Home

Rechtbank Gelderland, 19-03-2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:1211, AWB - 16 _ 3675

Rechtbank Gelderland, 19-03-2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:1211, AWB - 16 _ 3675

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
19 maart 2018
Datum publicatie
21 maart 2018
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2018:1211
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 16 _ 3675

Inhoudsindicatie

Afdrachtvermindering onderwijs (artikel 14 van de WVA).

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Belastingrecht

zaaknummer: AWB 16/3675

in de zaak tussen

(gemachtigde: drs. [gemachtigde] ),

en

en

de Staat der Nederlanden (Minister voor Rechtsbescherming), te Den Haag, de Staat.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres over het tijdvak 1 januari 2011 tot en met 31 december 2012 een naheffingsaanslag (aanslagnummer [000] .A.01.250.0) loonheffingen opgelegd van € 126.193, alsmede bij beschikking een boete van € 10.000. Tevens is bij beschikking € 11.895 aan heffings- en belastingrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 2 juni 2016 de naheffingsaanslag en de beschikkingen heffingsrente en belastingrente gehandhaafd en de boetebeschikking verminderd tot € 2.235.

Eiseres heeft daartegen bij brief van 23 juni 2016, ontvangen door de rechtbank op 24 juni 2016, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Eiseres heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2018.

Namens eiseres zijn verschenen haar gemachtigde en [A] . Namens verweerder zijn verschenen mr. [gemachtigde] en [B] .

Eiseres heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan de rechtbank en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen. Verweerder heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan eiseres.

De staat heeft afgezien van het voeren van verweer (Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juni 2014, nr 436.935, Stcrt. 2014, 20210).

Overwegingen

Feiten

1. Eiseres drijft een onderneming die zich toelegt op transport van voedingsmiddelen voor mens en dier.

2. Stichting [C] , onderdeel van het [D] (hierna: het [D] ) en eiseres hebben op[2011] een overeenkomst gesloten. Artikel 1 van de overeenkomst vermeldt de navolgende doelen. “Doel van deze overeenkomst is het verhogen van de kennis, vaardigheden en bewustzijn van de chauffeur in het kader van veiligheid, imago en CO2 reductie. Daarnaast is het doel binnen een opleidingstraject (maatwerk BBL) van 1 jaar te voldoen aan de 35 uur nascholingsuren in het kader van de Richtlijn Vakbekwaamheid binnen de gestelde eisen van het CCV, waarbij de WVA van toepassing is.”

3. In artikel 5 van de overeenkomst staat over de inhoud van de opleiding onder meer het volgende vermeld.

Artikel 5. Uitgangspunten en inhoud van de opleiding

-

De beroepscontext van de chauffeur is uitgangspunt van het leren.

-

De trainingen zijn gekoppeld aan de onbekostigde BBL opleiding Chauffeur Goederenvervoer, bekend onder crebonummer 91830, niveau 2 MBO.(…)

Keuze trainingen en bijbehorende CV-uren

1. Chauffeursdag: 7 theorie-uren

2. Digitale Tachograaf: 7 theorie-uren

3. Communicatie: 7 theorie-uren

4. Rijvaardigheid Het Nieuwe Rijden: 7 praktijkuren

5. EHBO: 7 theorie-uren”

4. In artikel 6 van de overeenkomst staat over de omvang van de opleiding het volgende vermeld.

Omvang niveau 2

Leerjaar

Crebonropleiding

Kern-taak

Training

BPV

Begeleidingtijdens BPV(makenopdrachten)

Totaal uren

1

91830

1

5 x 7

40 x 16

5 x 1

680

Totaal uren

35

640

5

680

5. Zevenenveertig werknemers van eiseres hebben deelgenomen aan de opleiding.

6. Tot de stukken van het geding behoort voorts de onderwijs- en praktijkovereenkomst tussen het [D] en de individuele werknemer (hierna: de POK). Daarin staat onder meer dat de werknemer een deel van de opleiding Chauffeur goederenvervoer, niveau 2 gaat volgen. Deze opleiding is opgenomen in het Centraal Register Beroepsopleidingen (Crebo) onder nummer 91830.

7. Geen van de werknemers heeft de opleiding afgesloten met een diploma. Na het volgen van de trainingen hebben de werknemers een bewijs van deelname ontvangen en als bewijs voor het volgen van het de beroepspraktijkvorming (hierna: BPV) is een formulier “eindbeoordeling praktijkdeel” opgemaakt.

8. Gedurende het naheffingstijdvak heeft eiseres voor de opleiding de afdrachtvermindering onderwijs als bedoeld in artikel 14, eerste lid, onder a, van de Wet Vermindering Afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (hierna: WVA) toegepast. Het bedrag dat aan afdrachtvermindering is geclaimd bedraagt voor 2011 € 36.665 en voor 2012 € 89.528.

9. Naar aanleiding van een bij eiseres ingesteld boekenonderzoek heeft verweerder de hiervoor genoemde naheffingsaanslag aan eiseres opgelegd. De bevindingen van het boekenonderzoek zijn neergelegd in een tot de gedingstukken behorend controlerapport van 4 maart 2015.

Geschil

10. In geschil is het antwoord op de vraag of op de gevolgde opleiding de afdrachtvermindering onderwijs als bedoeld in artikel 14 van de WVA van toepassing is.

Beoordeling van het geschil

11. In artikel 14, eerste lid, onder a, van de WVA (tekst 2011 en 2012) is bepaald dat de afdrachtvermindering onderwijs van toepassing is met betrekking tot de werknemer die de BPV volgt van de beroepsbegeleidende leerweg van een in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdelen a tot en met e, van de Wet educatie en beroepsonderwijs (hierna: WEB) bedoelde beroepsopleiding, op de grondslag van een in artikel 7.2.8 van die wet bedoelde overeenkomst, gesloten door de in artikel 7.2.9 van die wet genoemde partijen en mede ondertekend door het bestuur van het desbetreffende kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven.

12. Verweerder stelt dat het niet de bedoeling van eiseres is geweest om een BBL-opleiding Chauffeur goederenvervoer overeen te komen. Eiseres heeft slechts beoogd om een scholing te verzorgen die voldoet aan de zogenoemde code-95 verplichting om op die wijze te voldoen aan de verplichte nascholing op grond van de Richtlijn Vakbekwaamheid. Daarnaast stelt verweerder dat niet aannemelijk is dat de BPV van een beroepsopleiding is gevolgd. Dit blijkt volgens verweerder onder meer uit de omstandigheid dat de onderwijsinstelling nauwelijks betrokken is geweest bij de beroepsopleiding, de opleiding niet wordt bekroond met een certificaat en dat voor de Nederlandse taal, de Engelse taal, een andere vreemde taal en de educatie voor Loopbaan en Burgerschap geen onderwijs is gevolgd, terwijl dit wel verplichte onderdelen zijn in het kader van de beroepsopleiding Chauffeur Goederenvervoer met Crebo nummer 91830. Daar komt bij dat niet aannemelijk is gemaakt dat de vereiste studiebelastingsuren van minimaal 60% van de 1600 per jaar zijn gemaakt. Er is dan ook geen volwaardige BBL beroepsopleiding gevolgd, aldus verweerder. Verder stelt verweerder dat er een gebrek kleeft aan de POK, dat in de weg staat aan een recht op afdrachtvermindering onderwijs. Op de POK staat geen praktijkbegeleider van het leerbedrijf vermeld. Tenslotte stelt verweerder zich op het standpunt dat als de opleiding toch kwalificeert voor afdrachtvermindering onderwijs er teveel afdrachtvermindering is toegepast. Er is gedurende een tijdvak afdrachtvermindering onderwijs toegepast, terwijl er geen BPV meer plaatsvond. Daarnaast is er voor vijf werknemers ten onrechte afdrachtvermindering toegepast, omdat ten aanzien van deze werknemers de POK ontbreekt. Gelet hierop dient volgens verweerder in ieder geval de toegepaste afdrachtvermindering onderwijs met € 13.656 te worden verlaagd.

13. Eiseres stelt zich op het standpunt dat haar werknemers een BBL-opleiding Chauffeur goederenvervoer met Crebo nummer 91830 hebben gevolgd en dat zij om die reden recht heeft op afdrachtvermindering onderwijs. Zij erkent dat over één tijdvak ten onrechte afdrachtvermindering is toegepast en dat van vijf werknemers de POK ontbreekt. Zij kan zich dan ook verenigen met de door verweerder gestelde verlaging van de afdrachtvermindering met € 13.656.

BBL-opleiding of nascholing?

14. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het arrest van de Hoge Raad van15 januari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:38) dat voor de toepassing van de afdrachtvermindering onderwijs als bedoeld in artikel 14, lid 1, aanhef en letter a, van de WVA niet is vereist dat een werknemer een volledige beroepsopleiding volgt. Hetgeen de werknemer moet volgen is de BPV. Voorts volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 22 september 2017 (ECLI:NL:HR:2017:2436) dat het niet op de weg ligt van verweerder of van de rechter in belastingzaken om in het kader van de toepassing van de WVA te beoordelen of een in dat register opgenomen opleiding voldoet aan de eisen van de WEB. In het kader van de toepassing van de WVA kan wel worden beoordeeld of een werknemer de BPV van de beroepsbegeleidende leerweg van een beroepsopleiding daadwerkelijk heeft gevolgd. De bewijslast daarvoor rust op inhoudingsplichtige. Indien een certificaat of diploma als bedoeld in de artikelen 7.2.3 en 7.4.6 van de WEB is uitgereikt, volstaat dat voor het bewijs dat een werknemer (het desbetreffende deel van) de opleiding heeft gevolgd, tenzij verweerder het tegendeel bewijst.

15. Vast staat dat de werknemers van eiseres een deel van de beroepsbegeleidende leerweg hebben gevolgd van een erkende beroepsopleiding die is opgenomen in het Centraal Register Beroepsopleidingen (Crebo). Gelet hierop en gelet op het arrest van de Hoge Raad van 22 september 2017 behoeft de vraag of deze opleiding voldoet aan de eisen van de WEB dan ook geen beantwoording. Reeds hierom falen de stellingen van verweerder die hierop zien. Ook de stelling van verweerder dat hij niet de kwaliteit van het onderwijs toets, maar dat hij slechts beoordeelt hoe de overeenkomst aan de hand van de feiten en omstandigheden moet worden geduid faalt. Immers, de vermelding in het Crebo volstaat voor de toepassing van artikel 14 van de WVA om te kunnen aannemen dat de BPV deel uit maakt van een beroepsbegeleidende leerweg zoals genoemd in artikel 7.2.2, eerste lid, van de WEB.

16. Vervolgens houdt partijen verdeeld het antwoord op de vraag of de werknemers van eiseres de BPV daadwerkelijk hebben gevolgd. Eiseres beantwoordt deze vraag bevestigend. Omdat geen diploma’s of certificaten zijn uitgereikt ligt het op haar weg om bewijs te leveren voor dit standpunt. De rechtbank is van oordeel dat eiseres hierin is geslaagd. Tot de stukken van het geding behoort onder meer een verantwoordingsdocument behorende bij de opleiding Chauffeur goederenvervoer van het [D] . Uit dit document valt op te maken welke werkprocessen deel uitmaken van de opleiding. Voorts zijn overgelegd de formulieren “eindbeoordelingen praktijkdeel” van de diverse werknemers. Uit deze formulieren zijn de beoordelingsaspecten per werkproces af te leiden. Bovendien valt uit de formulieren op te maken dat de werkprocessen met voldoende gevolg zijn afgerond. Tot slot is een brief van het [D] van 20 mei 2014 overgelegd waaruit blijkt dat alle werknemers van eiseres de BPV in voldoende mate hebben gevolgd.

17. Hetgeen verweerder hiertegenover heeft gesteld leidt niet tot een ander oordeel. Aan de stelling van verweerder, dat de onderwijsinstelling nauwelijks betrokken is geweest bij de beroepsopleiding, gaat de rechtbank voorbij, omdat verweerder, gelet op de door eiseres overgelegde bescheiden (zie onderdeel 16), deze stelling onvoldoende heeft onderbouwd. De stelling van verweerder, dat de beroepsopleiding Chauffeur goederenvervoer met Crebo nummer 91830 niet is gevolgd omdat het onderwijs in de Nederlandse taal, de Engelse taal, een andere vreemde taal en de educatie voor Loopbaan en Burgerschap niet is gevolgd, terwijl dit wel verplichte onderdelen zijn, kan evenmin slagen. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 15 januari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:38) is voor de toepassing van de afdrachtvermindering onderwijs als bedoeld in artikel 14, lid 1, aanhef en letter a, van de WVA, van belang dat de werknemer de BPV volgt. Weliswaar is geen onderwijs gevolgd in genoemde vakken, maar naar het oordeel van de rechtbank maken voormelde vakken geen verplicht onderdeel uit van de BPV. Ook de stelling dat niet aannemelijk is gemaakt dat de vereiste beroepspraktijkvorming van minimaal 60% van de 1600 studiebelastingsuren per jaar is gevolgd faalt. Immers, blijkens het arrest van de Hoge Raad van 20 oktober 2017 (ECLI:NL:HR:2017:2658) is voor de toepassing van de afdrachtvermindering onderwijs niet meer vereist dan dat werknemers ter zake van deelkwalificaties van een beroepsopleiding een beroepspraktijkvorming hebben gevolgd die deel uitmaakt van de beroepsbegeleidende leerweg.

18. Artikel 7.2.8, tweede lid, van de WEB luidde in de jaren 2011 tot en met 2012:

“De beroepspraktijkvorming wordt verzorgd op grondslag van een overeenkomst, gesloten door de in artikel 7.2.9 genoemde partijen. De overeenkomst regelt de rechten en verplichtingen van partijen en omvat met inachtneming van het dienaangaande bij of krachtens deze wet bepaalde, ten minste bepalingen over: a. de aanvangsdatum en einddatum van de beroepspraktijkvorming, alsmede het aantal te volgen praktijkuren per kalenderjaar,

b. de begeleiding van de deelnemer,

c. dat deel van de eindtermen dat de deelnemer tijdens de praktijkperiode dient te realiseren en de beoordeling daarvan, en

d. de gevallen waarin en de wijze waarop de overeenkomst voortijdig kan worden ontbonden.”

19. Verweerder stelt dat in de POK geen praktijkbegeleider van het leerbedrijf is vermeld. Het ontbreken van deze vermelding brengt volgens verweerder mee dat er geen rechtsgeldige POK is gesloten.

20. Voor toepassing van de afdrachtvermindering is vereist dat op het inhoudingstijdstip een schriftelijke overeenkomst bestaat die voldoet aan het bepaalde in artikel 7.2.8, tweede lid, WEB. Uit artikel 7.2.8, tweede lid, van de WEB valt naar het oordeel van de rechtbank niet af te leiden dat de naam van de praktijkbegeleider op de POK is vereist. Uit deze bepaling volgt slechts dat de overeenkomst ten minste bepalingen bevat over de begeleiding van de deelnemer. Met vermelding op de POK dat het [D] een praktijkbegeleider aanwijst en de aanstelling van de heer [E] in een aanvulling op de arbeidsovereenkomst is naar het oordeel van de rechtbank invulling gegeven aan deze voorwaarde. Ook deze stelling van verweerder faalt.

Ten onrechte toegepaste afdrachtvermindering

21. Tussen partijen is niet in geschil dat over één tijdvak ten onrechte afdrachtvermindering is toegepast en dat eiseres voor vijf werknemers het recht op afdrachtsvermindering niet aannemelijk kan maken. Evenmin is in geschil dat om die reden de toegepaste afdrachtvermindering met € 13.656 dient te worden verlaagd. De rechtbank zal partijen hierin volgen.

Conclusie

22. Gelet op het voorgaande dient het beroep gegrond te worden verklaard en dient de naheffingsaanslag te worden verminderd tot € 13.656.

Heffingsrente en belastingrente

23. Nu eiseres geen afzonderlijke gronden tegen de beschikkingen heffingsrente en belastingrente heeft aangevoerd, zal de in rekening gebrachte heffingsrente en belastingrente dienen te worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de aanslag.

Boete

24. Ingevolge artikel 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan de inspecteur een vergrijpboete opleggen aan de inhoudingsplichtige indien het aan diens opzet of grove schuld is te wijten dat te weinig belasting is afgedragen. De boete bedraagt maximaal 100% van de nageheven belasting. Verweerder stelt zich op het standpunt dat sprake is van grove schuld, omdat eiseres over één tijdvak ten onrechte een bedrag van € 8.942 aan afdrachtvermindering geclaimd. Verweerder heeft een boete van 25% van € 8.942 opgelegd, te weten € 2.235.

25. Op verweerder rust de bewijslast aannemelijk te maken dat het aan grove schuld van eiseres is te wijten dat zij te weinig belasting heeft afgedragen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat door afdrachtvermindering te claimen voor een tijdvak waarin geen BPV meer heeft plaatsgevonden, sprake is van grove schuld omdat eiseres redelijkerwijs had moeten of kunnen begrijpen dat er te weinig belasting zou worden afgedragen. Zij heeft nagelaten de zorgvuldigheid te betrachten die objectief gezien mag worden verwacht.

26. Eiseres stelt zich op het standpunt dat abusievelijk over één loontijdvak te veel afdrachtvermindering is toegepast. Dit is geen reden om een vergrijpboete vanwege grove schuld op te legen, mede omdat er sprake is van een pleitbaar standpunt.

27. Niet in geschil is dat eiseres voor één tijdvak ten onrechte afdrachtvermindering heeft geclaimd. Van een pleitbaar standpunt kan ten aanzien van die afdrachtvermindering geen sprake zijn. Het claimen van afdrachtvermindering na het beëindigen van de BPV is dermate onzorgvuldig, dat de handelwijze van de belastingplichtige als grove schuld is aan te merken, dat wil zeggen als een in laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaamheid moet worden gekwalificeerd. De vergrijpboete is derhalve terecht opgelegd. De rechtbank acht een vergrijpboete van 25% passend en geboden.

28. Wel constateert de rechtbank dat zij niet binnen twee jaar nadat de boete aan eiseres is aangekondigd uitspraak heeft gedaan. Om die reden dient de boete te worden verminderd. Er vanuit gaande dat de boete bij de bespreking van het controlerapport op 7 november 2014 is aangekondigd dan is de redelijke termijn met minder dan twee jaar overschreden. Gelet hierop wordt de boete verminderd met 15% tot € 1.900.

Vergoeding voor immateriële schade

29. Eiseres heeft verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase.

30. Geschillen over de heffing van belastingen behoren binnen een redelijke termijn te worden beslecht. Daarvoor geldt als uitgangspunt voor de bezwaar- en beroepsfase tezamen een termijn van twee jaar. Bij overschrijding van de redelijke termijn in belastingzaken wordt, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Van bijzondere omstandigheden is de rechtbank niet gebleken. Voor de schadevergoeding geldt als uitgangspunt een tarief van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond (vergelijk Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252).

31. De omstandigheid dat een aantal belanghebbenden samen een procedure voert of zaken van verschillende belanghebbenden gezamenlijk zijn behandeld kan een zodanig matigende invloed hebben op de spanning, het ongemak en de onzekerheid die worden ondervonden door een te lang durende procedure, dat dit een reden kan vormen om de wegens schending van de redelijke termijn toe te kennen schadevergoeding te matigen. Bij dit laatste blijft vooropstaan dat iedere belanghebbende een zelfstandig recht op schadevergoeding heeft. Het feit dat de verschillende belanghebbenden, te weten eiseres en [F] B.V. (AWB 16/3673), gezamenlijk een procedure voeren heeft in dit geval een dermate matigende invloed op de spanning, het ongemak en de onzekerheid die worden ondervonden door een te lang durende procedure, dat de rechtbank reden ziet om de wegens schending van de redelijke termijn toe te kennen schadevergoeding te matigen. De rechtbank zal gelet op het voorgaande een vergoeding wegens immateriële schade toekennen aan eiseres en [F] B.V. ieder voor de helft.

32. Tussen de ontvangst van het bezwaarschrift op 1 juli 2015 en deze uitspraak van heden is een periode van 2 jaar en 9 maanden verstreken, zodat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn met 9 maanden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 500 (50% van € 1.000). Van deze overschrijding is 6 maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase en 3 maand aan de beroepsfase. Hierin ziet de rechtbank aanleiding, met inachtneming van de uitgangspunten van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252), verweerder te veroordelen tot vergoeding van 6/9 van € 500 oftewel € 333 en de Staat tot vergoeding van 3/9 van € 500 oftewel € 167.

Proceskosten

33. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in bezwaar vastgesteld op € 498 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 249 en een wegingsfactor 1) en in beroep op € 1.002 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1). De door eiseres ingediende conclusie van repliek is door de rechtbank aangemerkt als nader stuk, omdat eiseres niet desgevraagd door de rechtbank in de gelegenheid is gesteld te repliceren. Om die reden ziet de rechtbank geen aanleiding een vergoeding toe te kennen voor de conclusie van repliek. De rechtbank beschouwt in dit verband de beroepen van eiseres en de beroepen van [F] B.V. als samenhangende zaken, zodat ieder ten aanzien van de proceskostenvergoeding de helft van de vergoeding wordt toegekend.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de naheffingsaanslag loonheffingen tot een bedrag van € 13.656;

- vermindert de beschikkingen heffingsrente en belastingrente dienovereenkomstig;

- vermindert de boetebeschikking tot € 1.900;

- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;

- veroordeelt verweerder tot het vergoeden van de door eiseres geleden immateriële schade tot een bedrag van € 333;

- veroordeelt de Staat (Minister voor Rechtsbescherming) tot het vergoeden van de door eiseres geleden immateriële schade tot een bedrag van € 167;- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 750;

- gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 334 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P. Vaatstra, voorzitter, mr. A.F. Germs-de Goede en mr. J.J. Westerbaan , rechters, in tegenwoordigheid van mr. N.J.H. Klomp, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 19 maart 2018

griffier

voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.