzienlijk is verminderd. Matiging van € 1.500 tot € 750 (€ 500 voor de hoofdzaak en € 250 voor de schadezaak). Proceskostenvergoeding ten laste van de Staat, gedeeld door 15 in verband met samenhang.
Uitspraak
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummers: AWB 14/5315 en AWB 14/5316
in de zaak tussen
(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en
-
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Doetinchem, hierna: de Belastingdienst;
-
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie), hierna: de Staat,
Procesverloop
Op 7 augustus 2014 heeft de rechtbank uitspraak gedaan in de hoofdzaak betreffende het bezwaar van verzoekster tegen de voldoening op de door haar gedane aangifte van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM).
De hoofdzaak, met zaaknummer 12/3004, is tegelijkertijd behandeld met 14 andere hoofdzaken betreffende andere belastingplichtigen met dezelfde gemachtigde. In al die zaken is op dezelfde dag uitspraak gedaan. Het betreft de volgende zaaknummers: 12/3037, 12/3038, 12/3295, 12/3910, 12/3575, 12/3033, 12/3039, 12/3040, 12/3097, 12/3167, 12/3168, 12/3171, 12/3400 en 12/3908.
De rechtbank heeft in de uitspraak van 7 augustus 2014 met betrekking tot de overschrijding van de redelijke termijn het volgende overwogen:
“Immateriële schadevergoeding
14. Eiseres heeft verzocht om een immateriële schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
15. Uit de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, en van 9 augustus 2013, nr. 12/06009, ECLI:NL:HR:2013:199, volgt dat de rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt, ertoe noopt dat ook de beslechting van belastinggeschillen binnen een redelijke termijn plaats vindt. Een overschrijding van die termijn leidt, behoudens bijzondere omstandigheden, in de regel tot spanning en frustratie, wat grond vormt voor vergoeding van immateriële schade met toepassing van artikel 8:73 van de Awb, aldus de Hoge Raad. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen.
16. De termijn is aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift op 19 augustus 2011 en geëindigd met deze uitspraak van de rechtbank. Tussen 19 augustus 2011 en heden zijn meer dan twee jaren verstreken. Gelet op de verstreken periode is niet uitgesloten dat de redelijke termijn in zowel de bestuurlijke als de rechterlijke fase is overschreden en de Staat daarvoor (mede) aansprakelijk is. De rechtbank zal het onderzoek heropenen en met toepassing van artikel 8:26 van de Awb de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie) tevens als partij aanmerken in die procedure.“
Naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank zijn voor de onderhavige hoofdzaak twee nieuwe zaaknummers aangemaakt voor de beoordeling van het verzoek om immateriële schadevergoeding, een zaak tussen verzoekster en de Staat en een zaak tussen verzoekster en de Belastingdienst.
De Staat is op grond van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding betrokken bij brief van 8 augustus 2014, onder vermelding van het nieuwe zaaknummer. Ook de Belastingdienst is bij brief van 8 augustus 2014 op de hoogte gesteld van de nieuw aangemaakte zaaknummers.
De Staat heeft op 8 juli 2014 een beleidsregel gemaakt (nr. 436935, Staatscourant 2014, nr. 20210), die op 1 oktober 2014 in werking is getreden. Op grond daarvan is het, behoudens uitzonderingen die zich hier niet voordoen, niet langer nodig om de Staat om een reactie te vragen. De Staat heeft als gevolg hiervan ook niet meer gereageerd op de brief van de rechtbank van 8 augustus 2014.
Op 14 oktober 2015 heeft de rechtbank partijen verzocht om toestemming te geven om de schadevergoedingszaken zonder nadere zitting af te doen. Gemachtigde van verzoekster heeft naar aanleiding daarvan laten weten een zitting te wensen.
Op 19 februari 2016 is een fax van gemachtigde ontvangen door de rechtbank, die is doorgestuurd aan de Belastingdienst.
Op 29 februari 2016 heeft een zitting plaatsgevonden over het verzoek om immateriële schadevergoeding. Daarbij zijn ook de 11 andere zaken van kantoor Doetinchem en de 3 zaken van kantoor Emmen (waarvan de nummers hiervoor zijn genoemd) tegelijkertijd behandeld.
Namens verzoekster is haar gemachtigde verschenen, bijgestaan door [A] . Namens de Belastingdienst zijn verschenen mr. [gemachtigde] en [B] , bijgestaan door hun collega van kantoor Emmen, mr. [C] .
Feiten
1. Verzoekster heeft op 19 augustus 2011 bezwaar gemaakt tegen de voldoening van BPM op eigen aangifte.
2. De Belastingdienst heeft bij uitspraak op bezwaar van 15 juni 2012 de verschuldigde BPM verminderd van € 6.813 tot € 6.072.
3. In het beroepschrift is verzocht om de BPM vast te stellen op een bedrag van € 2.873. Naar aanleiding van de zitting heeft de rechtbank in de uitspraak onder het kopje “geschil in hoger beroep” overwogen dat in geschil is of de BPM verder moet worden verminderd tot een bedrag van € 4.816.
4. De uitspraak van de rechtbank dateert van 7 augustus 2014. De BPM is daarin verminderd tot een bedrag van € 5.957. Het beroep is gegrond verklaard, onder toekenning van proceskostenvergoeding en griffierecht.
Geschil
5. Beoordeeld moet worden of verzoekster recht heeft op vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Indien dat zo is, dient te worden beslist op welk bedrag aan schadevergoeding verzoekster recht heeft. Ten slotte moet dan worden beslist of de overschrijding van de termijn moet worden toegerekend aan de Belastingdienst, aan de Staat of aan beiden.
6. In de stukken van de hoofdzaak heeft de Belastingdienst aangevoerd dat gemachtigde van verzoekster een groot aantal verzoekschriften tegelijkertijd heeft ingediend en dat de vertraging in de bezwaarfase het gevolg is van de omstandigheid dat vanaf medio 2011 geprobeerd is om in onderling overleg een oplossing te vinden en dat dit heeft geresulteerd in een vaststellingsovereenkomst die op 17 februari 2012 is gesloten. Daarna heeft gemachtigde geïnventariseerd welke van zijn klanten akkoord zouden gaan met de overeenkomst, wat heeft geduurd tot 25 mei 2012. De Belastingdienst is daarom van mening dat de periode tussen 1 juli 2011 en 25 mei 2012 niet moet worden meegeteld voor de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden. Ter zitting is door de Belastingdienst toegevoegd dat sprake was van grote aantallen verknochte zaken en dat ook dit aanleiding is om de redelijke termijn te verlengen.
7. Gemachtigde van verzoekster heeft hiertegen ter zitting verweer gevoerd met verwijzing naar de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden van 6 januari 2015 met nummer 13/01180 (ECLI:NL:GHARL:2015:1079).
8. In de fax van 19 februari 2016 en ter zitting heeft gemachtigde ook verzocht om immateriële schadevergoeding in verband met het feit dat de procedure over het verzoek om immateriële schadevergoeding langer dan een jaar heeft geduurd.
Beoordeling van het geschil
9. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen. In gevallen waarin de bezwaar- en beroepsfase tezamen onredelijk veel tijd in beslag hebben genomen heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover deze meer dan anderhalf jaar in beslag neemt (HR 22 maart 2013, nr. 11/04270, ECLI:NL:HR:2013:BX6666). Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
10. De Hoge Raad heeft in het arrest van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252) een overzicht gegeven van de eerder gegeven beslissingen over de immateriële schadevergoeding, met daarbij een aantal aanvullingen. De rechtbank neemt dit overzichtsarrest tot uitgangspunt bij de beoordeling.
11. In beginsel bedraagt de redelijke termijn 2 jaar. Beoordeeld moet worden of sprake is van bijzondere omstandigheden die ertoe leiden dat een langere termijn als redelijk geldt.
12. De rechtbank ziet het gevoerde overleg over de vaststellingsovereenkomst van 1 juli 2011 tot 17 februari 2012 als een dergelijke bijzondere omstandigheid. Weliswaar is het initiatief voor die onderhandelingen uitgegaan van de Belastingdienst, zoals het Hof Arnhem-Leeuwarden heeft benadrukt in de door gemachtigde aangehaalde uitspraak, maar dat neemt naar het oordeel van de rechtbank niet weg dat het gezien het grote aantal gelijksoortige zaken redelijk was van de Belastingdienst om te onderzoeken of het mogelijk was een compromis te bereiken in een zo groot mogelijk aantal zaken. Hoewel niet gezegd kan worden dat de daardoor ontstane vertraging aan verzoekster te verwijten is, is er wel aanleiding om de redelijke termijn voor het behandelen van het bezwaar voor deze zaak te verlengen met de periode van het overleg. Juist door het grote aantal gelijksoortige zaken dat (min of meer) tegelijkertijd was ingediend, vergde de behandeling van deze zaken immers een bijzondere en gecoördineerde aanpak, waardoor deze zaak meer tijd kostte dan een gemiddelde zaakzaak (vgl. Hof Amsterdam 16 februari 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:565, r.o. 4.2.8). Daaraan doet niet af dat de vaststellingsovereenkomst van 17 februari 2012 de onderhavige zaak niet omvatte. Het was namelijk wel redelijk van de Belastingdienst om eerst de uitkomst van de onderhandelingen af te wachten voordat zij de overige zaken af zou doen. Voor een verdere verlenging van de termijn tot 25 mei 2012, het moment waarop duidelijk werd welke zaken wel onder de vaststellingsovereenkomst vielen en welke niet, ziet de rechtbank in dit geval onvoldoende aanleiding, omdat voor de onderhavige zaak kennelijk voldoende duidelijk was dat deze niet onder de overeenkomst viel.
13. De rechtbank zal de periode van 19 augustus 2011 (datum bezwaarschrift) tot 17 februari 2012 daarom optellen bij de termijn van 2 jaar. De redelijke termijn wordt in dit geval verlengd met 6 maanden, tot totaal 2 jaar en 6 maanden.
14. Tussen het instellen van het bezwaar op 19 augustus 2011 en de uitspraak van de rechtbank op 7 augustus 2014 zijn 3 jaar verstreken. De overschrijding van de redelijke termijn komt derhalve uit op 6 maanden.
15. Voor de toerekening van de overschrijding aan de Belastingdienst (bezwaarfase) en de Staat (beroepsfase) geldt het volgende.
16. In beginsel geldt voor de bezwaarfase als redelijke termijn een half jaar. Door de hiervoor genoemde bijzondere omstandigheid van het gevoerde overleg, met als gevolg een verlenging van 6 maanden, geldt voor de bezwaarfase een redelijke termijn van 12 maanden. De bezwaarfase, die duurde van 19 augustus 2011 tot 15 juni 2012, heeft 10 maanden geduurd, zodat de redelijke termijn in die fase niet is overschreden.
17. De overschrijding van de redelijke termijn dient daarom geheel aan de Staat te worden toegerekend.
18. De overschrijding van de redelijke termijn in de hoofdzaak met 6 maanden leidt tot een vergoeding voor immateriële schade van € 500. Omdat de overschrijding aan de beroepsfase moet worden toegerekend, komt dit bedrag ten laste van de Staat.
19. Verzoekster heeft ook verzocht om immateriële schadevergoeding in verband met het feit dat de onderhavige schadeprocedure langer dan een jaar heeft geduurd. Tussen de uitspraak van de rechtbank in de hoofdzaak van 7 augustus 2014 en de uitspraak in de schadevergoedingszaak zullen op 7 juni 2016 1 jaar en 10 maanden zijn verstreken. Nu deze uitspraak voor 7 mei 2016 wordt uitgesproken, is de redelijke termijn, die voor dit soort zaken een jaar bedraagt, met 10 maanden overschreden.
20. Volgens het overzichtsarrest van de Hoge Raad (r.o. 3.10.1) moet deze overschrijding worden opgeteld bij de overschrijding in de hoofdzaak, om pas daarna op halve jaren te worden afgerond. In dat geval komt de overschrijding in totaal uit op (6 + 10 maanden =) 16 maanden. De schadevergoeding die daarbij hoort zou dan uitkomen op € 1.500. De rechtbank ziet echter in de omstandigheden van deze zaak aanleiding om dit bedrag te matigen. De tegelijk behandelde 15 zaken over immateriële schadevergoeding, waarvan de onderhavige zaak er één is, hebben namelijk betrekking op hetzelfde onderwerp, namelijk immateriële schadevergoeding, waarbij de namens verzoekster en de andere verzoekers aangevoerde argumenten beperkt en gelijkluidend konden zijn en ook waren. De diverse verzoekers hebben in zoverre samen een procedure gevoerd, waarbij zij overigens niet of nauwelijks persoonlijk betrokken waren, omdat zij alles aan hun gezamenlijke gemachtigde hebben overgelaten. Daarom acht de rechtbank aannemelijk dat hun (veronderstelde) spanning en frustratie aanzienlijk is verminderd. Dat is in dit geval aanleiding om de vergoeding te matigen van € 1.500 tot € 750 (€ 500 voor de hoofdzaak en € 250 voor de schadezaak). Daarbij weegt ook mee dat het, in het licht van de civiele regeling over de wettelijke rente als maximale schadevergoeding voor de vertraging in de betaling van een geldsom, erg ver gaat om een vergoeding van € 1.000 toe te kennen omdat een jaar en tien maanden moest worden gewacht op de toekenning van een bedrag aan immateriële schadevergoeding van € 500. Gelet op de omstandigheden van het geval komt een matiging tot € 250 voor de vertraging in de schadevergoedingszaak de rechtbank redelijk voor.
21. Gelet op het voorgaande dient het verzoek ten laste van de Staat te worden toegewezen tot een bedrag van € 750.
22. De rechtbank ziet aanleiding om de Staat te veroordelen in de kosten van verzoekster voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in verband met de behandeling van het verzoek (zie het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, r.o. 3.14.1). De kosten van de hoofdzaak zijn al vergoed in de uitspraak in de hoofdzaak, zodat het alleen gaat om de kosten van de schadevergoedingszaak. Daarbij wordt samenhang aangenomen tussen de 15 tegelijkertijd behandelde zaken, zodat in elke zaak een vijftiende deel van de proceskostenvergoeding wordt toegekend. De kosten voor het verzoek zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor deze zaak vastgesteld op € 49,60 (1 punt voor de nadere zitting na tussenuitspraak met een waarde van € 496 en een wegingsfactor 1,5 in verband met 15 samenhangende zaken, gedeeld door 15). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
Beslissing
De rechtbank:
- -
-
veroordeelt de Staat om de door verzoekster geleden immateriële schade aan haar te vergoeden tot een bedrag van € 750;
- -
-
veroordeelt de Staat om de proceskosten van verzoekster ten bedrage van € 49,60 aan haar te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.M. Smit, rechter, in tegenwoordigheid van mr. T.J.P. Wientjens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 2 juni 2016 |
||
griffier |
rechter |
|
Afschrift verzonden aan partijen op: |
||
Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep. |