Home

Rechtbank Gelderland, 12-07-2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:3691, AWB - 14 _ 705

Rechtbank Gelderland, 12-07-2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:3691, AWB - 14 _ 705

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
12 juli 2016
Datum publicatie
12 juli 2016
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2016:3691
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 14 _ 705

Inhoudsindicatie

BPM. Voldoening op aangifte en naheffing vergunninghouder. Er dient op grond van het Unierecht wel rekening met schade te worden gehouden, ook als de auto’s vóór registratie zijn hersteld. Omkering en verzwaring bewijslast. Waarde nihil is zo onaannemelijk dat de belastingplichtige daarvan niet uit mag gaan en zich bewust moet zijn geweest dat te weinig BPM werd voldaan. Redelijke schatting, gelet op eigen aankoopcijfers. Eiseres heeft niet doen blijken dat te veel is nageheven. Verlenging redelijke termijn met vijftien dagen nu buiten de Procesregeling om is bewilligd in uitstel van de zitting op verzoek gemachtigde.

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Belastingrecht

zaaknummers: AWB 14/705, 15/2194 en 15/2217

in de zaken tussen

(gemachtigde: [gemachtigde] ),

en

en

de Staat der Nederlanden (Minister van Veiligheid en Justitie), te Den Haag, de Staat.

Procesverloop

Eiseres heeft voor het tijdvak juni 2011 op aangifte € 209 belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) voldaan.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 18 december 2013 het daartegen gerichte bezwaar ongegrond verklaard.

Eiseres heeft daartegen bij brief van 23 januari 2014, ontvangen door de rechtbank op dezelfde datum, beroep ingesteld.

Verweerder heeft op 12 juni 2014 een naheffingsaanslag BPM aan eiseres opgelegd van € 3.000. Tevens is bij beschikking € 211 heffingsrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 20 maart 2015 het daartegen gerichte bezwaar ongegrond verklaard.

Eiseres heeft daartegen bij brief van 23 januari 2014, ontvangen door de rechtbank op 21 april 2015, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en twee verweerschriften ingediend.

Eiseres heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2016. Namens eiseres zijn de gemachtigde en [A] verschenen. Namens verweerder zijn verschenen mr. [gemachtigde] , [B] , [C] , [D] en [E] .

Verweerder heeft een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij.

Ter zitting zijn (nagenoeg) gelijktijdig nog vijf zaken van deze eiseres behandeld.

Overwegingen

Feiten

1. Aan eiseres is krachtens artikel 8 van de Wet op de belastingen van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM) vergunning verleend om per tijdvak van een kalendermaand aangifte voor de BPM te doen.

2. Over de maand juni 2011 heeft eiseres aangifte BPM gedaan voor een Ford [F] (hierna: auto 1) en een BMW [G] (hierna: auto 2). Bij de aangifte bevindt zich met betrekking tot beide auto’s een taxatierapport van [H] . Daarin is de handelsinkoopwaarde van auto 1 op € 717 bepaald en die van auto 2 op € nihil. Deze waarden zijn telkens vastgesteld door op de koerslijstwaarde (van onderscheidenlijk [I] en [J] ) een bedrag aan schade in mindering te brengen. Eiseres heeft voor auto 1 € 209 BPM voldaan. Voor auto 2 is nihilaangifte gedaan.

3. Verweerder heeft een naheffingsaanslag opgelegd tot een bedrag van € 3.000 voor beide auto’s tezamen.

Geschil

4. In geschil is:

-

de hoogte van de BPM;

-

of sprake is van een schadevergoedingsplicht van verweerder, inclusief de grondslagen en de omvang daarvan;

-

of eiseres in aanmerking komt voor een bovenforfaitaire vergoeding van de proceskosten die zij in verband met de behandeling van de bezwaren en beroepen heeft gemaakt.

Ter zitting heeft eiseres bevestigd dat in de onderhavige zaken geen ingebrekestelling is verstuurd en dus geen dwangsom verschuldigd is.

Beoordeling van het geschil

Hoogte BPM

5. Verweerder heeft primair aangevoerd dat de auto’s voorafgaand aan de registratie zijn hersteld en dat in dat geval geen rekening dient te worden gehouden met schade. Het belastbare feit is immers de registratie.

6. Naar het oordeel van de rechtbank verzetten de artikelen 28, 30 en 110 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) zich tegen de redenering van verweerder. De artikelen 28 en 30 VWEU waarborgen het vrije verkeer van goederen en verbieden in- en uitvoerrechten en alle heffingen van gelijke werking in het verkeer tussen de lidstaten onderling. Artikel 110 bepaalt, voor zover van belang, dat de lidstaten op producten van de overige lidstaten geen hogere binnenlandse belastingen van welke aard ook heffen dan die welke op gelijksoortige nationale producten worden geheven.

7. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 2 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7393 moet ervan worden uitgegaan dat het bedrag van de BPM na de registratie van een auto in gelijke mate daalt als de waarde in het economische verkeer van de referentieauto. Dit brengt mee dat op een zich reeds op de Nederlandse markt bevindende auto met schade wordt geacht nog slechts een bedrag aan BPM te rusten dat evenredig is verminderd met de waarde in het economische verkeer van de auto. De schade heeft een waardedrukkend effect, en dus in dezelfde mate een verlagend effect op de BPM. Indien een handelaar deze zich op de Nederlandse markt bevindende auto met schade koopt, herstelt en vervolgens op naam stelt, volgt geen naheffing ter zake van BPM. De kosten voor de handelaar bestaan dus slechts uit de aanschafwaarde van de auto (inclusief het lage bedrag aan BPM) en de herstelkosten. Wanneer de handelaar een identieke auto op de buitenlandse markt koopt, dient ter voorkoming van verstoring van de markt uitgegaan te worden van hetzelfde, lage bedrag aan BPM, derhalve rekening houdend met de waardevermindering als gevolg van schade. Aldus uitgelegd is de wet niet in strijd met het VWEU.

8. Subsidiair heeft verweerder aangevoerd dat de onderbouwing van de handelsinkoopwaarden door eiseres onjuist is. Er is om die reden nageheven. Verweerder heeft zich daarbij tevens beroepen op omkering en verzwaring van de bewijslast.

9. De rechtbank stelt vast dat eiseres voor auto 2 een nihilaangifte heeft gedaan. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft in zijn uitspraken van 7 juni 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:4937 en ECLI:NL:GHARL:2016:4938 geen aanleiding gezien voor omkering en verzwaring van de bewijslast, omdat zonder nadere bewijsvoering door verweerder, die in die zaken ontbrak, niet kon worden gezegd dat belanghebbende zelf ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat door het indienen van de aangifte de volgens die aangifte verschuldigde BPM zowel verhoudingsgewijs als in absolute zin aanzienlijk lager was dan de werkelijk verschuldigde BPM. Daarbij heeft het Hof waarde toegekend aan de ingewikkeldheid van de onderhavige problematiek, met name vanwege de invloed van het recht van de Europese Unie daarop, en de verschillende uitspraken van belastingrechters ten aanzien van de problematiek van, kort gezegd, ingevoerde schadeauto’s.

10. In dit geval acht de rechtbank het enkele feit dat voor auto 2 nihil is aangegeven voldoende om de conclusie te dragen dat eiseres zich bewust moest zijn dat de aangegeven belasting relatief en absoluut aanzienlijk lager was dan de werkelijk verschuldigde belasting. Er is immers wettelijk gezien alleen geen BPM verschuldigd indien de geregistreerde auto geen enkele waarde vertegenwoordigt. Dat daarvan sprake zou zijn is zo onaannemelijk dat een belastingplichtige daarvan niet zomaar uit mag gaan. Het enkele feit dat de herstelkosten hoger zijn dan de koerslijstwaarde van de auto is daarvoor onvoldoende. Van belang is dat eiseres als regelmatig importeur van auto’s weet dat de hoogte van de BPM direct afhankelijk is van de waarde van de auto en dat zij evenzeer moet hebben geweten dat een handelsinkoopwaarde van nihil zoals die in de aangifte is vermeld niet de waarde van de auto is. De rechtbank laat daarbij nog in het midden in hoeverre de methode waarlangs deze waarde is berekend in andere situaties bruikbaar kan zijn. De enkele opgave van een waarde nihil - los van de vraag hoe die waarde tot stand is gekomen - acht de rechtbank voldoende om te concluderen dat eiseres zich ervan bewust moest zijn dat een onjuiste aangifte werd gedaan. Hiermee heeft eiseres bewust het risico genomen dat zowel relatief als absoluut een aanzienlijk bedrag aan BPM niet geheven zou worden, te meer nu de totale maandaangifte slechts twee auto’s omvat en ook voor auto 1 een zeer lage waarde is gehanteerd. Gelet hierop wordt de bewijslast omgekeerd en verzwaard. Dit brengt mee dat de rechtbank ingevolge artikel 27e van de AWR het beroep ongegrond dient te verklaren, tenzij eiser overtuigend aantoont dat en in hoeverre verweerder de naheffingsaanslag, die hij bij uitspraak op bezwaar heeft gehandhaafd, op een te hoog bedrag heeft vastgesteld.

11. De omkering en verzwaring van de bewijslast laat onverlet dat verweerder gehouden is bij het vaststellen van de naheffingsaanslag uit te gaan van een redelijke schatting. Dit vereiste strekt, in de context van de omkering en verzwaring van de bewijslast, ertoe te voorkomen dat een belastingaanslag naar willekeur wordt vastgesteld (vergelijk Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI: NL:HR:2013:LJN BX7184).

12. Verweerder heeft de naheffingsaanslag onderbouwd door erop te wijzen dat bij toepassing van de tabel van artikel 8, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 € 4.954 zou moeten worden nageheven en dat slechts 60,55% daarvan is nageheven. Welke uitgangspunten aan het bedrag van € 3.000 ten grondslag hebben gelegen is niet toegelicht. Niet duidelijk is in hoeverre verweerder rekening heeft gehouden met het feit dat sprake is van schadeauto’s.

13. Mede gelet op de eigen aankoopcijfer is de rechtbank van oordeel dat verweerder de naheffingsaanslag heeft gebaseerd op redelijke uitgangspunten. Weliswaar kunnen de eigen aankoopcijfers niet dienen ter bepaling van de hoogte van de BPM, maar verweerder heeft berekend dat op basis van de eigen aankoopcijfers voor auto 1 circa € 1.851 en voor auto 2 circa € 3.245 BPM verschuldigd zou zijn geweest. Daarmee heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank wel in voldoende mate aannemelijk gemaakt dat sprake is van een redelijke schatting door de naheffingsaanslag op € 3.000 vast te stellen.

14. Met hetgeen eiseres heeft aangevoerd, heeft zij naar het oordeel van de rechtbank niet overtuigend aangetoond dat verweerder de naheffingsaanslag op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Eiseres heeft verwezen naar de overgelegde taxatierapporten. Naar het oordeel van de rechtbank is daarin echter ten onrechte het gehele bedrag van de herstelkosten ter zake van de schade als waardevermindering in aanmerking genomen. De rechtbank acht het aannemelijk dat niet elke euro die aan schadeherstel wordt besteed leidt tot een waardevermeerdering van de auto met een euro. Omgekeerd betekent dit naar het oordeel van de rechtbank ook dat niet elke euro aan kosten tot een waardevermindering van de auto met een euro leidt. Ten onrechte heeft de taxateur van eiseres daarnaast geen rekening gehouden met het feit dat iedere auto na verloop van tijd gebruikssporen heeft. Aannemelijk is dan ook dat in de koerslijstwaarde reeds enige gebruiksschade is verdisconteerd. Door de gehele schade, inclusief het deel dat als gebruikssporen moet worden beschouwd, in mindering te brengen op de koerslijstwaarde, vindt dus een dubbeltelling in de aftrek plaats. Ter zake van auto 2 is het taxatierapport bovendien te minder bruikbaar, nu de daarin getaxeerde waarde in feite € 3.012 negatief is. Aan deze taxatie komt daarom in het geheel geen gewicht toe. In het midden kan dan nog blijven wat uit het taxatierapport voor auto 1 zou kunnen worden afgeleid, nu - gelet op hetgeen hiervoor is overwogen - zelfs als de kosten van herstel voor die auto gedeeltelijk in mindering worden gebracht op de waarde, eiseres niet heeft doen blijken dat in totaal voor beide auto’s niet meer dan € 3.209 aan BPM verschuldigd is. Dit betekent dat niet te veel op aangifte is voldaan en dat de naheffingsaanslag in stand blijft.

15. Gelet op het voorgaande dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.

Immateriële schadevergoeding

16. Eiseres heeft verzocht om een vergoeding van de door haar geleden immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn.

17. Uit de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, 9 augustus 2013, ECLI:NL:HR:2013:199, en 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, volgt dat de rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden mede ten grondslag ligt, ertoe noopt dat ook de beslechting van belastinggeschillen binnen een redelijke termijn plaatsvindt. Een overschrijding van die termijn leidt, behoudens bijzondere omstandigheden, in de regel tot spanning en frustratie, wat grond vormt voor vergoeding van immateriële schade, aldus de Hoge Raad. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen. In belastingzaken heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover deze meer dan anderhalf jaar in beslag neemt.

18. De ontvangstdatum van het bezwaarschrift ter zake van de voldoening (zaaknummer 14/705) is 2 augustus 2011. De termijn is geëindigd met deze uitspraak. Tussen 2 augustus 2011 en heden zijn meer dan twee jaren verstreken.

19. Als uitgangspunt voor de schadevergoeding wordt een tarief gehanteerd van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden. In een geval als het onderhavige, waarin meer zaken van een belastingplichtige gezamenlijk zijn behandeld, dient in dit verband te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per halfjaar gehanteerd. Indien de rechtsmiddelen waarmee die fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel, in dit geval vanaf de ontvangst van het eerst ingediende bezwaarschrift (vergelijk de arresten van de Hoge Raad van 28 maart 2014, ECLI: NL:HR:2014:700 en 21 maart 2014, ECLI: NL:HR:2014:540).

20. De bezwaren en beroepen in de zaken met zaaknummers 14/703, 14/704 en 14/705 zijn gelijktijdig behandeld en hebben betrekking op dezelfde juridische vraagstukken, waarvan de inhoud heeft bijgedragen aan de overschrijding van de termijn. De rechtbank heeft in de procedure met nummer 14/703 bij uitspraak van heden een bedrag van € 4.000 toegekend. De rechtbank is van oordeel dat eiseres voldoende wordt gecompenseerd voor de overschrijding van de redelijke termijn door een vergoeding van € 4.000 voor de drie zaken. Zij zal daarom in deze zaak volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.

21. Het bezwaarschrift ter zake van de naheffing (zaaknummers 15/2194 en 15/2237) is door verweerder ontvangen op 30 juni 2014. Sindsdien zijn twee jaren en twee weken verstreken. De rechtbank is echter van oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven de redelijke termijn iets te verlengen. Oorspronkelijk was de zitting bij de rechtbank in de onderhavige zaken geagendeerd op 7 april 2016. Dit is in december 2015 telefonisch afgestemd met partijen. Eerst nadat de rechtbank op 25 februari 2016 de uitnodiging had verzonden, heeft de gemachtigde bij brief van 29 februari 2016 te kennen gegeven verhinderd te zijn in verband met vakantieperikelen. Hoewel dit - met het oog op artikel 16 van de Procesregeling bestuursrecht 2013 - geen uitzonderlijke omstandigheid betreft, heeft de rechtbank bewilligd in een uitstel van de zitting, nu het mogelijk bleek deze vijftien dagen later alsnog te plannen. Deze vijftien dagen dienen echter voor rekening van eiseres te blijven. Weliswaar vormt een gewoon uitstel in de regel geen bijzondere omstandigheid voor verlenging van de redelijke termijn, maar in dit geval is sprake van een bijzonder uitstel (immers buiten de Procesregeling om). Het kan niet de bedoeling zijn dat het uit coulance toewijzen van een uitstelverzoek leidt tot de verschuldigdheid van een vergoeding van immateriële schade. Indien de redelijke termijn met deze periode van vijftien dagen wordt verlengd, is nog juist binnen twee jaren uitspraak gedaan. Het verzoek wordt daarom afgewezen.

22. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart de beroepen ongegrond;

-

wijst de verzoeken om toekenning van vergoeding van immateriële schade af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, rechter, in tegenwoordigheid van mr. drs. O.D. Heitling, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 12 juli 2016

griffier

rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.