Home

Rechtbank Gelderland, 23-08-2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:4672, AWB - 14_7383

Rechtbank Gelderland, 23-08-2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:4672, AWB - 14_7383

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
23 augustus 2016
Datum publicatie
30 augustus 2016
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2016:4672
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 14_7383

Inhoudsindicatie

Diverse uit het buitenland afkomstige werknemers zijn voor eiseres werkzaam en enige tijd in Nederland woonachtig geweest. Aan de werknemers zijn voorwaardelijke aandelenopties toegekend die in tranches onvoorwaardelijk zijn geworden. De werknemers hebben deze opties in september 2013 uitgeoefend en daaruit een optievoordeel genoten. Op dat moment waren zij niet meer in Nederland woonachtig en werkzaam. Primair in geschil is of de voordelen die door de werknemers zijn genoten uit aandelenopties die onvoorwaardelijk zijn geworden op het moment dat de werknemers niet meer in Nederland woonachtig waren, onderworpen zijn aan Nederlandse loonbelastingheffing. Subsidiair is in geschil of de 30%-regeling van toepassing is op de door de werknemers genoten optievoordelen.

De rechtbank oordeelt dat de optievoordelen zijn genoten ten tijde van de uitoefening van de opties in september 2013 en op dat moment opbrengsten van arbeid vormen, toe te rekenen aan een in eerdere jaren in Nederland uitgeoefende dienstbetrekking. Ook de voordelen die zijn genoten uit aandelenopties die onvoorwaardelijk zijn geworden op het moment dat de werknemers niet meer in Nederland woonachtig en werkzaam waren, zijn dus onderworpen aan loonbelasting. Verder oordeelt de rechtbank dat de 30%-regeling niet van toepassing is op de genoten optievoordelen, omdat de looptijd van de bewijsregel is geëindigd op het moment dat de uitzendperiode van de werknemers in Nederland is geëindigd.

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Team belastingrecht

zaaknummers: ARN 14/7383 en ARN 14/7386

(gemachtigde: mr. [gemachtigde] ),

en

Procesverloop

Eiseres heeft op aangiften loonheffingen afgedragen voor de periode 1 september 2013 tot en met 30 september 2013. Eiseres heeft tegen de afdrachten bezwaar gemaakt.

Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar de bezwaren ongegrond verklaard. Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Eiseres heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2016.

Namens eiseres zijn verschenen de gemachtigde, vergezeld van [A] en [B] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [gemachtigde] en [C] .

Partijen hebben een pleitnota overgelegd.

Ter zitting is tegelijkertijd behandeld de zaak van [D] B.V.

(ARN 14/7387). Al hetgeen ter zitting is aangevoerd en overgelegd wordt geacht te zijn aangevoerd en overgelegd in de drie ter zitting behandelde zaken.

Overwegingen

Feiten

1. Eiseres maakt onderdeel uit van de [E] . Het moederbedrijf van eiseres is [F] (de moedermaatschappij), gevestigd in de Verenigde Staten van Amerika.

2. De moedermaatschappij heeft in de jaren 2002 tot en met 2012 aandelenopties toegekend aan de werknemers [G] , [H] , [I] , [J] , [K] , [L] en [M] (de werknemers). Het betreft voorwaardelijke opties waarvan elk jaar na toekenning 25% onvoorwaardelijk is geworden.

3. De werknemers, allen afkomstig uit het buitenland, zijn op basis van een lokaal contract of op basis van een uitzendovereenkomst voor eiseres werkzaam geweest en (in verband daarmee) enige tijd in Nederland woonachtig geweest. In het kader van hun dienstbetrekking in Nederland hadden de werknemers recht op toepassing van de bewijsregel (de 30%-regeling) van artikel 9, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 (het Uitvoeringsbesluit LB).

4. De werknemers hebben de aan hen toegekende opties in de maand september 2013 uitgeoefend en daaruit een optievoordeel genoten. Op dat moment waren alle werknemers, met uitzondering van werknemer [M] ( [M] ), niet meer in Nederland woonachtig en werkzaam.

5. Ten aanzien van [M] is de looptijd van de bewijsregel in de zin van artikel 10ec, eerste lid van het Uitvoeringsbesluit LB, geëindigd op 28 februari 2011.

6. Eiseres heeft loonbelasting afgedragen over het optievoordeel dat de werknemers hebben genoten. Daarbij heeft eiseres het voordeel berekend met inachtneming van het “allocatiebesluit” van de Staatssecretaris van Financiën van 11 februari 2002, nr. IFZ 2002/40M. Op de door de werknemers genoten optievoordelen heeft eiseres de 30%-regeling niet toegepast.

Geschil

7. Behalve ten aanzien van [M] , is primair in geschil of de voordelen die door de werknemers zijn genoten uit aandelenopties die onvoorwaardelijk zijn geworden op het moment dat de werknemers niet meer in Nederland woonachtig waren, onderworpen zijn aan Nederlandse loonbelastingheffing. Subsidiair is ten aanzien van alle werknemers, inclusief [M] , in geschil of de 30%-regeling van toepassing is op de door de werknemers genoten optievoordelen.

8. Eiseres beantwoordt de eerste vraag ontkennend en stelt zich op het standpunt dat de optievoordelen niet belast zijn, omdat deze niet kwalificeren als loon uit vroegere dienstbetrekking of nagekomen loon uit tegenwoordige dienstbetrekking. Eiseres beantwoordt de tweede vraag bevestigend en voert daartoe aan dat de optievoordelen zijn genoten op het moment dat de opties onvoorwaardelijk zijn geworden en dat de looptijd van bewijsregel voor de desbetreffende werknemers toen nog niet was geëindigd.

9. Verweerder beantwoordt de eerste vraag bevestigend en de tweede vraag ontkennend en heeft de standpunten van eiseres gemotiveerd bestreden. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.

Beoordeling van het geschil

10. Ingevolge artikel 13a van de Wet op de loonbelasting 1964 wordt loon beschouwd te zijn genoten op het tijdstip waarop het betaald of verrekend wordt, ter beschikking van de werknemer wordt gesteld of rentedragend wordt, dan wel vorderbaar en tevens inbaar wordt. Dat is het moment waarop de aandelenopties worden uitgeoefend. Op dat moment is het optierecht opgelost in een perfecte koopovereenkomst waarbij de werknemers het onvoorwaardelijk recht op levering van de aandelen hebben verkregen. Vanaf dat tijdstip waren de werknemers niet meer slechts bevoegd, maar ook verplicht zich de aandelen te laten leveren en was de moedermaatschappij gehouden daaraan mee te werken (zie Hoge Raad, 30 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA2812 en Gerechtshof ’s-Gravenhage,

4 juni 2013 ECLI:NL:GHDHA:2013:1785).

11. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de optievoordelen dan ook ten tijde van de uitoefening van de opties in september 2013 genoten en vormen deze voordelen op dat moment opbrengsten van arbeid, toe te rekenen aan een in eerdere jaren in Nederland uitgeoefende dienstbetrekking. De voordelen zijn immers toe te rekenen aan de arbeid die de werknemers tot hun vertrek uit Nederland als ingekomen werknemers hebben verricht. Voor zover de optierechten pas nadien onvoorwaardelijk zijn geworden, doet dat aan het karakter van nagekomen beloning voor die arbeid niet af (vergelijk Hoge Raad, 27 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8932). Ook de voordelen die zijn genoten uit aandelenopties die onvoorwaardelijk zijn geworden op het moment dat de werknemers niet meer in Nederland woonachtig en werkzaam waren, zijn dus onderworpen aan loonbelasting.

12. Vervolgens is de vraag of de 30%-regeling van toepassing is op de door de werknemers genoten optievoordelen. Uit artikel 10ea, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit LB blijkt dat de 30%-regeling van toepassing is op voordelen die zijn genoten tijdens de looptijd van de bewijsregel. Tussen partijen is in geschil wanneer de looptijd van de bewijsregel eindigt. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de looptijd van de bewijsregel eindigt bij afloop van de uitzendperiode in Nederland. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de looptijd niet eindigt bij afloop van de uitzendperiode in het geval de werknemer in dienst is gebleven van dezelfde buitenlandse werkgever, dan wel in het geval de werknemer nog Nederlandse werkdagen heeft na de uitzendperiode.

13. Ingevolge artikel 10ec, eerste lid van het Uitvoeringsbesluit LB, bedraagt de looptijd van de bewijsregel maximaal acht jaar, ingaande op de eerste dag van de tewerkstelling door de inhoudingsplichtige en eindigende op de laatste dag van het loontijdvak na het loontijdvak waarin die tewerkstelling is geëindigd.

14. Uit de onder 13 genoemde bepaling blijkt dat de looptijd van de bewijsregel eindigt op het moment dat de tewerkstelling door de inhoudingsplichtige eindigt. Naar het oordeel van de rechtbank is dat het moment waarop de uitzendperiode van de werknemer in Nederland afloopt. De grief van eiseres dat de tewerkstelling doorloopt in het geval een werknemer na de uitzendperiode in dienst blijft van dezelfde buitenlandse werkgever faalt, nu die werkgever vanaf dat moment geen inhoudingsplichtige meer is ten aanzien van die werknemer. Ook ingeval een werknemer na afloop van de uitzendperiode nog incidenteel voor eiseres in Nederland werkt, is geen sprake van tewerkstelling omdat de werkgever ten aanzien van die werkzaamheden in Nederland niet inhoudingsplichtig is. De looptijd van de bewijsregel is dus geëindigd op de laatste dag van het loontijdvak na het loontijdvak waarin de uitzendperiode van de werknemers in Nederland is geëindigd en dus vóór het moment waarop het optievoordeel is genoten, te weten het moment van uitoefening van de aandelenopties in september 2013. Nu in september 2013 de looptijd van de bewijsregel bij alle werknemers was geëindigd, is de 30%-regeling niet van toepassing op de genoten optievoordelen.

15. Gelet op het bovenstaande dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.

Proceskosten

16. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan mr. M.A. Dirks, voorzitter, en mr. M.C.J.A. Huijgens en mr. E.E. Schotte, leden, in aanwezigheid van mr. B.H. Suijkerbuijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 augustus 2016.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op: 24 augustus 2016

Rechtsmiddel