Rechtbank Gelderland, 21-07-2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:4007, AWB - 15 _ 7370, AWB 15_7371
Rechtbank Gelderland, 21-07-2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:4007, AWB - 15 _ 7370, AWB 15_7371
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Gelderland
- Datum uitspraak
- 21 juli 2016
- Datum publicatie
- 21 juli 2016
- ECLI
- ECLI:NL:RBGEL:2016:4007
- Formele relaties
- Hoger beroep:, Meerdere afhandelingswijzen
- Zaaknummer
- AWB - 15 _ 7370, AWB 15_7371
Inhoudsindicatie
IB/PVV. Vereiste aangifte niet gedaan. De aangifte is gedaan vóór dagtekening (ambtshalve opgelegde) aanslag maar na verzending daarvan door verweerder. In beroep nieuwe onderbouwing van de redelijke schatting door verweerder. Gelet op de geconstateerde tekortkomingen in de administratie heeft verweerder kunnen kiezen voor een theoretische omzetberekening. De rechtbank acht deze schatting redelijk. Eiser heeft de onjuistheid van de uitgangspunten niet doen blijken. Overschrijding redelijke termijn leidt niet tot vermindering van de boete gelet op de hoogte daarvan. Wel vergoeding immateriële schade.
Uitspraak
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummers: AWB 15/7370 en AWB 15/7371
in de zaken tussen
(gemachtigde: mr. [gemachtigde] ),
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2011 ambtshalve een aanslag (aanslagnummer [000] .H.16.01) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.000, alsmede bij beschikking een boete van € 226 opgelegd. Tevens is bij beschikking € 311 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Ook heeft verweerder aan eiser voor het jaar 2011 ambtshalve een aanslag (aanslagnummer [000] .W.16.01.4) inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: ZVW) opgelegd, berekend naar een bijdrage-inkomen van € 30.000. Tevens is bij beschikking € 71 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 30 oktober 2015 de aanslag ZVW 2011 en de beschikking heffingsrente gehandhaafd. Bij uitspraak op bezwaar van 17 november 2015 heeft verweerder de aanslag IB/PVV 2011 en de beschikking heffingsrente gehandhaafd en de boetebeschikking verminderd tot € 49.
Eiser heeft daartegen bij faxbericht van 8 december 2015, ontvangen door de rechtbank op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft voor de zitting nadere stukken overgelegd. Deze zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juli 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen [gemachtigde] , [A] en [B] .
Verweerder heeft ter zitting nadere stukken overgelegd. Eiser heeft daartegen geen bezwaar gemaakt.
Overwegingen
Feiten
1. Eiser drijft een onderneming in de vorm van een eenmanszaak onder de naam [C] . De activiteiten bestaan uit het exploiteren van een taxibedrijf met diverse taxi’s.
2. Verweerder heeft een onderzoek ingesteld naar - onder meer - de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV 2009 en 2010. De bevindingen daarvan zijn neergelegd in een (tussentijds) rapport van [A] van 10 juli 2013.
3. Met dagtekening 29 februari 2012 heeft verweerder eiser uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV over 2011. Op verzoek van eiser is uitstel verleend voor het doen van aangifte tot 1 september 2012. Op 24 september 2012 heeft verweerder een herinnering gestuurd tot het doen van aangifte en op 26 oktober 2012 een aanmaning. De uiterste reactiedatum was 9 november 2012. Op 5 juli 2013 heeft verweerder de (geschatte) gegevens voor de vaststelling van de aanslagen IB/PVV en ZVW 2011 in de systemen verwerkt. Dit heeft geleid tot de opgelegde aanslagen, gedagtekend 31 juli 2013. Op 26 juli 2013 heeft eiser aangifte IB/PVV gedaan over 2011.
Geschil
4. In geschil is of de aanslagen, de beschikkingen heffingsrente en de boetebeschikking terecht en tot juiste bedragen zijn opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil of de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard en of verweerder de belastbare winst uit onderneming op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Daarnaast is in geschil wat de gevolgen dienen te zijn van het feit dat de redelijke termijn is overschreden.
Beoordeling van het geschil
Ter beschikking stellen gegevens
5. Eiser heeft aangevoerd dat hij bij brief van 3 december 2015 verweerder heeft verzocht om een kopie van het dossier in verband met de in te stellen beroepsprocedure. Artikel 26a, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) bepaalt kort gezegd dat de inspecteur de belanghebbende desgevraagd op de hoogte stelt van de gegevens met betrekking tot de belastingaanslag voor zover deze gegevens voor het instellen van beroep redelijkerwijs van belang kunnen worden geacht Ter zitting heeft eiser bevestigd dat het grootste deel van de stukken inmiddels is overgelegd. Hij miste met name nog de onderliggende stukken ter zake van de kilometerspecificatie zoals opgenomen in bijlage 35 bij het verweerschrift. Na een schorsing ter zitting heeft eiser te kennen gegeven dat hij de juistheid van de bijlage in voldoende mate heeft kunnen controleren aan de hand van zijn eigen administratie. Daarmee is, naar de rechtbank begrijpt, de omvang van het dossier niet langer in geschil. Voor zover verweerder artikel 26a, derde lid van de AWR heeft geschonden, kan hieraan dan ook voorbijgegaan worden, nu eiser hierdoor niet is benadeeld (artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, hierna: Awb).
Omkering en verzwaring van de bewijslast
6. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser niet de vereiste aangifte heeft gedaan en dat op die grond de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard.
7. Een ieder die is uitgenodigd tot het doen van aangifte is op grond van artikel 9, eerste lid, van de AWR gehouden - binnen een door de inspecteur te stellen termijn - aangifte te doen.
8. Artikel 27e, eerste lid, van de AWR bepaalt dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan het beroep ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.
9. Eiser heeft, hoewel hiertoe uitgenodigd, herinnerd en aangemaand, niet tijdig aangifte gedaan voor het betrokken jaar. Voor zover eiser heeft bedoeld te stellen dat hij alsnog aan zijn aangifteverplichting heeft voldaan, omdat hij op 26 juli 2013 alsnog aangifte heeft gedaan, faalt die stelling. Deze aangifte is weliswaar ingediend vóór de dagtekening van de aanslag, maar de aangifte is in ieder geval op een zodanig tijdstip binnengekomen dat verweerder hiermee geen rekening kon houden bij het opleggen van de aanslagen (vgl. Hoge Raad 23 december 1959, ECLI:NL:HR:1959:AY0549). Uit de door verweerder overgelegde stukken blijkt dat verweerder de aanslag IB/PVV 2011 op 5 juli 2013 in zijn systemen heeft verwerkt en dat de aanslagen IB/PVV en ZVW 2011 op 23 juli 2013 ter post zijn verzonden. Eiser heeft dan ook niet de vereiste aangifte gedaan. Dit brengt mee dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard en dat de aanslagen geacht worden juist te zijn, tenzij eiser overtuigend aantoont dat deze tot te hoge bedragen zijn vastgesteld.
Hoogte winst uit onderneming
10. De omkering en verzwaring van de bewijslast laat evenwel onverlet dat verweerder gehouden is bij het ambtshalve vaststellen van de aanslagen uit te gaan van een redelijke schatting van het inkomen van eiser. Het vereiste van een redelijke schatting strekt, in de context van de omkering en verzwaring van de bewijslast, ertoe te voorkomen dat een belastingaanslag naar willekeur wordt vastgesteld. Als de door de inspecteur gebruikte gegevens kunnen worden geaccepteerd als basis voor de redelijke schatting, ligt het op de weg van belanghebbende om, voor zover hij de juistheid van die gegevens of de juistheid anderszins van de schatting van de inspecteur betwist, daarvoor het verzwaarde (tegen)bewijs te leveren (Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184).
11. Het door verweerder geschatte belastbaar inkomen uit werk en woning betreft belastbare winst uit onderneming ten bedrage van € 30.000. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar een onderbouwing van deze schatting gegeven op basis van de toen beschikbare gegevens. Verweerder heeft erkend dat door een onjuistheid in de aangifte over 2010 een fout in die gegevens is overgenomen. In het verweerschrift heeft verweerder echter op twee manieren nader onderbouwd dat volgens hem niettemin sprake is van een redelijke schatting.
12. De rechtbank acht in de eerste plaats van belang dat de administratie van de onderneming van eiser gebreken vertoont. Uit het tussentijdse rapport van [A] van 10 juli 2013 en het rapport van [A] van 13 maart 2013 blijkt dat er veel vragen over de administratie bestonden, die niet naar tevredenheid van verweerder zijn beantwoord. Op een aantal punten voldoen de rittenstaten niet aan de wettelijke vereisten door het te summier vermelden van gegevens, in sommige gevallen sluiten deze niet aan op de weekstaten en de gegevens kunnen niet worden vergeleken met de gegevens van de taxameters, omdat die gegevens niet zijn bewaard. Een onvolledige rittenregistratie zou dienen te leiden tot een bijtelling ter zake van het privégebruik van de tot het ondernemingsvermogen behorende auto waarin eiser zelf reed met kenteken [00-AA-BB] . Dit leidt tot een correctie van € 24.318. Voorts zijn er vraagtekens gesteld bij enkele facturen, waaronder die van de verkoop van een auto op 17 juni 2010 omdat de factuur niet overeenstemt met de overige gegevens in de administratie. Daarnaast is er twijfel of de auto met kenteken [01-AA-BB] tot het ondernemingsvermogen behoort, nu deze auto op verschillende momenten is gesignaleerd met een andere bestuurder dan eiser, met gele in plaats van blauwe kentekens en op plaatsen die niet overeenstemmen met de rittenstaten. Er is voorts geen aansluiting te vinden tussen de aangiften IB/PVV en de aangiften omzetbelasting en evenmin tussen de verschillende aangiften omzetbelasting. Van een aantal uitgaven heeft verweerder voorts de zakelijkheid niet kunnen vaststellen.
13. Gelet op de verschillende onduidelijkheden in de administratie is de rechtbank met verweerder van oordeel dat die administratie onvoldoende houvast biedt om het resultaat van de onderneming te bepalen. Verweerder heeft dan ook kunnen kiezen voor een theoretische omzetberekening op basis van het aantal gereden kilometers en een geschatte omzet per kilometer. Daaraan doet niet af dat - zoals eiser heeft aangevoerd - de gegevens uit de rittenstaten correct zijn overgenomen in de jaarstukken en de gegevens uit de jaarstukken correct zijn overgenomen in de uiteindelijk ingediende aangifte. Nu de administratie de onder 12. genoemde gebreken vertoont, kan de volledigheid van de daarin vermelde opbrengstenverantwoording niet worden vastgesteld.
14. Verweerder heeft rekening gehouden met het feit dat als maximumtarieven op grond van de Regeling tot wijziging van de Regeling maximumtarief en bekendmaking tarieven taxivervoer in verband met de jaarlijkse indexering van het maximumtarief een starttarief van € 7,86 en een kilometerprijs van € 2,30 gelden. In het kader van de redelijke schatting heeft verweerder deze bedragen verminderd tot € 7 en € 2.Uitgaand van een gemiddelde ritlengte van 25 kilometer komt dit neer op € 2,20 per kilometer. Nu eiser grotendeels straatvervoer verzorgt, is de werkelijke gemiddelde ritlengte volgens verweerder vermoedelijk nog wat lager, wat zou leiden tot een hogere kilometerprijs. Omdat er veel niet-vergoede kilometers worden gemaakt (bijvoorbeeld vanwege het terugrijden naar de standplaats) heeft verweerder de kilometerprijs gehalveerd tot € 1,10. Niet (meer) in geschil is dat het totale aantal kilometers ca. 265.203 bedraagt. Op basis van de door verweerder gehanteerde kilometerprijs komt de geschatte omzet uit op € 291.723,30. Indien wordt uitgegaan van de door eiser opgevoerde kosten ad € 234.975, waarbij verweerder ook nog een aantal kanttekeningen heeft geplaatst, is een geschat resultaat van € 30.000 alleszins redelijk, aldus verweerder.
15. Eiser heeft hiertegenover aangevoerd dat met vaste klanten en op lange ritten prijsafspraken worden gemaakt, op grond waarvan een lager bedrag betaald wordt. Daarnaast zijn er meer loze kilometers, omdat er eerst al naar een klant toegereden moet worden, die soms maar een klein stukje hoeft te worden vervoerd, waarna weer teruggereden wordt naar de standplaats of een volgende klant.
16. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met de theoretische berekening - in het licht van hetgeen hiervoor is opgemerkt over de onvolledigheid van de administratie - een redelijke schatting gemaakt. Eiser heeft met zijn verklaring de onjuistheid daarvan ook niet doen blijken. Verweerder heeft aansluiting gezocht bij de maximale tarieven, maar heeft daarin enige marge ten gunste van eiser genomen. Eiser heeft de algemene rittenprijzen van € 7 als starttarief en € 2 per kilometer niet bestreden en slechts aangevoerd dat voor een deel van de ritten speciale afspraken zijn gemaakt. Verweerder heeft echter te kennen gegeven dat bij de controle niets is gebleken van dergelijke afspraken. Denkbaar zou zijn dat eiser zelf met een klant een prijsafspraak kan maken, maar dan nog is hij gehouden dit te noteren. Dat werknemers van eiser dit zonder overleg zouden doen is niet aannemelijk, terwijl van overleg met eiser evenmin gegevens voorhanden zijn. Over eventuele prijsafspraken is niets vastgelegd, aldus verweerder. Daarmee heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet doen blijken dat er afwijkende afspraken zijn die maken dat niet van de schatting van verweerder kan worden uitgegaan. Bovendien leidt de theoretische berekening tot een hoger resultaat dan € 30.000 en zou zelfs een wat voorzichtigere omzetberekening nog volstaan ter onderbouwing dat het bedrag van € 30.000 een redelijke schatting is, zelfs nog zonder rekening te houden met een bijtelling voor de auto met kenteken [00-AA-BB] .
17. Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een redelijke schatting. In zoverre zijn de beroepen ongegrond.
Heffingsrente
18. Nu eiser geen afzonderlijke beroepsgronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente heeft aangevoerd, dienen ook de beroepen inzake de beschikkingen heffingsrente ongegrond te worden verklaard.
Boete
19. De inspecteur kan een verzuimboete opleggen aan de belastingplichtige als deze niet (tijdig) heeft voldaan aan zijn aangifteverplichtingen (artikel 67a, eerste lid, van de AWR). Hiervan is sprake als de belastingplichtige niet binnen de op de aanmaning vermelde termijn zijn aangifte indient. Voor het opleggen van de boete is niet vereist dat er sprake is van opzet of grove schuld. Indien sprake is van afwezigheid van alle schuld, moet de boete vervallen.
20. Vaststaat dat eiser de aangifte niet tijdig heeft ingediend. Gezien het feit dat eiser is uitgenodigd tot het doen van aangifte en hij, ondanks daartoe te zijn herinnerd en aangemaand, de aangifte niet binnen de gestelde termijnen heeft ingediend, is de verzuimboete in beginsel terecht aan eiser opgelegd. Eiser heeft daar voor het overige ook geen gronden tegen aangevoerd. De rechtbank acht de boete, gelet op alle in aanmerking komende omstandigheden van het gegeven geval, waaronder het feit dat verweerder de boete in bezwaar heeft verminderd tot € 49, passend en geboden.
21. Wel dient te worden beoordeeld of de boete gematigd moet worden wegens de overschrijding van de redelijke termijn als genoemd in artikel 6 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). In beginsel is daarvan sprake indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak heeft gedaan (zie Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006). Deze termijn vangt aan op het moment dat jegens de beboete een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd.
22. De rechtbank heeft vastgesteld dat de boete in ieder geval op 31 juli 2013 aan eiser bekend is gemaakt. Nu tussen het moment van bekendmaking en deze uitspraak van de rechtbank meer dan twee jaren zijn verstreken, is de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM overschreden. Gelet op de hoogte van de boete is met deze vaststelling de geconstateerde verdragsschending voldoende gecompenseerd. De rechtbank ziet geen aanleiding de boete te verminderen (vgl. Hoge Raad 24 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1971).
Vergoeding immateriële schade
23. Uit de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5046 en 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, volgt dat de rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt, ertoe noopt dat ook de beslechting van belastinggeschillen binnen een redelijke termijn plaats dient te vinden. Een overschrijding van die termijn leidt, behoudens bijzondere omstandigheden, in de regel tot spanning en frustratie, wat grond vormt voor vergoeding van immateriële schade met toepassing van artikel 8:73 van de Awb. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen. In gevallen waarin de bezwaar- en beroepsfase tezamen onredelijk veel tijd in beslag hebben genomen heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover deze meer dan anderhalf jaar in beslag neemt (Hoge Raad 22 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX6666).
24. De ontvangstdatum van het bezwaarschrift is 26 juli 2013. Daarbij merkt de rechtbank de aangifte aan als bezwaarschrift, nu de rechtbank hiervoor in overweging 3 heeft geconstateerd dat deze is ingediend nadat de aanslag was vastgesteld en uit de aangifte blijkt dat eiser het niet eens was met de aanslag. De termijn is geëindigd met deze uitspraak. Tussen 26 juli 2013 en de uitspraak van de rechtbank zijn meer dan twee jaren verstreken.
25. Verweerder heeft aangevoerd dat er aanleiding is de redelijke termijn te verlengen met afgerond twee maanden, nu eiser niet heeft gereageerd op verzoeken om informatie en terugbelverzoeken. Nu dit voor de hoogte van de vast te stellen vergoeding in dit geval niet van invloed is, zal de rechtbank hieraan voorbijgaan.
26. De redelijke termijn is met iets minder dan een jaar overschreden. Die overschrijding is geheel toe te schrijven aan verweerder. Als uitgangspunt voor de schadevergoeding wordt een tarief gehanteerd van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding wordt afgerond op een halfjaar. De rechtbank zal verweerder daarom veroordelen tot betaling van een vergoeding van € 1.000. Er is weliswaar sprake van twee zaken, maar de rechtbank is van oordeel dat de onderhavige zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:540. Daarom acht de rechtbank eiser voldoende gecompenseerd door eenmaal een schadevergoeding van € 1.000 toe te kennen.
Conclusie
27. Gelet op het voorgaande dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard. Het verzoek om vergoeding van immateriële schade dient te worden toegewezen.
28. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 992 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1 voor twee samenhangende zaken). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart de beroepen ongegrond;
- -
-
veroordeelt verweerder tot het vergoeden van door eiser geleden immateriële schade tot een bedrag van € 1.000;
- -
-
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 992;
- -
-
gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 45 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, voorzitter, mr. A.F. Germs-de Goede en mr. drs. M.J.C. Pieterse, rechters, in tegenwoordigheid van mr. drs. S.J. Willems-Ruesink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 21 juli 2016 de griffier is buiten staat deze uitspraak |
||
te ondertekenen griffier |
voorzitter |
|
Afschrift verzonden aan partijen op: |
||
Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep. |